Hof 's-Hertogenbosch, 10-03-2015, nr. HD 200.126.675, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:843
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
HD 200.126.675_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:843, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑03‑2015; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2014:2075, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑07‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
geen bewijs misbruik van omstandigheden
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.126.675/01
arrest van 10 maart 2015
in de zaak van
[appellante], weduwe van [wijlen haar echtgenoot],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P. Bakkers te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 juli 2014 in het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond (thans: rechtbank Limburg) onder zaaknummer C/04/100143/HAZA 10-264 gewezen vonnissen van 8 december 2010 en 27 maart 2013.
Partijen zullen hierna [appellante] en [geïntimeerde] worden genoemd.
6. Het tussenarrest van 8 juli 2014
Bij genoemd arrest heeft het hof aan [appellante] een bewijsopdracht verstrekt. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 8 juli 2014;
- -
de bij H-formulier van 13 oktober 2014 door de advocaat van [appellante] toegezonden productie 3, welke productie bij de enquête in het geding is gebracht;
- -
het proces-verbaal van de enquête van 14 oktober 2014;
- -
de memorie na enquête van [appellante];
- -
de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
8. De verdere beoordeling
8.1.
In genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de achterstellingsovereenkomsten van 30 juni 2005 en 13 december 2007 door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, in het bijzonder door feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
- -
[geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot, en
- -
de inhoud en de gevolgen van de achterstellingsovereenkomsten bij de totstandkoming van die overeenkomsten niet naar behoren zijn uitgelegd aan [appellante] door [geïntimeerde] dan wel zijn broer;
8.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [appellante] zichzelf als getuige laten horen alsmede [dochter appellante], dochter van [appellante], en [schoonzoon appellante], schoonzoon van [appellante] en echtgenoot van [dochter appellante].
8.3.
[geïntimeerde] heeft afgezien van het laten horen van getuigen in contra-enquête.
8.4.1.
Bij fax van 30 december 2014 heeft [appellante] het hof verzocht om, kort gezegd, te mogen reageren op de producties die [geïntimeerde] bij antwoordmemorie na enquête heeft overgelegd en op hetgeen hij in verband met deze producties heeft betoogd. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, en wel om de volgende redenen.
8.4.2.
Een van de overgelegde producties betreft een schriftelijke geldleningsovereenkomst d.d. 30 juni 2005 waarop [geïntimeerde] als geldlener is aangeduid en zijn ouders gezamenlijk als schuldeiser. Naar het hof begrijpt gaat het hier, volgens [geïntimeerde], om de overeenkomst waarop de vordering van [appellante] is gegrond. Het hof acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde dat [geïntimeerde] pas na gehouden getuigenverhoor in hoger beroep, bij het allerlaatste processtuk in hoger beroep alsnog een overeenkomst in het geding brengt die van jaren terug dateert. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] geen verklaring heeft gegeven voor het late stadium waarin deze overeenkomst in het geding is gebracht. Verder is van belang dat als die overeenkomst eerder was overgelegd, het voor de hand had gelegen dat de getuigen daarover zouden zijn ondervraagd (vgl. Hoge Raad 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1084). Gelet op het voorgaande laat het hof deze productie buiten beschouwing.
8.4.3.
De andere door [geïntimeerde] overgelegde productie betreft een schriftelijke verklaring van zijn broer [zoon appellante]. Wat er verder ook van deze verklaring zij, deze speelt, zoals hierna zal blijken, geen rol bij de waardering van het door [appellante] bijgebrachte bewijs.
8.4.4.
Gezien het voorgaande is er geen aanleiding om [appellante] in de gelegenheid te stellen om alsnog te reageren op de onderhavige producties.
8.5.
Bij de beantwoording van de vraag of [appellante] is geslaagd in het bewijs, stelt het hof het volgende voorop. Nu [appellante] is belast met het leveren van bewijs, kan de door haar als getuige afgelegde verklaring op grond van artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
8.6.1.
Ten aanzien van het eerste bewijsonderdeel, zoals hierboven is weergegeven in r.o. 8.1 aanhef en onder het eerste gedachtestreepje, overweegt het hof als volgt.
8.6.2.
Allereerst merkt het hof ter verduidelijking van dit bewijsonderdeel het volgende op. Uit de stellingen van [geïntimeerde] kan worden afgeleid dat hij bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst wist dat zijn ouders de woning van hun dochter en schoonzoon zouden gaan huren (maar niet voor welke huurprijs). Het feit dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de lening wist dat zijn ouders deze woning zouden gaan huren, staat tussen partijen als onbetwist vast en behoeft derhalve geen bewijs. Uit dit enkele feit volgt echter nog niet dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot. Het hof betrekt hierbij dat [geïntimeerde] tijdens het pleidooi heeft verklaard dat hij bij het aangaan van de lening alleen wist dat zijn ouders de rente nodig hadden voor hun levensonderhoud.
8.6.3.
[appellante] heeft als partijgetuige onder meer het volgende verklaard:
‘De afspraken over die geldlening zijn bij mij thuis gemaakt in de keuken. (…) [geïntimeerde] vroeg om geld, want hij ging een zaak overnemen. Het ging om € 125.000. Mijn man en ik hebben toen half en half ‘ja’ gezegd, maar we moesten er nog wel even samen met elkaar over praten. (…) Ik heb daarna nog met mijn man er over gesproken en ik denk dat wij op een later moment dan die dag waarop we in de keuken bij elkaar waren hebben toegezegd om het bedrag van € 125.000 te gaan lenen. Toen we met zijn allen bij elkaar waren in de keuken is al wel besproken dat [geïntimeerde] rente zou betalen, ik dacht 6 procent. Ook zou hij iedere maand een bedrag terugbetalen. Dat ging om € 2000 per maand. (…) Mijn man en ik hadden dat geld nodig als aanvulling op onze AOW-uitkering, om te kunnen leven. Dat is op dat moment ook zo gezegd, ik denk door mijn man en ik samen. Ik weet niet of er toen verder nog over is gesproken waarvoor wij het geld nodig hadden. [geïntimeerde] heeft nooit eerder aan mij gevraagd om € 125.000 te lenen dan tijdens het gesprek in de keuken waarover ik zojuist heb verklaard.
