HR, 16-12-2008, nr. 07/11736 P
ECLI:NL:HR:2008:BF3299
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2008
- Zaaknummer
07/11736 P
- LJN
BF3299
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF3299, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3299
ECLI:NL:HR:2008:BF3299, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3299
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Redelijke termijn. Het middel slaagt o.g.v. HR LJN BD2578.
Nr. 07/11736 P
Mr. Bleichrodt
Zitting 23 september 2008
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1. Aan veroordeelde is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 11 juli 2006 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 36.000, -.
2. Namens veroordeelde heeft mr. M. Bouman, advocaat te Delft, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1 Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2 Namens betrokkene is op 24 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 9 januari 2008 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat geldt niet alleen voor de inzendingstermijn. De Hoge Raad zal ook niet binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doen. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
3.3 Het middel stelt primair dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet volgen. Te dien aanzien zij opgemerkt dat de Hoge Raad in het arrest van HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 heeft beslist dat indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn - waaronder dus de inzendtermijn mede is begrepen - dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen.(1)
4.1 Het tweede middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2 Blijkens de in hoger beroep overgelegde conclusie van antwoord heeft de raadsman onder meer het volgende verweer gevoerd:
"Het grootste gedeelte van het te ontnemen dat door door de rechtbank bepaald is, is gebaseerd op feit 1 zoals dat in de hoofdzaak bewezen is verklaard. [Betrokkene] benadrukt nogmaals bewezen is verklaard dat hij dit feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met [betrokkene 1]. Uit observaties en taps blijkt dat hun beider aandeel voor wat betreft dit laboratorium volstrekt gelijkwaardig is. Dat ondanks deze gelijkwaardigheid een verschil in straf kan bestaan, is mogelijk. Immers persoonlijke omstandigheden bepalen mede de straf. Dat een verschil in ontnemingsvordering wordt gemaakt is echter niet te rechtvaardigen. Dat het verschil zelfs zo groot is dat bij [betrokkene] alles wordt gevorderd en bij [betrokkene 1] in het geheel niets is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en getuigt van volkomen willekeur. Het gaat dus niet om zoals de rechtbank stelt het enkele feit dat tegen de mededader geen ontnemingsvordering wordt ingesteld. Het is een volkomen gelijkwaardige mededader en er bestaat geen enkele rechtvaardigingsgrond. Het is dan ook volstrekt willekeurig om alleen bij [betrokkene] de ontnemingsvordering in te dienen. Het OM dient dan ook alsnog om die reden voor wat betreft het berekende voordeel van feit 1 niet ontvankelijk verklaard te worden;"
4.3 Het Hof heeft het verweer in de bestreden uitspraak als volgt verworpen:
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de veroordeelde heeft, op gronden als nader aangegeven in zijn in het kader van de schriftelijke voorbereiding in hoger beroep genomen conclusie, aangevoerd dat in deze zowel het vertrouwensbeginsel als, voor zover de vordering voortvloeit uit het bij vonnis van 10 oktober 2001 onder 1 bewezenverklaarde feit, het gelijkheidsbeginsel is geschonden en het openbaar ministerie derhalve in zijn vordering niet-ontvankelijk - althans, indien slechts het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel zou worden gehonoreerd, ten dele niet-ontvankelijk - dient te worden verklaard.
(...)
Waar het het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel aangaat, wordt overwogen dat de enkele omstandigheid, dat tegen de medeverdachte van de veroordeelde in de strafzaak geen ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt, geen schending van dit beginsel met zich brengt en niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de tegen de veroordeelde gerichte ontnemingsvordering.
De verweren, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de onderhavige ontnemingsvordering, worden mitsdien verworpen."
4.4 Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv is de vierde afdeling van titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat op de voet van art. 358, derde lid en 359, tweede lid, eerste volzin, Sv op een beroep op niet-ontvankelijkheid een gemotiveerde beslissing zal moeten volgen. Het Hof heeft het verweer gemotiveerd verworpen.
4.5 In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het grootste gedeelte van het vastgestelde bedrag dat veroordeelde dient te betalen is gebaseerd op een laboratorium dat veroordeelde samen met [betrokkene 1] heeft opgezet en dat zij gezamenlijk aldaar pillen hebben geproduceerd. Bij beiden is in de strafzaak bewezen verklaard dat dit tezamen en in vereniging is geschied. Het Hof heeft geen rechtvaardigingsgrond gegeven waarom alleen tegen veroordeelde een ontnemingsvordering is ingesteld.
4.6 Daargelaten of het in deze zaak wel een gelijk geval betreft, kan de enkele omstandigheid dat tegen een mededader ten onrechte geen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn ingediend, niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering jegens de veroordeelde leiden. Dat is vaste jurisprudentie voor wat betreft het instellen van een strafvervolging(2), maar inmiddels is ook een aantal malen in ontnemingszaken in overeenkomstige zin beslist(3). 's Hofs oordeel geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft het verweer op toereikende gronden verworpen.(4)
4.7 Het middel faalt en kan mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
5. Gronden die de Hoge Raad aanleiding zouden behoren te geven van zijn bevoegdheid tot ambtshalve vernietiging gebruik te maken, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de betreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie rov. 3.5.1 van dat arrest.
2 Vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996, 527, rov. 7.7, HR 18 mei 1999, NJ 1999, 578 en HR 18 december 2001, NJ 2002, 318.
3 HR 28 januari 2003, nr. 01304/02 P (niet gepubliceerd), HR 8 april 2003, nr. 01242/02 P (niet gepubliceerd) en HR 8 april 2003, LJN AF4334.
4 Opmerking verdient nog dat het Hof van het totale door het desbetreffende feit verkregen wederrechtelijke voordeel slechts de helft aan betrokkene heeft toegerekend.
Uitspraak 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Redelijke termijn. Het middel slaagt o.g.v. HR LJN BD2578.
16 december 2008
Strafkamer
nr. 07/11736 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juli 2006, nummer 22/006109-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M. Bouman, advocaat te Delft, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijk-
verklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering dan wel tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting.
2.2. Het middel klaagt terecht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Overschrijding van die termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358). De Hoge Raad zal de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 36.000,- verminderen.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 32.400,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 december 2008.