HR, 23-12-2008, nr. 07/10479
ECLI:NL:HR:2008:BG3511
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-12-2008
- Zaaknummer
07/10479
- LJN
BG3511
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BG3511, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG3511
ECLI:NL:HR:2008:BG3511, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG3511
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan, mede in aanmerking genomen hetgeen namens verdachte is aangevoerd, niet zonder meer volgen dat verdachte juist in de bewezenverklaarde periode met X samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nr. 07/10479
Mr. Vellinga
Zitting: 4 november 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming" veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2002 te Amsterdam in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift, (te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats niet aan de genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij samenwoonde of een gezamenlijke huishouding voerde en dat er een wijziging was in zijn adres en verblijfplaats, zijnde dit gegevens waarvan hij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming -namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet- dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander".
4. De bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring betreffen blijkens de aantekening van het mondeling arrest:
"De inhoud van:
- de (...) onder 2, 3 en 4 vermelde processen-verbaal, voorzover weergegeven,
- de (...) onder 5 vermelde geschriften, voorzover weergegeven,
- de (...) verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover weergegeven onder A."
-
5. De inhoud van deze bewijsmiddelen luidt, voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant, blijkens het proces-verbaal van de zitting als volgt:
"2. Een proces-verbaal van verhoor van 18 juli 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], sociaal rechercheur bij de Sociale Dienst Amsterdam (pag 27 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
Begin 2002 tot augustus 2002 kreeg ik een bijstandsuitkering van de Sociale Dienst. De uitkering was voor mijzelf bestemd. U toont mij de inkomstenverklaringen vanaf januari 2002 tot en met augustus 2002. Op deze inkomstenverklaringen herken ik mijn handschrift en mijn handtekening. Ik heb deze formulieren zelf ingevuld. [Betrokkene 1] was een vriendin van mij. Ik noemde haar [betrokkene 1].
Het klopt zoals [betrokkene 1] heeft verklaard dat wij veel samen deden. Ik sliep wel eens bij haar. (...)
Ik had af en toe sleutels van de woning van [betrokkene 1].
3. Een proces-verbaal van 15 juni 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], sociaal rechercheur bij de Sociale Dienst Amsterdam (pag 45 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik heb ongeveer 2 tot 3 jaar gewoond op de [a-straat 1a] in [woonplaats]. U vertelt mij dat ik van januari 2000 tot oktober 2003 op dit adres gewoond heb, dat kan kloppen. [Verdachte] is mijn vriend geweest. Hij woonde op de 2e etage van de [a-straat 1] in [woonplaats].
Pas in februari 2001 kregen [verdachte] en ik een man/vrouw relatie. De relatie heeft geduurd tot ongeveer 2004. Uit deze relatie is een kindje geboren.
4. Een proces-verbaal van 9 juni 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], sociaal rechercheur bij de Sociale Dienst Amsterdam (pag 64 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisant:
In verband met het onderzoek naar mogelijke steunfraude van verdachte [verdachte] heb ik op 9 juli 2005 een buurtonderzoek ingesteld in de omgeving van de [a-straat 1]. Bij het buurtonderzoek werd door mij, verbalisant, een uitvergrote foto van de verdachten [betrokkene 1 en verdachte] getoond. Het buurtonderzoek heeft het navolgende opgeleverd.
Op nummer [2a] verklaarde de dochter van de hoofdbewoonster dat zij 10 jaar woont met haar moeder op dit adres. Dat zij de vrouw op de foto herkent als de buurvrouw van nummer [1a]. Dat zij, de vrouw, samenwoonde met de Surinaamse man. Dat zij de man op de foto herkent als de man die woonde met de vrouw op nummer [1a].
Op nummer [1b] de hoofdbewoonster en haar 2 kinderen gesproken die verklaarden dat zij al 8 jaar op dit adres woonden. Dat zij de vrouw op de foto kennen, dat zij op nummer [1a] heeft gewoond. Dat zij eerst daar alleen woonde met haar kinderen en dat later een Surinaamse man bij haar woonde, van wie zij zwanger was. Dat de man op de foto de Surinaamse man is die woonde bij de vrouw op nummer [1a]. Dat de Surinaamse man eerst op 3 hoog woonde en later samen met haar op [1a].