(…)
U houdt mij voor dat ik op de comparitie bij de rechtbank heb verklaard dat wij rond mijn verjaardag waren uitgenodigd op een barbecue bij mijn zoon [geïntimeerde] en dat we daar een gesprek met hem hadden over zijn startende bedrijf waarvoor hij geld nodig had. U houdt mij ook voor dat ik net heb verklaard dat ik met [geïntimeerde] nooit eerder heb gesproken over de geldlening dan tijdens het gesprek in de keuken. Dat klopt. De barbecue bij [geïntimeerde] was na het gesprek in de keuken. Wij moesten natuurlijk nadenken of we geld zouden uitlenen, want dat doe je niet zomaar.
(…)
Ik weet ook niet of met [geïntimeerde] er over is gesproken dat mijn man en ik in de woning van mijn dochter gingen wonen.
(…)
mr. Keybeck houdt mij voor dat in het proces-verbaal van de comparitie bij de rechtbank staat vermeld dat ik heb verklaard: “het idee achter de lening was dat we met de opbrengsten uit de lening onze AOW-uitkering zouden aanvullen en daarmee een pand zouden huren van onze dochter.” Het klopt dat dit het idee achter de lening was. Ik weet echter niet meer of dit in 2005 bij het aangaan van de lening ook zo is besproken met [geïntimeerde]. Ik weet ook niet of dit daarna met hem is besproken.’
8.6.4.
Naar het oordeel van het hof kan aan de partijgetuigenverklaring van [appellante] geen bewijs worden ontleend voor de stelling dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten in 2005 en 2007 wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur van [appellante] en haar echtgenoot. [appellante] heeft immers met zoveel woorden verklaard dat zij niet weet of op enig moment met [geïntimeerde] ([geïntimeerde]) is besproken dat het idee achter de lening was om ‘met de opbrengsten uit de lening’ de AOW-uitkering van [appellante] en haar echtgenoot aan te vullen en daarmee een pand van hun dochter te huren. Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat [appellante] niet weet of op enig moment met [geïntimeerde] is besproken dat aflossingen op de geldlening nodig en bestemd waren voor het betalen van huur. Over feiten en omstandigheden die meebrengen dat [geïntimeerde] dit destijds wist of had moeten begrijpen, heeft [appellante] niets verklaard. Het bewijs dat [geïntimeerde] wist of had moeten begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren voor de huur, kan dan ook niet aan de partijgetuigenverklaring van [appellante] worden ontleend. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat [appellante] niet heeft verklaard dat op enig moment met [geïntimeerde] is besproken dat de huurprijs voor deze woning
€ 2.000,00 per maand zou bedragen.
8.6.5.
Het hof overweegt voorts dat aan de partijgetuigenverklaring van [appellante] onvoldoende bewijs kan worden ontleend voor de stelling dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot vereist en bestemd waren. Aanvankelijk heeft [appellante] als partijgetuige verklaard, samengevat, dat tijdens een bespreking, waarin [geïntimeerde] vroeg om een geldlening, aan de orde is gekomen dat hij € 2.000,00 per maand aan rente en aflossing zou betalen. Volgens de aanvankelijke verklaring van [appellante] is toen gezegd dat zij en haar echtgenoot genoemd bedrag van
€ 2.000,00 nodig hadden als aanvulling op hun AOW-uitkering, om te kunnen leven. Vervolgens heeft [appellante] echter als partijgetuige verklaard dat zij niet weet of bij het aangaan van de lening of op een later moment met [geïntimeerde] is besproken dat het idee achter de lening (onder meer) was dat [appellante] en haar echtgenoot met ‘opbrengsten uit de lening’ hun AOW-uitkering zouden aanvullen. Aldus heeft [appellante] tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de vraag of aan [geïntimeerde] is medegedeeld dat (naast rentebetalingen ook) aflossingen op de lening vereist en bestemd waren als aanvulling op de AOW-uitkering van [appellante] en haar echtgenoot. Gelet daarop is de partijgetuigenverklaring van [appellante] naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om daaraan bewijs in haar voordeel te kunnen ontlenen (dit nog daargelaten de vraag of voldoende bewijs als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv voor handen is dat door de verklaring van [appellante] zou kunnen worden aangevuld).
8.6.6.
Reeds op grond van het bovenstaande levert de partijgetuigenverklaring van [appellante] geen bewijs op ten aanzien van het eerste bewijsonderdeel.
8.6.7.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of dit bewijs is geleverd door de getuigenverklaring van [dochter appellante] en [schoonzoon appellante], de dochter en schoonzoon van [appellante]. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
8.6.8.
Getuige [dochter appellante] heeft onder meer verklaard:
‘Ik weet dat mijn ouders in 2005 met mijn broer [geïntimeerde] hebben afgesproken om geld aan hem te lenen. De afspraken daar over zijn gemaakt in het toenmalige ouderlijk huis …
(…) Daarbij waren aanwezig mijn vader, mijn moeder, mijn oudste broer [zoon appellante], mijn broer [geïntimeerde] en ik. (…) We waren met zijn allen bij elkaar in het huis van mijn ouders, omdat het huis was verkocht. (…) [geïntimeerde] kon een bedrijf kopen en hij vroeg of hij dat kon doen van de overwaarde van het huis van mijn ouders en of hij dat geld dus kon lenen. Mijn ouders hebben op dat moment gezegd dat ze hem het geld zouden lenen. Er is toen nog niet afgesproken welk bedrag exact zou worden uitgeleend. Van de verkoopprijs van de woning moest namelijk nog eerst de hypotheek aan de Postbank worden betaald. Mijn ouders vroegen aan [geïntimeerde] hoe het nu verder geregeld zou worden. Hij zei toen dat hij het geld zou lenen, 6 procent rente zou betalen en hij zei dat hij zou aflossen. In totaal was het iets van
€ 2000 per maand. Nu ik er nog over nadenk, weet ik zeker dat het niet om € 2000 per maand ging, maar om € 2500 per maand ging, die [geïntimeerde] aan mijn ouders zou gaan betalen. In dat bedrag zat de rente en de aflossing. Op dat moment is ook besproken dat [zoon appellante]
€ 500 per maand aan mijn ouders zou betalen in verband met geld dat hij eerder van mijn ouders had geleend. Mijn ouders zouden dan € 1200 aan AOW hebben, € 2500 per maand van [geïntimeerde] en € 500 per maand van [zoon appellante], dus ze zouden een behoorlijk bedrag hebben om van te leven. Dat is toen ook allemaal zo gezegd. Ik heb daar tijdens de bijeenkomst in de keuken zelfs nog een notitie van gemaakt, want ik wil altijd graag een beeld hebben van wat er wordt besproken. U toont mij een handgeschreven notitie die mr. Keybeck gisteren als productie 3 naar het gerechtshof heeft gestuurd. Dat is de notitie waarover ik zojuist heb verklaard. Alles wat er op die notitie staat, heb ik geschreven. U vraagt mij waarom die notitie nu pas is overgelegd, terwijl de procedure tegen mijn broer al zo lang loopt. Ik had die notitie in een ordner bewaard en ben hem nu pas weer tegengekomen.
