CRvB, 16-02-2021, nr. 19/5113 PW
ECLI:NL:CRVB:2021:301
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
19/5113 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:301, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑02‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2021/143
JB 2021/69
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Verrekening. Niet gekorte inkomsten. Boete. Schending inlichtingenverplichting aangetoond. Recidive. Verlaging niet tijdig beslissen. Verlaging in verband met verhoging beslagvrije voet. Het college heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van bevoegdheid tot verrekening van de ten onrechte niet gekorte inkomsten op de bijstand van appellant. College heeft schending inlichtingenverplichting aangetoond. Omdat sprake is van recidive wordt de boete vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag. De boete is verlaagd in verband met niet tijdig beslissen na opmaken boeterapport. Tevens heeft college boete verlaagd op grond van anticiperen op de verhoging van de beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2021.
Partij(en)
19 5113 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 november 2019, 19/2733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Namens appellant is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 november 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het college aan appellant een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:CRVB:2017:3088 heeft de Raad de boete vastgesteld op € 307,53.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 26 september 2017 heeft het college de bijstand van appellant herzien, onderscheidenlijk over de periode van 1 december 2015 tot en met 31 januari 2017 en over de periode vanaf 1 februari 2017, en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 11.425,83 van appellant teruggevorderd en deels verrekend met de lopende bijstand van appellant. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig, onvolledige, onjuiste of geen informatie over ontvangen inkomsten uit arbeid en een Ziektewetuitkering aan het college te sturen. Door de uitspraak van de Raad van 3 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:595 zijn de besluiten van 26 september 2017 in rechte onaantastbaar geworden.
1.4.
Bij brief van 28 september 2017 heeft het college aan appellant het voornemen tot het opleggen van een boete bekendgemaakt wegens de onder 1.3 vermelde schending van de inlichtingenverplichting. Bij dit voornemen tot oplegging van een boete heeft het college appellant als bijlage het boeterapport van 20 september 2017 toegezonden. Bij e-mailbericht van 2 oktober 2017 heeft appellant gereageerd op het voornemen van het college om een boete op te leggen.
1.5.
Bij besluit van 14 november 2018 (besluit 1) heeft het college de inkomsten uit arbeid van appellant in de maand oktober 2018 van € 677,04 verrekend met de lopende bijstand van appellant over de maand december 2018.
1.6.
Bij besluit van 21 december 2018 (besluit 2) heeft het college de inkomsten uit arbeid van appellant in de maand november 2018 van € 195,52 verrekend met de lopende bijstand van appellant over de maand januari 2019.
1.7.
Bij besluit van 28 december 2018 (besluit 3) (boetebesluit) heeft het college in vervolg op het onder 1.4 genoemde voornemen, aan appellant een boete opgelegd van € 1.790,-. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de bepaling van de hoogte van de boete rekening gehouden met het feit dat sprake is van recidive. In de overschrijding van de beslistermijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het college aanleiding gezien het boetepercentage van 75% overeenkomstig het beleid met 15% te verminderen tot 60%. Het college heeft de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellant, vastgesteld op achttien maal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm.
1.8.
Bij besluit van 17 januari 2019 (besluit 4), voor zover van belang, heeft het college de inkomsten van appellant uit een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet in de maand december 2018 van € 343,26 verrekend met de lopende bijstand van appellant over de maanden januari 2019, februari 2019, maart 2019 en april 2019.
1.9.
Bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de besluiten 1 tot en met 4 in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verrekening
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden in geding heeft beschikt over middelen in de vorm van inkomsten uit arbeid die ten onrechte niet zijn gekort op de bijstand. De verrekening van deze inkomsten met de bijstand van appellant is gebaseerd op artikel 58, vierde lid, van de PW. Op grond van die bepaling is het college bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand. Daarvoor is niet nodig dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Het college heeft daarom in beginsel toepassing mogen geven aan artikel 58, vierde lid, van de PW.
4.2.