5. De navolgende geschriften, inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
(...)
[De door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring voor zover inhoudende:]
A. Ik had een relatie met [betrokkene 1], waaruit een kind voortkwam".
6. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het Hof zijn beslissing in zoverre gelet op het ter terechtzitting door de raadsvrouw van de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd.
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof en de door de raadsvrouw van de verdachte overgelegde pleitnotitie heeft de raadsvrouw aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het navolgende aangevoerd:
"Volgens het Openbaar Ministerie zou cliënt in de periode vanaf 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2003 (dit moet echter zijn 31 augustus 2002, zie het dossier) hebben nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken over zijn adres/verblijfplaats en/of zijn situatie als alleenstaande.
Cliënt ontkent deze beschuldiging. In maart 1999 heeft cliënt een woning aan de [a-straat 1c] gekregen. In februari 2001 heeft cliënt een relatie gekregen met [betrokkene 1], die op de [a-straat 1a] woonde. De relatie heeft tot 2004 geduurd. Cliënt heeft niet met [betrokkene 1] samengewoond, danwel een gezamenlijke huishouding met haar gevoerd. Cliënt woonde in zijn eigen woning op II hoog. Wel kwam hij natuurlijk vanaf het moment dat hij een relatie met [betrokkene 1] kreeg regelmatig bij haar over de vloer. Het merendeel van de tijd verbleef cliënt echter in zijn eigen woning. [Betrokkene 1] bevestigd dat zij nooit met cliënt heeft samengewoond.
(...)
Uit het buurtonderzoek uitgevoerd op 9 juni 2005 blijkt evenmin dat cliënt in de de periode 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2002 met [betrokkene 1] heeft samengewoond. Duidelijkheid omtrent de exacte periode is juist zo belangrijk, omdat cliënt maar in twee relatief korte periodes een uitkering van de Sociale Dienst ontving en voor het overige heeft geleefd van een WAO-uitkering.
(...)
Kortom feit 2 kan niet wettig en overtuigend bewezen worden, zodat cliënt ook hiervan moet worden vrijgesproken."
8. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven kan, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, worden afgeleid:
- dat [betrokkene 1] in de periode januari 2000 tot oktober 2003 op het adres [a-straat 1a] in [woonplaats] heeft gewoond (bewijsmiddel 3);
- dat de verdachte de vriend van [betrokkene 1] is geweest en op de tweede etage van de [a-straat 1] woonde (bewijsmiddel 3);
- dat de verdachte en [betrokkene 1] in februari 2001 een relatie kregen, dat deze relatie tot ongeveer 2004 heeft geduurd en dat uit deze relatie een kind is geboren (bewijsmiddel 3 in combinatie met de ter zitting afgelegde verklaring van de verdachte);
- dat [betrokkene 1] eerst alleen op het adres [a-straat 1a] woonde en dat later de verdachte bij haar woonde, van wie zij zwanger was (bewijsmiddel 4).
9. Hoe het Hof uit deze bewijsmiddelen, in het bijzonder uit bewijsmiddel 4, heeft afgeleid dat de verdachte juist in de bewezenverklaarde periode met [betrokkene 1] samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde, wordt door het Hof niet gemotiveerd. Nu bewijsmiddel 4 geen enkele indicatie geeft over de periode waarop de verklaringen over het wonen betrekking hebben en het kind van de verdachte en [betrokkene 1] - naar een blik over de papieren muur leert - is geboren op 11 november 2002 en dus ongeveer tweeëneenhalve maand na het einde van de bewezenverklaarde periode betekent het ontbreken van bedoelde motivering dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Daarbij weeg ik ook mee dat het Hof op geen enkele wijze is ingegaan op het verweer van verdachtes raadsvrouw, waarin zowel wordt uiteengezet waarom duidelijkheid omtrent de exacte periode van belang is als wordt uiteengezet waarom de in bewijsmiddel 4 vervatte verklaringen deze niet verschaffen. Misschien moet nog wel zwaarder wegen dat het hier gaat om een beslissing van een enkelvoudige rechter in hoger beroep. De omstandigheid dat deze rechter in hoger beroep alleen beslist brengt in mijn ogen mee dat van een enkelvoudig rechtsprekende rechter nog meer dan van een meervoudige kamer kan worden gevergd dat hij gebruik maakt van de mogelijkheid tot controle op zijn oordeel, die schriftelijke motivering van een beslissing biedt.
10. Hetgeen hiervoor is uiteengezet over het karakter van het verweer van verdachtes raadsvrouw brengt ook mee dat dit verweer bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv, dat door het Hof ten onrechte niet gemotiveerd is weerlegd.(1)
11. Het middel slaagt.
12. Het tweede middel klaagt dat het Hof de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaringen niet voor het bewijs had mogen gebruiken, nu deze verklaringen gissingen, vermoedens dan wel veronderstellingen bevatten. Daartoe wordt aangevoerd dat de verklaringen conclusies bevatten die aan de rechter zijn voorbehouden, terwijl deze niet vereenzelvigd kunnen worden met door het Hof getrokken conclusies.
13. Terecht wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat "het oordeel dat sprake was van samenwonen en daarmee van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Algemene Bijstandswet (waarvoor dus noodzakelijk is dat beiden hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden), waarmee sprake zou zijn van een omstandigheid die rekwirant had moeten melden bij de Sociale Dienst, is voorbehouden aan de rechter die over een zaak als deze oordeelt en in ieder geval niet aan buurtbewoners van de verdachte". De verklaringen houden dergelijke conclusies echter niet in. Zoals hiervoor is weergegeven, wordt door de buurtbewoners verklaard op welk adres de verdachte woonde. Zulks kan worden aangemerkt als een mededeling van hetgeen die getuigen zelf hebben waargenomen en ondervonden. De plaats waar iemand woont leent zich immers in het algemeen voor waarneming, ook al zal onder omstandigheden aan de door de getuige op te geven redenen van wetenschap (art. 291 Sv) bijzondere aandacht dienen te worden gegeven omdat wat als "wonen" wordt waargenomen niet steeds "wonen" hoeft te zijn maar ook slechts "verblijven" kan betekenen.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie onder meer HR 7 oktober 2008, LJN BD7273; HR 15 april 2008, NJ 2008, 289, m.nt. Mevis en HR 28 november 2006, NJ 2007, 123 m.nt. Reijntjes.
Uitspraak 23‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan, mede in aanmerking genomen hetgeen namens verdachte is aangevoerd, niet zonder meer volgen dat verdachte juist in de bewezenverklaarde periode met X samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
23 december 2008
Strafkamer
nr. 07/10479
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 december 2006, nummer 23/002807-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode samenwoonde of een gezamenlijke huishouding voerde.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2002 te Amsterdam in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats niet aan de genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij samenwoonde of een gezamenlijke huishouding voerde en dat er een wijziging was in zijn adres en verblijfplaats, zijnde dit gegevens waarvan hij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Begin 2002 tot augustus 2002 kreeg ik een bijstandsuitkering van de Sociale Dienst. De uitkering was voor mijzelf bestemd. U toont mij de inkomstenverklaringen vanaf januari 2002 tot en met augustus 2002. Op deze inkomstenverklaringen herken ik mijn handschrift en mijn handtekening. Ik heb deze formulieren zelf ingevuld. [Betrokkene 1] was een vriendin van mij. Ik noemde haar [betrokkene 1].