(…)
Tijdens de bijeenkomst in het ouderlijk huis is ook in het bijzijn van [geïntimeerde] besproken dat mijn ouders de woning aan de [straatnaam] zouden gaan huren, die eigendom was van mijn man en ik. Pas op dat moment werd afgesproken dat zij die woning zouden gaan huren en de afspraak werd gemaakt dat zij € 2000 per maand aan huur zouden gaan betalen.’
8.6.9.
Verder heeft [schoonzoon appellante] als getuige onder andere verklaard:
‘Ik ben niet aanwezig geweest bij afspraken die mijn schoonouders hebben gemaakt met [geïntimeerde] over de geldlening. (…) Mijn echtgenote heeft mij daar over ’s avonds ingelicht en zij heeft mij toen toegelicht dat [geïntimeerde] geld zou krijgen en dat daar rente en aflossing tegenover zouden staan. Het ging om € 125.000. De rente was 6 procent. Er zou plusminus € 2500 per maand aan rente en aflossing worden betaald.
(…)
op enig moment na de bespreking in het ouderlijk huis waarbij is afgesproken dat mijn schoonouders geld zouden lenen aan [geïntimeerde], hebben mijn vrouw en ik met mijn schoonouders afgesproken dat zij de woning aan de [straatnaam] zouden gaan huren. De afspraak dat zij zouden gaan huren is gemaakt toen duidelijk was dat [geïntimeerde] geld zou gaan terugbetalen en ook duidelijk was dat mijn schoonouders een dak boven hun hoofd nodig hadden. Bij het maken van afspraken over de huur zijn alleen mijn vrouw en ik en mijn schoonouders aanwezig geweest.’
8.6.10.
Naar het oordeel van het hof legt de getuigenverklaring van [dochter appellante] onvoldoende gewicht in de schaal.
Het hof neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking, dat de getuige [appellante] heeft verklaard zich de gang van zaken op verschillende wezenlijke punten niet meer te kunnen herinneren, zoals hiervoor is overwogen. Daarom is het naar het oordeel van het hof opmerkelijk dat de getuige [dochter appellante] de gang van zaken haarfijn heeft uitgelegd en nauwgezet en precies heeft verklaard op de punten die nodig zijn voor het door [appellante] te leveren bewijs. Het hof acht de verklaring van de getuige [dochter appellante] te summier, onvoldoende concreet en te zeer toegespitst op dergelijke punten. Het hof acht deze verklaring daarom niet voldoende overtuigend.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze verklaring in strijd is met de getuigenverklaring van [schoonzoon appellante] daar waar het de afspraken over de huur van hun woning betreft. [dochter appellante] heeft als getuige verklaard dat tijdens de bespreking over de geldlening in het ouderlijk huis – waarbij (zo volgt uit alle getuigenverklaringen) [schoonzoon appellante] niet aanwezig was – is afgesproken dat [appellante] en haar echtgenoot de woning van [dochter appellante] en [schoonzoon appellante] zouden gaan huren en dat toen is afgesproken dat [appellante] en haar echtgenoot € 2.000,00 per maand aan huur zouden gaan betalen. Dit staat echter haaks op de getuigenverklaring van [schoonzoon appellante] die heeft verklaard dat:
- -
pas na de bespreking in het ouderlijk huis door [schoonzoon appellante] en [dochter appellante] met [appellante] en haar echtgenoot is afgesproken dat zij deze woning zouden gaan huren, en;
- -
bij het maken van afspraken over de huur alleen [schoonzoon appellante], [dochter appellante] en [appellante] en haar echtgenoot aanwezig zijn geweest.
Het hof acht gelet op het voorgaande de verklaring van [dochter appellante] niet overtuigend.
8.6.11.
Overigens is er nog een andere reden waarom het hof twijfelt aan de juistheid van de getuigenverklaring van [dochter appellante].
[appellante] heeft, net als [dochter appellante], als getuige verklaard dat er een bijeenkomst is geweest in het toenmalige ouderlijk huis waarbij naast [appellante], haar echtgenoot en [geïntimeerde], ook hun andere zoon [zoon appellante] en hun dochter [dochter appellante] aanwezig waren, en dat [geïntimeerde] toen – in ieder geval in de richting van [appellante] – voor het eerst heeft verzocht om aan hem € 125.000,00 te lenen. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellante] echter verklaard, kort samengevat, dat zij en haar echtgenoot rond 20 juni 2005 waren uitgenodigd op een barbecue bij [geïntimeerde] en dat zij toen met elkaar hebben gesproken over het ‘startende bedrijf’ van [geïntimeerde], waarvoor hij geld nodig had. Op enig moment daarna is de lening mondeling overeengekomen, aldus de verklaring van [appellante] ter comparitie. Opvallend is dat [appellante] ter comparitie met geen woord heeft gerept over een bijeenkomst in het toenmalige ouderlijk huis waarbij alle kinderen aanwezig waren. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [appellante]. Dit geldt temeer nu [appellante] als getuige heeft verklaard dat [geïntimeerde] haar voor het eerst tijdens de bijeenkomst in het toenmalige ouderlijk huis heeft verzocht om een lening. Uit de verklaring van [appellante] ter comparitie lijkt echter te volgen dat [geïntimeerde] dit verzoek voor het eerst tijdens de barbecue heeft gedaan.