Tegen de verrekeningsbesluiten heeft appellant aangevoerd dat het college, gelet op de financiële situatie van appellant geheel of gedeeltelijk van verrekening had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellant die beroepsgrond op geen enkele wijze heeft onderbouwd. In de enkele omstandigheid dat appellant, zoals door hem aangevoerd, onder bewind was gesteld, heeft het college geen aanleiding hoeven te zien om geheel of gedeeltelijk van verrekening af te zien. In wat appellant heeft aangevoerd, is ook anderszins geen aanleiding aanwezig voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om gebruik te maken van de bevoegdheid tot verrekening van de inkomsten van appellant in de maanden in geding.
Boete
4.3.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete staan in de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. Deze uitspraak geldt ook voor artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze sinds 1 januari 2017 luiden.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij altijd tijdig aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan. De gegevens over zijn inkomsten had hij al eerder bij het college ingeleverd. Dat deze stukken bij het college niet meer te vinden zijn, kan hem niet worden tegengeworpen. Het college verwijt appellant daarom ten onrechte dat hij de gegevens niet eerder heeft ingeleverd.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de onder 1.3 genoemde uitspraak van 3 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:595 heeft de Raad over deze beroepsgrond al geoordeeld dat appellant zijn bewering, dat hij het college wel tijdig heeft geïnformeerd over de door hem genoten inkomsten niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd en daarom niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellant heeft zijn stelling ook in de onderhavige procedure niet aannemelijk gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien appellant van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt, was het college gehouden appellant met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.5.
Bij de mate waarin de gedraging aan appellant kan worden verweten is het college terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de bepaling van de hoogte van de boete. Nu de overtreding die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is begaan binnen vijf jaar na het in 1.2 genoemde boetebesluit van 4 augustus 2015, is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a, vijfde lid, van de PW voldaan. Het college was daarom gehouden voor de hoogte van de boete uit te gaan van 50% van 150% van het benadelingsbedrag, derhalve van 75%.
4.6.1.
In artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist. Deze termijn van dertien weken is een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn heeft niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt. Voor het afzien van het opleggen van een boete, zoals door appellant gewenst, bestaat in dit geval geen aanleiding. In de memorie van toelichting bij artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is opgenomen dat de rechter de overschrijding van de beslistermijn wel zou kunnen verdisconteren in de hoogte van de bestuurlijke boete (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 150). Vergelijk de uitspraak van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3956.
4.6.2.
Vaststaat dat het college met het boetebesluit niet binnen de termijn van dertien weken na dagtekening van het boeterapport een beslissing tot het opleggen van een boete heeft genomen. Tussen het uitbrengen van het boeterapport en het nemen van het boetebesluit is een termijn van 15 maanden gelegen. Er is geen reden te oordelen dat het college, door het boetepercentage met 15% te verlagen, niet in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld. Deze invulling is ook niet onredelijk.
4.7.
Naar aanleiding van de uitspraak van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1525) heeft het college in het verweerschrift in hoger beroep een nader standpunt ingenomen, te weten dat in dit geval bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden met de draagkracht van appellant en uitgegaan moet worden van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit nadere standpunt van het college betekent dat in lijn met het bestreden besluit, rekening houdend met de draagkracht van appellant, een normale verwijtbaarheid en recidive, de hoogte van de boete moet worden vastgesteld op achttien maal 5% van de voor appellant geldende norm (ten tijde van deze uitspraak € 1.075,44), derhalve op € 967,90. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de Raad de boete op dat bedrag vaststellen, aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
4.8.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het college gelet op zijn financiële situatie geheel had moeten afzien van het opleggen van de boete of de boete verdergaand had moeten matigen, slaagt deze beroepsgrond niet. Dat is alleen al het geval omdat appellant die beroepsgrond op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.9.
Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd, voor zover het de hoogte van de boete betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft vernietigen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 18 april 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- -
stelt het bedrag van de boete vast op € 967,90 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 april 2019;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.B. Beerens