Het klopt zoals [betrokkene 1] heeft verklaard dat wij veel samen deden. Ik sliep wel eens bij haar. (...) Ik had af en toe sleutels van de woning van [betrokkene 1]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik heb ongeveer 2 tot 3 jaar gewoond op de [a-straat 1a] in [woonplaats]. U vertelt mij dat ik van januari 2000 tot oktober 2003 op dit adres gewoond heb, dat kan kloppen. [Verdachte] is mijn vriend geweest. Hij woonde op de 2e etage van de [a-straat 1] in [woonplaats].
Pas in februari 2001 kregen [verdachte] en ik een man/vrouw relatie. De relatie heeft geduurd tot ongeveer 2004. Uit deze relatie is een kindje geboren."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In verband met het onderzoek naar mogelijke steunfraude van verdachte [verdachte] heb ik op 9 juli 2005 een buurtonderzoek ingesteld in de omgeving van de [a-straat 1]. Bij het buurtonderzoek werd door mij, verbalisant, een uitvergrote foto van de verdachten [betrokkene 1 en verdachte] getoond. Het buurtonderzoek heeft het navolgende opgeleverd.
Op nummer [2a] verklaarde de dochter van de hoofdbewoonster dat zij 10 jaar woont met haar moeder op dit adres. Dat zij de vrouw op de foto herkent als de buurvrouw van nummer [1a]. Dat zij, de vrouw, samenwoonde met de Surinaamse man. Dat zij de man op de foto herkent als de man die woonde met de vrouw op nummer [1a].
Op nummer [1b] de hoofdbewoonster en haar 2 kinderen gesproken die verklaarden dat zij al 8 jaar op dit adres woonden.
Dat zij de vrouw op de foto kennen, dat zij op nummer [1a] heeft gewoond. Dat zij eerst daar alleen woonde met haar kinderen en dat later een Surinaamse man bij haar woonde, van wie zij zwanger was.
Dat de man op de foto de Surinaamse man is die woonde bij de vrouw op nummer [1a]. Dat de Surinaamse man eerst op 3 hoog woonde en later samen met haar op [1a]."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik had een relatie met [betrokkene 1], waaruit een kind voortkwam."
2.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof en de door de raadsvrouwe van de verdachte overgelegde pleitnotitie heeft de raadsvrouwe aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het navolgende aangevoerd:
"Volgens het Openbaar Ministerie zou cliënt in de periode vanaf 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2003 (dit moet echter zijn 31 augustus 2002, zie het dossier) hebben nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken over zijn adres/verblijfplaats en/of zijn situatie als alleenstaande.
Cliënt ontkent deze beschuldiging. In maart 1999 heeft cliënt een woning aan de [a-straat 1c] gekregen. In februari 2001 heeft cliënt een relatie gekregen met [betrokkene 1], die op de [a-straat 1a] woonde. De relatie heeft tot 2004 geduurd. Cliënt heeft niet met [betrokkene 1] samengewoond, danwel een gezamenlijke huishouding met haar gevoerd. Cliënt woonde in zijn eigen woning op II hoog. Wel kwam hij natuurlijk vanaf het moment dat hij een relatie met [betrokkene 1] kreeg regelmatig bij haar over de vloer. Het merendeel van de tijd verbleef cliënt echter in zijn eigen woning. [Betrokkene 1] bevestigd dat zij nooit met cliënt heeft samengewoond.
(...)
Uit het buurtonderzoek uitgevoerd op 9 juni 2005 blijkt evenmin dat cliënt in de de periode 2 december 2001 tot en met 31 augustus 2002 met [betrokkene 1] heeft samengewoond. Duidelijkheid omtrent de exacte periode is juist zo belangrijk, omdat cliënt maar in twee relatief korte periodes een uitkering van de Sociale Dienst ontving en voor het overige heeft geleefd van een WAO-uitkering.
(...)
Kortom feit 2 kan niet wettig en overtuigend bewezen worden, zodat cliënt ook hiervan moet worden vrijgesproken."
2.3. Uit de inhoud van de weergegeven bewijsmiddelen kan, mede in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, niet zonder meer volgen dat de verdachte juist in de bewezenverklaarde periode met [betrokkene 1] samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 december 2008.