Gelet hierop twijfelt het hof aan de juistheid van de verklaring van [appellante] dat er een bijeenkomst in het ouderlijk huis heeft plaatsgevonden waarbij, in het bijzijn van [dochter appellante] en [zoon appellante], is gesproken over een lening aan [geïntimeerde]. In het verlengde daarvan twijfelt het hof ook aan de juistheid van de verklaringen van [dochter appellante] en [schoonzoon appellante] op dit punt.
8.6.12.
Het bovenstaande wordt niet anders door de handgeschreven notitie die [appellante] daags voor het getuigenverhoor in het geding heeft gebracht. [dochter appellante] heeft hierover als getuige verklaard dat zij deze notitie tijdens bedoelde bijeenkomst heeft gemaakt. Indien dat zo is gegaan, voegt de notitie weinig toe aan de verklaring van [dochter appellante]. In het licht van al het bovenstaande acht het hof de notitie niet overtuigend. Dit geldt temeer nu de onderhavige procedure tussen [appellante] (en wijlen haar echtgenoot) en [geïntimeerde] reeds vanaf
1 maart 2010 loopt, [dochter appellante] volgens haar eigen verklaring van het begin af aan betrokken is bij deze procedure en de notitie pas enkele maanden geleden, ter gelegenheid van de enquête, is overgelegd.
8.6.13.
De getuigenverklaring van [schoonzoon appellante] over de bijeenkomst in het ouderlijk huis, betreft niet meer dan een verklaring van horen zeggen van [dochter appellante]. Bovendien heeft hij niets verklaard over feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen, kort gezegd, dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot.
8.6.14.
Op grond van al het bovenstaande concludeert het hof dat [appellante] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van bewijsonderdeel 1 (zoals hierboven is weergegeven in r.o. 8.1 aanhef en onder het eerste gedachtestreepje). Het hof komt niet tot een ander oordeel op basis van de in eerste aanleg als productie 9 overgelegde schriftelijke verklaring van wijlen de echtgenoot van [appellante]. In deze verklaring staat weliswaar vermeld dat was overeengekomen dat [geïntimeerde] € 2.500,00 per maand aan aflossing zou betalen (wat [geïntimeerde] betwist) waarmee [appellante] en haar echtgenoot hun AOW-uitkering konden aanvullen zodat zij ook in staat zouden zijn om de huurpenningen te voldoen. Uit de verklaring kan echter niet worden afgeleid dat dit laatste met [geïntimeerde] is besproken en evenmin dat hij wist of moest begrijpen dat (naast rente) aflossingen vereist en bestemd waren voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van [appellante] en haar echtgenoot.
8.7.
Nu [appellante] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van bewijsonderdeel 1, kan in het midden blijven of zij het bewijs van bewijsonderdeel 2 heeft geleverd en of zij dus heeft bewezen dat de inhoud en gevolgen van de achterstellingsovereenkomsten bij de totstandkoming van die overeenkomsten niet naar behoren zijn uitgelegd aan [appellante] door [geïntimeerde] of zijn broer (zie r.o. 8.1 aanhef en tweede gedachtestreepje). Het hof is namelijk van oordeel dat dit feit, indien bewezen, en de overige omstandigheden van het geval onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat de achterstellingsovereenkomsten door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Ook als [geïntimeerde] of zijn broer de inhoud en gevolgen van de achterstellingsovereenkomsten niet naar behoren aan [appellante] hebben uitgelegd en ervan wordt uitgegaan dat [appellante] zowel in 2005 als in 2007 onervaren was en daardoor werd bewogen tot het tekenen van de achterstellingsovereenkomsten (opgemerkt moet worden dat het hof ter gelegenheid van het pleidooi en het getuigenverhoor heeft waargenomen dat [appellante] mondig en capabel was en gemakkelijk haar standpunt kenbaar maakte), dan hoefde datgene wat [geïntimeerde] wist of moest begrijpen over de onervarenheid van [appellante] en het nadelige karakter van de achterstellingsovereenkomsten voor haar, hem er naar het oordeel van het hof niet van te weerhouden om [appellante] deze overeenkomsten te laten tekenen. Daarbij is van belang dat er gegeven het oordeel ten aanzien van bewijsonderdeel I in rechte alleen van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] wist dat [appellante] en haar echtgenoot rentebetalingen op de lening nodig hadden voor hun levensonderhoud en niet dat [geïntimeerde] wist of moest begrijpen dat dit ook gold voor aflossingen op de lening, terwijl Rabobank er blijkens de achterstellingsovereenkomsten mee instemde dat [geïntimeerde] wel rente aan [appellante] en haar echtgenoot zou betalen.
8.8.
Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat sprake is van misbruik van omstandigheden, zijn niet gesteld en ook niet bewezen.
8.9.
Op grond van het bovenstaande en hetgeen het hof heeft overwogen in voormeld tussenarrest, falen alle grieven. Het hof zal de bestreden vonnissen, voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde], daarom bekrachtigen.
Nu niet is komen vast te staan dat de achterstellingsovereenkomsten door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, zal in de afwijzing de door [appellante] in hoger beroep voor zover nodig gevorderde verklaring voor recht, die is gebaseerd op het tegendeel (zie onderdeel 4.7.2. van het tussenarrest), zijn begrepen.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
9. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 8 december 2010 en 27 maart 2013, voor zover deze vonnissen zijn gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde];
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.533,00 aan verschotten en op € 10.528,00 aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, D.A.E.M. Hulskes en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2015.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
twee keer achterstellingsovereenkomst getekend. Beroep op misbruik van omstandigheden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.126.675/01
arrest van 8 juli 2014
in de zaak van
[de vrouw], weduwe van [wijlen haar echtgenoot],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P. Bakkers te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond gewezen tussenvonnis van 8 december 2010 en het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen eindvonnis van 27 maart 2013 tussen appellante – [appellante] – als eiseres en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/100143/HAZA 10-264)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, de tussenvonnissen van 9 juni 2010 en 16 maart 2011 en de incidentele vonnissen van 3 augustus 2011 en 1 augustus 2012 waarbij de rechtbank voorlopige voorzieningen heeft getroffen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis;
- de memorie van antwoord met twee producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij H-formulier d.d. 2 april 2014 toegezonden producties, die [appellante] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Tijdens het pleidooi hebben partijen ermee ingestemd dat het hof recht zal doen op het door [appellante] overgelegde procesdossier, ook al ontbreken daarin de akte uitlating deskundige d.d. 5 januari 2011 zijdens [appellante] alsmede de antwoordconclusie zijdens [geïntimeerde] zoals vermeld in het incidentele vonnis van de rechtbank van 1 augustus 2012.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1.
