ABRvS, 06-06-2016, nr. 201600206/1/V3
ECLI:NL:RVS:2016:1552
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-06-2016
- Zaaknummer
201600206/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1552, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑06‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 59b Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2016/200
Uitspraak 06‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 december 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
201600206/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 januari 2016 in zaak nr. 15/22956 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 17 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3492 aan het Hof van Justitie (hierna: het Hof) gestelde prejudiciële vraag heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van onderhavige zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.
Bij arrest van 15 februari 2016, ECLI:EU:C:2016:84 (hierna: het arrest van 15 februari 2016) heeft het Hof de gestelde vraag beantwoord.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Volgens de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft de vreemdeling op 28 december 2015 een opvolgende aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Op diezelfde dag heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. De bewaring is op 11 januari 2016 opgeheven.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft beslist op de
voorgedragen beroepsgrond dat geen zicht op uitzetting bestaat. De vreemdeling heeft in het beroepschrift aangevoerd dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, omdat geen zicht op uitzetting bestaat. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank deze beroepsgrond in haar beoordeling heeft betrokken en daarop heeft beslist.
De grief kan op dit punt niettemin niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
3.1. Met artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 is artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) omgezet in nationaal recht (zie Kamerstukken II, 2009-2010, 32 420, nr. 3, pagina 24).
Met artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, c, en d, van de Vw 2000 is artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, d en e, van Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Opvangrichtlijn) omgezet in nationaal recht (zie Kamerstukken II, 2014-2015, 34 088, nr. 3, pagina 33-35 en 49).
3.2. Anders dan artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn niet dat voor bewaring op grond van dat artikel een redelijk vooruitzicht op verwijdering is vereist. Artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn beoogt niet meer dan dat een onderdaan van een derde land op wiens asielverzoek in eerste aanleg nog niet is beslist in bewaring kan worden gesteld indien een of meer van de in deze bepaling omschreven situaties op hem van toepassing zijn.
De omzetting van deze bepalingen in het nationaal recht sluit hierbij aan. Voor een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 is zicht op uitzetting derhalve geen voorwaarde. Daaruit volgt dat de staatssecretaris in een besluit, waarbij de vreemdeling krachtens deze bepaling in bewaring is gesteld, in de regel niet is gehouden te motiveren dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
4. In het arrest van 15 februari 2016 heeft het Hof voor recht verklaard dat bij het onderzoek van artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van de Opvangrichtlijn niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid van deze bepaling in het licht van de artikelen 6 en 52, eerste en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kunnen aantasten. Naar aanleiding van dit antwoord heeft de Afdeling bij uitspraak van 8 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:959 (hierna: de uitspraak van 8 april 2016) overwogen dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet onverbindend is.
Hetgeen de vreemdeling in de grief en in zijn reactie over de op grond van artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van de Opvangrichtlijn vereiste motivering heeft aangevoerd, is gelet op de uitspraak van 8 april 2016 niet zonder grond, maar laat onverlet dat de bewaring van de vreemdeling ook krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1383 overwogen dat artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn geldig is en dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 derhalve niet onverbindend is. De bewaring van de vreemdeling op deze grond is niet hierom onrechtmatig. In hoger beroep heeft de vreemdeling overigens niet aangevoerd dat deze grond anderszins onrechtmatig is.
Op grond van het vorenstaande kan de grief ook in zoverre niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2016
347.
BIJLAGE
Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348)
Artikel 15
1. Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
(…).
4. Indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen, is de bewaring niet langer gerechtvaardigd en wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten.
Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013 L 180)
Artikel 8
(…)
3. Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden:
a) om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan;
(…);
d) indien hij ter voorbereiding van de terugkeer en/of ter uitvoering van het verwijderingsproces in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, en de betrokken lidstaat op basis van objectieve criteria kan aantonen dat de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter indient om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen;
e) wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereisen;
(…).
Vw 2000
Artikel 59
1. Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in artikel 59a of 59b.
(…).
Artikel 59b
1. De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, kan door Onze Minister in bewaring worden gesteld, indien:
a. bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;
(…);
c. de vreemdeling:
1°in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn;
2°reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad; en
3°op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; of
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn.