HR, 09-12-2008, nr. 01310/07 H
ECLI:NL:PHR:2008:BG6318
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-12-2008
- Zaaknummer
01310/07 H
- LJN
BG6318
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BG6318, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2008; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG6318
ECLI:NL:PHR:2008:BG6318, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG6318
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Uit de bij de aanvraag overgelegde verklaring van de broer van aanvrager blijkt niet dat deze zich op 5-2-2002 heeft bediend van de persoonsgegevens van aanvrager. HR wijst de aanvrage tot herziening af
9 december 2008
Strafkamer
Nr. 01310/07 H
RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 10 april 2002 nummer 09/090388-02, ingediend door mr. S.M.C. van Beek, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "medeplegen van poging tot oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage zal afwijzen.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat sprake is van een persoonsverwisseling. Ten tijde van de aanhouding voor het onder 1 genoemde feit zou de broer van de aanvrager zich ten overstaan van de politie voor de aanvrager hebben uitgegeven. Die stelling wordt geadstrueerd door:
(i) een fotokopie van een handgeschreven verklaring van [betrokkene 1], geboren op 29 augustus 1975, van 21 januari 2002, in welke verklaring hij erkent dat hij de persoonsgegevens van zijn broer, de aanvrager, heeft gebruikt toen hij door de politie werd ondervraagd in verband met een door hem gepleegde poging tot oplichting op 26 januari 2000. Deze verklaring houdt tevens in dat [betrokkene 1] wel eens meer gebruik heeft gemaakt van de persoonsgegevens van zijn broer [aanvrager];
(ii) een fotokopie van een aanvullend proces-verbaal van de politie Regio Friesland van 17 juli 1998, onder meer inhoudende een zakelijk weergegeven verklaring van [betrokkene 1] van 15 juli 1998 inhoudende dat hij bij zijn aanhouding op 1 maart 1998 ter zake van het onbevoegd ledigen van parkeermeters de naam van zijn broer [aanvrager] heeft opgegeven. In datzelfde proces-verbaal relateert de politie op basis van dactyloscopisch onderzoek dat de op 1 maart 1998 aangehouden verdachte inderdaad [betrokkene 1] was.
4.3. Het zo-even genoemde levert niet een omstandigheid op als hiervoor onder 4.1 bedoeld. Uit het dossier blijkt dat de aanhouding ter zake van het onder 1 genoemde feit op 5 februari 2002 is geschied. Uit de hiervoor onder (i) genoemde verklaring van [betrokkene 1] blijkt niet dat hij op 5 februari 2002 de persoonsgegevens van zijn broer heeft gebruikt. Dat [betrokkene 1] bij eerdere gelegenheden de personalia van zijn broer zou hebben opgegeven, betekent nog niet dat hij dat ook op 5 februari 2002 heeft gedaan. Hetgeen in de aanvrage wordt aangevoerd kan derhalve niet het ernstig vermoeden wekken dat op 5 februari 2002 van een persoonsverwisseling sprake is geweest.
4.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage ongegrond is.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 december 2008.
Conclusie 09‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Uit de bij de aanvraag overgelegde verklaring van de broer van aanvrager blijkt niet dat deze zich op 5-2-2002 heeft bediend van de persoonsgegevens van aanvrager. HR wijst de aanvrage tot herziening af
Nr. S 01310/07 H
Mr. Bleichrodt
Zitting 7 oktober 2008
Conclusie inzake:
[aanvrager]
1. De Politierechter te 's-Gravenhage heeft aanvrager bij onherroepelijk vonnis van 10 april 2002 wegens "medeplegen van poging oplichting" bij verstek veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 weken.
2. Namens aanvrager heeft Mr. S.M.C. van Beek, advocaat te 's-Gravenhage, herziening gevraagd van het vonnis van de Politierechter op de grond dat er sprake zou zijn geweest van een persoonsverwisseling.
3. Uit de stukken van het geding blijkt dat op 5 februari 2002 te Rijswijk een persoon op heterdaad is aangehouden op verdenking van 'oplichting' en 'valsheid in geschrifte'. Gebleken is dat deze persoon, die blijkens het proces-verbaal van aanhouding opgaf te zijn [aanvrager](1), tezamen met nog een andere man en een vrouw in een filiaal van elektronicabedrijf '[A]' te [plaats] probeerde goederen te kopen met gestolen identiteitsbewijzen en een gestolen bankpas. Deze persoon is voorts tezamen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de avond van diens aanhouding in vrijheid gesteld. Uit de zich onder de stukken van het geding bevindende akte van uitreiking volgt dat de dagvaarding op 5 februari 2002 te 21.15 uur in persoon is betekend.