In de overwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden tussenvonnis van 8 december 2010 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
4.1.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Begin juli 2005 hebben [appellante] en wijlen haar echtgenoot [wijlen haar echtgenoot] (hierna gezamenlijk te noemen: [echtgenote en wijlen haar echtgenoot]) mondeling een geldleningsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde], hun zoon. [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] hebben aan [geïntimeerde] een bedrag van € 125.000,00 geleend. Zij zijn daarbij een contractuele rente van 6% per jaar met elkaar overeengekomen.
Op 29 juni 2005 heeft Coöperatieve Rabobank U.A. te [vestigingsnaam] (hierna: Rabobank) een financieringsvoorstel aan [geïntimeerde] gedaan voor een aan hem te verstrekken geldlening ad € 275.000,00 met een looptijd van vier jaar (prod. 9 cva). In dit voorstel staat onder meer vermeld:
‘Te stellen zekerheden
(…)
Achterstelling in te brengen lening(en) door [wijlen haar echtgenoot] en [appellante] van EUR 125.000 (…)
Zekerheden
(…)
De lening(en) verstrekt door de heer [wijlen haar echtgenoot] en mevrouw [appellante] ad EUR 125.000 (…) aan de heer [geïntimeerde] worden achtergesteld bij alle vorderingen van onze bank. Het bedrag van deze leningen dient ingebracht te zijn vóórdat de bancaire financiering beschikbaar wordt gesteld. Op de achtergestelde leningen zijn vooralsnog geen periodieke aflossingen toegestaan eerder dan dat de geprognosticeerde cash flow is aangetoond en niet eerder dan 30 juni 2007. (…)’
In een door Rabobank opgestelde overeenkomst getiteld ‘Achterstelling en verpanding van vordering(en)’, die is gedateerd op 30 juni 2005, worden de bij die overeenkomst betrokken partijen als volgt aangeduid: [geïntimeerde] als debiteur, [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] gezamenlijk als crediteur en Rabobank als bank (prod. 10 cva). In deze overeenkomst staat onder meer het volgende vermeld:
‘in aanmerking nemende:
dat de crediteur op verzoek van de bank bereid is zijn vordering(en) en de daarover verschuldigde rente uit hoofde van:
een verstrekte geldlening groot € 125.000,00 … op de debiteur achter te stellen bij de vorderingen, die de bank op de debiteur heeft en/of zal verkrijgen,
verklaren te zijn overeengekomen:
1. De crediteur stelt bij deze de vermelde vordering(en) met de daarover verschuldigde rente achter bij de vorderingen, die de bank op de debiteur heeft en/of zal verkrijgen…
De crediteur verbindt zich mitsdien jegens de bank, die dit aanneemt, om gehele noch gedeeltelijke voldoening van de vermelde vordering(en) op de debiteur en de daarover verschuldigde rente aan te nemen …, zolang de bank nog enige vordering op de debiteur heeft of kan verkrijgen, tenzij hij van de bank daarvoor vooraf schriftelijk toestemming heeft verkregen.
(…)
In afwijking van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 is de debiteur echter bevoegd tot betaling van de over de achtergestelde vordering verschuldigde rente aan de crediteur en is de crediteur bevoegd deze rente in ontvangst te nemen, totdat de bank schriftelijk aan de debiteur en de crediteur heeft medegedeeld dat zulks niet meer het geval is.’
Op 9 november 2007 heeft Rabobank een financieringsvoorstel gedaan aan [geïntimeerde] en drie besloten vennootschappen ([Holding] Holding B.V., [Pensioen] Pensioen B.V. en Medical Concepts Europe B.V.) voor aan hen te verstrekken financieringen (prod. 11 cva). In dit voorstel wordt als bestaande zekerheid onder meer genoemd:
‘Achterstelling en verpanding ad EUR 125.000,-- door [wijlen haar echtgenoot] en [appellante]’.
In een door Rabobank opgestelde overeenkomst getiteld ‘Achterstelling en verpanding van vordering(en)’, die is gedateerd op 13 december 2007, worden de bij die overeenkomst betrokken partijen als volgt aangeduid: [geïntimeerde] en drie besloten vennootschappen ([Holding] Holding B.V., European Custom Manufacturing B.V. en Medical Concepts Europe B.V.) gezamenlijk als debiteur, [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] gezamenlijk als crediteur en Rabobank als bank (prod. 8 inl. dagv.). In deze overeenkomst staan dezelfde passages vermeld zoals hierboven onder c zijn weergegeven.
In de periode vanaf oktober 2005 tot en met juli 2009 heeft [geïntimeerde] in totaal € 22.500,02 aan rente aan zijn ouders betaald ter zake van de geldlening (prod. 2 inl. dagv.).
Bij brief aan [geïntimeerde] van 14 december 2009 heeft wijlen de echtgenoot van [appellante] de lening opgezegd en betaling voor 1 januari 2010 verzocht van het volgens hem openstaande bedrag van € 135.797,96 (prod. 3 inl. dagv.). [geïntimeerde] heeft niet aan dit verzoek voldaan.
Bij brief van 11 mei 2010 heeft Rabobank aan [geïntimeerde] en de hiervoor onder e genoemde vennootschappen geschreven (prod. 12 cva):
‘U heeft ons verzocht de mogelijkheid te bezien om de door uw ouders achtergestelde lening ad EUR 125.000,00 terug te betalen c.q. deze achterstelling vrij te geven.
