Prg. 2020/315
Degene die stelt dat een (deel van het) vermogen niet behoort tot het te verrekenen vermogen bij echtscheiding ex art. 1:141 BW, moet dat vermoeden gemotiveerd aannemelijk maken.
HR 16-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1631
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16 oktober 2020
- Magistraten
Mrs. M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff
- Zaaknummer
19/01954
- Conclusie
A-G mr. M.L.C.C. Lückers
- Noot
Red. Aant.
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS247151:1
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Relatievermogensrecht
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2020:1631, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑10‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2020
- Wetingang
Art. 1:141 BW; art. 150 Rv
Essentie
Personen- en familierecht. Indien vermogen bij echtscheiding door niet nakomen van periodiek verrekenbeding wordt vermoed tot te verrekenen vermogen te behoren, wie moet dat vermoeden weerleggen?
Degene die stelt dat bepaald vermogen buiten verrekening moet blijven, moet dat op zijn minst aannemelijk maken.
Samenvatting
De echtelieden hebben gedurende hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding, zoals opgenomen in hun huwelijkse voorwaarden. De man stelt dat een deel van het aanwezige vermogen ex art. 1:141 lid 3 BW niet zal worden verrekend. Het gaat om ƒ 2.500.000 uit aandelen in zijn onderneming en een ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.