4. In de aanvrage wordt gesteld dat het op 5 februari 2002 gepleegde strafbare feit niet door aanvrager, maar door diens broer [betrokkene 1] zou zijn gepleegd. Laatstgenoemde zou toentertijd niet zijn eigen persoonsgegevens, maar die van aanvrager aan de verbalisanten hebben opgegeven. Aanvrager stelt derhalve om die reden op 10 april 2002 ten onrechte te zijn veroordeeld door de Politierechter te 's-Gravenhage.
5. Aanvrager doet het hierboven onder 4 weergegeven standpunt steunen op een tweetal stukken: een afschrift van een schriftelijke verklaring d.d. 21 januari 2002 afkomstig van [betrokkene 1] en een afschrift van een aanvullend proces-verbaal opgesteld door de politie regio Friesland d.d. 17 juli 1998.
Eerstgenoemde (handgeschreven) verklaring d.d. 21 januari 2002 houdt in de verklaring van [betrokkene 1] die - kort gezegd - verklaart dat de op 26 november 2000 gepleegde poging tot oplichting niet is gepleegd door zijn broer [aanvrager], maar door hemzelf. Voorts verklaart [betrokkene 1] in dat verband dat hij de persoonsgegevens van zijn broer [aanvrager] heeft gebruikt en opgegeven aan de politie toen hij in verband met een op 26 november 2000 gepleegde poging tot oplichting werd ondervraagd. Ten slotte merkt hij nog op dat hij wel eens meer gebruik heeft gemaakt van de persoonsgegevens van zijn broer [aanvrager], onder meer toen hij op 1 maart 1998 in Franeker door de politie werd aangehouden in verband met (de verdenking van) diefstal van geld uit parkeermeters.
Het bij de aanvrage gevoegde afschrift van het aanvullend proces-verbaal opgesteld door de politie regio Friesland d.d. 17 juli 1998 houdt - voor zover hier relevant - in dat [betrokkene 1] aan de desbetreffende verbalisanten heeft verklaard dat hij op 1 maart 1998 te Franeker was aangehouden ter zake het onbevoegd legen van parkeermeters en dat hij bij zijn aanhouding de naam van zijn broer, [aanvrager] had opgegeven.
5. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv slechts dienen een door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstig vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
6. De vraag die hier beantwoord dient te worden is of hetgeen in de aanvrage is aangevoerd en de ter staving daarvan overgelegde, hierboven onder 4 genoemde, stukken het ernstige vermoeden doen ontstaan dat, ware de Politierechter daarmee bekend geweest, zij aanvrager zou hebben vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde feit. Mijns inziens dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
Allereerst is het van belang om vast te stellen dat de bij de aanvrage overgelegde stukken wat betreft hun inhoud alle uitsluitend betrekking hebben op andere, eerder dan op 5 februari 2002 gepleegde, strafbare feiten en dus niet op de hier aan de orde zijnde op 5 februari 2002 samen met anderen gepleegde poging tot oplichting. Noch de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 21 januari 2002, noch het aanvullend proces-verbaal d.d. 17 juli 1998 van de politie regio Friesland kan uiteraard betrekking hebben op voornoemd op 5 februari 2002 gepleegd feit en steunen dus niet de stelling dat toen een persoonsverwisseling heeft plaatsgevonden, in verband waarmee deze stukken niet geacht kunnen worden een ernstig vermoeden als hiervoor bedoeld op te leveren, waarbij ik nog verwijs naar wat ik in noot 1 heb opgemerkt. Daaraan doet niet af de enkele omstandigheid dat er in het verleden wel sprake is geweest van een persoonsverwisseling tussen [betrokkene 1] en aanvrager.
Gelet op een en ander stel ik mij dan ook op het standpunt dat het aangevoerde niet tot het ernstige vermoeden leidt als hiervoor bedoeld en dat de aanvrage ongegrond verklaard dient te worden.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de aanvrage zal worden afgewezen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het proces-verbaal van aanhouding van aanvrager maakt onder het kopje 'inbeslaggenomen' melding van een drietal documenten/bescheiden (een Nederlands rijbewijs met nummer [001], een bankpas behorende bij rekeningnummer [002] en een Europese identiteitskaart met nummer [003]). Alhoewel zulks niet expliciet in het proces-verbaal staat vermeld, ligt het voor de hand dat deze documenten op naam van aanvrager stonden en dat de toen aangehouden persoon zich met (één of meerdere van) deze documenten aan de desbetreffende verbalisant heeft geïdentificeerd.