Reeds eerder heb ik u mede gedeeld dat gezien de huidige financiële positie van uw onderneming(en) dit op dit moment niet haalbaar is. Op basis van de ontwikkelingen in 2010 kan nader bekeken worden of en zo ja onder welke condities de achtergestelde lening kan worden terug betaald c.q. vrijgegeven. Hiervoor dienen wij dan echter actuele (cijfermatige) informatie te ontvangen waaronder jaarcijfers 2010.’
4.2.1.
In eerste aanleg hebben [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] gevorderd, samengevat, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 136.513,73, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 en met een bedrag van € 2.842,00 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten waaronder begrepen de beslagkosten.
4.2.2.
[echtgenote en wijlen haar echtgenoot] hebben hun vordering gegrond op de geldleningsovereenkomst die zij in 2005 met [geïntimeerde] hebben gesloten. Volgens [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] is daarbij afgesproken dat [geïntimeerde] het geleende bedrag van € 125.000,00 in maandelijkse termijnen van € 2.500,00 zal terugbetalen en dat hij de contractuele rente van 6% per jaar in maandelijkse termijnen zal voldoen. Bij brief van 14 december 2009 hebben [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] de geldleningsovereenkomst opgezegd en de volledige lening per 1 januari 2010 opgeëist, omdat [geïntimeerde] zijn betalingsverplichtingen van begin af aan niet (correct) is nagekomen door tot augustus 2009 in totaal slechts € 22.500,02 aan [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] te betalen en daarna niets meer. Hierdoor is [geïntimeerde] per 1 januari 2010 aan [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] verschuldigd een bedrag van € 136.513,73, bestaande uit de hoofdsom ad € 125.000,00 en uit de tot 1 januari 2010 nog verschuldigde contractuele rente ad € 11.513,73 (€ 34.013,75 minus het door [geïntimeerde] reeds betaalde bedrag ad € 22.500,02), aldus [echtgenote en wijlen haar echtgenoot].
4.2.3.
[geïntimeerde] heeft de vordering van [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] gemotiveerd betwist, onder meer stellende dat deze vordering bij bovengenoemde achterstellingsovereenkomsten van 30 juni 2005 en 13 december 2007 is achtergesteld bij een vordering van Rabobank op hem.
4.2.4.
Daarop hebben [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] stellig ontkend dat de bij hun naam geplaatste handtekeningen op deze overeenkomsten van hen afkomstig zijn.
4.2.5.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank op basis van een deskundigenrapport geoordeeld dat met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat de handtekeningen op de achterstellingsovereenkomsten van [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] afkomstig zijn. Vervolgens heeft de rechtbank de door [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] gevorderde hoofdsom ad € 125.000,00 afgewezen, omdat deze vordering gezien de achterstelling niet opeisbaar is. De rechtbank heeft [geïntimeerde] wel veroordeeld tot het betalen van contractuele rente aan [echtgenote en wijlen haar echtgenoot], kort gezegd omdat in artikel 3 van de achterstellingsovereenkomsten rentebetalingen zijn uitgezonderd van de beperkingen die voortvloeien uit de achterstelling. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn door de rechtbank (impliciet) afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank de proceskosten tussen [echtgenote en wijlen haar echtgenoot] en [geïntimeerde] gecompenseerd.
4.3.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven aangevoerd tegen de bestreden vonnissen. Daarnaast heeft zij haar eis vermeerderd door – voor zover nodig – tevens een verklaring voor recht te vorderen dat zij de achterstellingsovereenkomsten van 30 juni 2005 en 13 december 2007 op goede gronden wegens misbruik van omstandigheden heeft vernietigd. Voorts heeft [appellante] geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog volledig toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4.4.
In de kern zijn de grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de gevorderde hoofdsom niet opeisbaar is, omdat deze vordering is achtergesteld bij de vordering van Rabobank op [geïntimeerde]. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk bespreken.
4.5.1.
Met de grieven stelt [appellante] allereerst de vraag aan de orde of de onderhavige achterstellingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen. Bij de beantwoording van deze vraag neemt het hof net als de rechtbank tot uitgangspunt dat de handtekeningen, die zijn geplaatst bij de naam van [appellante] op de laatste pagina’s van beide achterstellingsovereenkomsten, van haar afkomstig zijn. Uit hetgeen [appellante] op pagina 6 van haar memorie van grieven heeft opgemerkt volgt immers dat zij zich neerlegt bij dit oordeel van de rechtbank en dat zij dus niet langer ontkent dat deze handtekeningen van haar afkomstig zijn.
4.5.2.
[appellante] betoogt primair (memorie van grieven, p. 8) dat zowel in 2005 als in 2007 geen achterstellingsovereenkomst tussen haar en [geïntimeerde] tot stand is gekomen, omdat haar wil en verklaring niet met elkaar overeenstemden. Daartoe voert [appellante] aan dat zij geen kennis heeft genomen van de eerste twee pagina’s van de achterstellingsovereenkomsten, zodat zij niet heeft geweten en begrepen wat zij tekende. Dat [appellante] geen kennis heeft genomen van deze pagina’s blijkt volgens haar uit het feit dat die pagina’s niet door haar zijn geparafeerd, terwijl het in het algemeen wel gebruikelijk is dat belangrijke contracten op iedere pagina worden geparafeerd. Volgens [appellante] vindt haar stelling ook steun in het feit dat de achterstellingsovereenkomsten niet zijn getekend in tegenwoordigheid van een medewerker van Rabobank.
Het hof verwerpt dit beroep van [appellante] op het niet overeenstemmen van haar wil en verklaring. Indien al moet worden aangenomen dat [appellante], zoals zij stelt, beide achterstellingsovereenkomsten heeft ondertekend zonder de eerste twee pagina’s (waarin staat vermeld wat wordt overeengekomen) te lezen of van de inhoud daarvan kennis te nemen, kan zij dit niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd en terecht een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) door, samengevat, te stellen dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellante] de achterstellingsovereenkomsten, zoals vastgelegd in de door haar ondertekende aktes, wenste aan te gaan en dat hij geen enkele reden had om eraan te twijfelen dat de wil van [appellante] op het sluiten van die overeenkomsten zou ontbreken. Nu [appellante] hier niets tegenover heeft gesteld – zij heeft geen concrete omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde], ondanks haar handtekeningen op beide aktes, redelijkerwijs had kunnen of moeten begrijpen dat zij de eerste twee pagina’s niet had gelezen en de achterstellingsovereenkomsten niet wenste aan te gaan – slaagt het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:35 BW.
4.5.3.
Gezien het voorgaande is er op dit punt geen plaats voor bewijslevering. Overigens moet het bewijsaanbod van [appellante] van haar stelling dat in het algemeen belangrijke contracten op iedere pagina worden geparafeerd, ook als niet relevant worden gepasseerd. Dit bewijsaanbod heeft immers geen betrekking op een concreet gesteld feit dat kan leiden tot beslissing van de zaak. Ook indien een dergelijke praktijk (belangrijke contracten op iedere pagina paraferen) zou bestaan, laat dit – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – het voormelde aan de handtekeningen van [appellante] ontleende gerechtvaardigde vertrouwen van [geïntimeerde] onverlet, nu [appellante] geen concrete feiten heeft gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] uit het niet paraferen van de eerste twee pagina’s van de overeenkomsten redelijkerwijs had kunnen of moeten afleiden dat zij de overeenkomsten niet wenste aan te gaan. Zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, is geen sprake van een wettelijk constitutief vereiste van het paraferen van elke bladzijde voor het tot stand komen van een overeenkomst.
Verder is het aanbod van [appellante] om te bewijzen dat zij de overeenkomsten niet in aanwezigheid van een medewerker van Rabobank heeft getekend, niet ter zake dienend, omdat dit feit als onbetwist vaststaat.
4.5.4.
Voor zover in bovenbedoelde stellingen van [appellante] nog een beroep op dwaling als bedoeld in artikel 6:228 BW besloten zou liggen, heeft te gelden dat [appellante] haar beroep op dwaling ook onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. [appellante] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] haar met betrekking tot de achterstellingsovereenkomsten inlichtingen heeft verstrekt, waaraan haar dwaling te wijten is, of haar in dat kader had behoren in te lichten. [appellante] heeft ook niet gesteld dat beide partijen hebben gedwaald. Het beroep op dwaling dient dus eveneens te worden verworpen.
4.5.5.
Op grond van het voorgaande houdt het hof het ervoor dat de achterstellings-overeenkomsten tussen [appellante] en [geïntimeerde] tot stand zijn gekomen en dat deze overeenkomsten niet vernietigbaar zijn wegens dwaling.
4.6.
[appellante] heeft nog aangevoerd dat de achterstellingsovereenkomst uit 2005 niet meer geldt, omdat deze is vervangen door de achterstellingsovereenkomst uit 2007. Volgens [appellante] volgt dit uit het feit dat Rabobank in 2007 een nieuwe financiering heeft verstrekt aan [geïntimeerde] en zijn vennootschappen. Dit enkele feit is echter onvoldoende om te kunnen aannemen dat de achterstellingsovereenkomst uit 2005 is beëindigd althans dat Rabobank haar rechten uit die overeenkomst heeft prijsgegeven. Het hof neemt daarbij in ogenschouw dat de achterstellingsovereenkomsten niet door precies dezelfde partijen zijn gesloten en dat deze overeenkomsten samenhangen met financieringen die aan verschillende partijen zijn verstrekt. Voorts is van belang dat uit de achterstellingsovereenkomst uit 2007 niet blijkt dat deze de strekking heeft om de overeenkomst uit 2005 te vervangen althans dat Rabobank daarbij afstand doet van haar rechten uit hoofde van de overeenkomst uit 2005 ter zake haar vordering op [geïntimeerde].
Nu [appellante] zich voorts niet heeft beroepen op andere feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat de achterstellingsovereenkomst uit 2005 is beëindigd althans dat Rabobank haar rechten uit die overeenkomst heeft prijsgegeven, dient het betoog van [appellante] dat de achterstellingsovereenkomst uit 2005 niet meer geldt, als onvoldoende onderbouwd te worden verworpen.
4.7.1.
[appellante] beroept zich verder, subsidiair, op misbruik van omstandigheden (memorie van grieven, p. 8).
4.7.2.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] gevorderd om – voor zover nodig – voor recht te verklaren dat zij de achterstellingsovereenkomsten op goede gronden heeft vernietigd. [geïntimeerde] voert aan dat deze vordering niet toewijsbaar is, nu [appellante] een tot vernietiging strekkende buitengerechtelijke verklaring niet heeft uitgebracht en de vernietiging door de rechter niet vordert.
Het hof overweegt dat [appellante], ter afwering van het door [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord gedane beroep op de achterstellingsovereenkomsten, een beroep op misbruik van omstandigheden heeft gedaan en daarbij – voor zover nodig – een verklaring voor recht heeft gevorderd. Aan een beroep op misbruik van omstandigheden zijn geen vormvereisten gesteld. Het kan de vorm van een rechtsvordering aannemen, maar kan ook bij wege van verweer geschieden (ofwel door gedaagde tegen een eis, ofwel door eiser tegen een bij antwoord ingeroepen rechtshandeling). Het beroep van [geïntimeerde] op de achterstellingsovereenkomsten is er op gericht om een rechtsgevolg van de geldleningsovereenkomst (vooralsnog) teniet te doen, namelijk de opeisbaarheid van de verplichting tot terugbetaling van de geleende hoofdsom, en moet dan ook worden aangemerkt als een op de rechtshandeling (de achterstellingsovereenkomsten) steunende ‘rechtsmaatregel’ als bedoeld in artikel 3:51 lid 3 BW (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY2640). [appellante] heeft zich op misbruik van omstandigheden beroepen ter afwering van deze rechtsmaatregel. Als het hof dit (vormvrije) beroep op misbruik van omstandigheden in zijn arrest zou aanvaarden, dan leidt dat ingevolge artikel 3:51 lid 1 BW tot vernietiging van de achterstellingsovereenkomsten. In dat geval behoeft de door [appellante] gevorderde verklaring voor recht geen bespreking meer, nu zij deze verklaring slechts voor zover nodig heeft gevorderd.
4.7.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:44 BW is sprake van misbruik van omstandigheden wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.7.4.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van misbruik van omstandigheden komt het aan op de situatie ten tijde van het verrichten van de onderhavige rechtshandelingen c.q. het sluiten van de onderhavige achterstellingsovereenkomsten. [appellante] heeft gesteld dat zij zich nog nooit met ‘dit soort financiële zaken’ had beziggehouden en, in tegenstelling tot [geïntimeerde], ter zake onervaren was. [appellante] heeft ook aangevoerd dat de door [geïntimeerde] te betalen aflossingen bedoeld waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, om [appellante]/[geïntimeerde] in staat te stellen om de maandelijkse huur te betalen voor de woning die zij van hun dochter en schoonzoon zouden gaan huren en om te kunnen genieten van een onbezorgde oude dag (memorie van grieven, p. 6 en 8).
[geïntimeerde] heeft de stelling dat zijn ouders, naar hij wist, de aflossingen nodig hadden voor hun levensonderhoud, betwist. Hij heeft aangevoerd dat de hele familie heeft ingestemd met de regeling, waarbij aan hem een achtergestelde lening zou worden verstrekt, en dat hij samen met zijn broer herhaaldelijk aan zijn ouders heeft uitgelegd wat een achterstelling inhoudt (zie o.a. memorie van antwoord, nr. 38; conclusie van antwoord, nr. 23; verklaring [geïntimeerde], proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg, p. 2).
4.7.5.
Indien zou komen vast te staan:
- dat, naar [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen, aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud (de oude dag) van [echtgenote en wijlen haar echtgenoot], en
- dat [geïntimeerde] dan wel zijn broer de inhoud en de gevolgen van de achterstellingsovereen-komsten bij de totstandkoming van die overeenkomsten niet naar behoren heeft uitgelegd aan [appellante],
dan is het beroep van [appellante] op vernietiging van deze overeenkomsten op grond van misbruik van omstandigheden naar het oordeel van het hof gegrond. Immers, in dat geval moet worden aangenomen dat [appellante], naar [geïntimeerde] moest begrijpen, door haar onervarenheid is bewogen tot het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten en dat [geïntimeerde] dit heeft bevorderd, ofschoon hetgeen hij over de onervarenheid van [appellante] en de wijze waarop zij samen met haar echtgenoot beoogde te voorzien in hun levensonderhoud
– namelijk door middel van zijn aflossingen – wist of moest begrijpen hem daarvan behoorde te weerhouden. [geïntimeerde] behoorde in dat geval rekening te houden met de (niet betwiste) onervarenheid van [appellante] en met de fundamentele, gerechtvaardigde belangen van haar (en haar echtgenoot) ter zake hun levensonderhoud. Hij mocht in dat geval dan ook de totstandkoming van de achterstellingsovereenkomsten niet bevorderen, althans niet zonder een andere voorziening te treffen voor het levensonderhoud van [appellante] (en haar echtgenoot), waarover niets is gesteld.
De bewijslast van voormelde stellingen rust op [appellante]. Het hof zal [appellante] overeenkomstig haar aanbod toelaten tot bewijs, zoals hierna in het dictum wordt vermeld.
4.8.1.
Voor het geval [appellante] niet zou slagen in het bewijs van haar stellingen en haar beroep op misbruik van omstandigheden dus ongegrond zou zijn, overweegt het hof reeds nu als volgt. [appellante] voert, meer subsidiair, aan – zo begrijpt het hof – dat de overeengekomen achterstelling van haar vordering bij de vordering van Rabobank niet geldt tussen [appellante] en [geïntimeerde], omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). [appellante] heeft dit beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gemotiveerd door te verwijzen naar de volgende omstandigheden (memorie van grieven, p. 9 en pleitnota, nr. 6):
- -
[appellante] wordt door de achterstellingsovereenkomsten beperkt in haar rechten en volledig afhankelijk van de bank;
- -
Deze overeenkomsten zijn zo geformuleerd dat de vordering van [appellante] wordt achtergesteld bij de vordering die Rabobank heeft ‘en/of zal verkrijgen’, zodat de achterstelling tot in lengte van dagen van kracht zou kunnen zijn.
4.8.2.
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden op zichzelf en in onderling verband beschouwd onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep kan doen op de overeengekomen achterstelling. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de essentie van een achterstellingsovereenkomst juist dat de vordering van de een wordt achtergesteld bij de vordering van de ander. Het hof neemt verder in ogenschouw dat tussen partijen als onbetwist vaststaat dat Rabobank op dit moment nog steeds een aanzienlijke vordering op [geïntimeerde] heeft doordat zijn woning met een restschuld is verkocht, dat Rabobank voor haar vordering op [geïntimeerde] geen zekerheden meer heeft en dat Rabobank aan [geïntimeerde] geen toestemming verleent om zijn schuld aan [appellante] ondanks de overeengekomen achterstelling toch af te lossen. Overigens is door [appellante] ook niet gesteld dat Rabobank na voldoening van haar vordering op [geïntimeerde] een beroep zal blijven doen op de achterstelling, hetgeen naar het oordeel van het hof ook niet voor de hand ligt. Het oordeel van het hof zou anders kunnen luiden indien [appellante], door het beroep van [geïntimeerde] op de achterstellingsovereenkomsten, in een noodtoestand zou komen te verkeren, maar stellingen die in die richting wijzen, zijn door [appellante] niet aangevoerd.
4.9.
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
laat [appellante] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de achterstellingsovereenkomsten van 30 juni 2005 en 13 december 2007 door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, in het bijzonder door feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
- -
[geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de achterstellingsovereenkomsten wist of moest begrijpen dat aflossingen op de geldlening vereist en bestemd waren, overeenkomstig een met instemming van [geïntimeerde] getroffen regeling in de familie, voor de huur of anderszins voor het levensonderhoud van Van [echtgenote en wijlen haar echtgenoot], en
- -
de inhoud en de gevolgen van de achterstellingsovereenkomsten bij de totstandkoming van die overeenkomsten niet naar behoren zijn uitgelegd aan [appellante] door [geïntimeerde] dan wel zijn broer;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. D.A.E.M. Hulskes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 15 juli 2014 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, D.A.E.M. Hulskes en W.A. van Veen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 juli 2014.