HR, 24-06-2008, nr. 00336/07
ECLI:NL:HR:2008:BD2745
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-06-2008
- Zaaknummer
00336/07
- LJN
BD2745
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD2745, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2745
ECLI:NL:HR:2008:BD2745, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2745
- Vindplaatsen
Conclusie 24‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.
Nr. 00336/07
Mr. Schipper
Zitting: 27 mei 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 4 september 2006 -met vernietiging van een vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 6 november 2003- de verdachte ter zake van zaak A: onder 1 primair. " van het plegen van opzetheling een gewoonte maken" en onder 2. "opzettelijk waren, die zelf valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft in voorraad hebben, meermalen gepleegd" en ter zake van zaak B: "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring, teruggave en bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
2. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. L.H.W.M. Koenen, advocaat te Lisse, een schriftuur, met als bijlage een 'errata bij cassatieschriftuur 14 juni 2007, griffienummer 00336/07', ingezonden houdende drie -door hem als zodanig aangeduide- middelen van cassatie. Mr Koenen heeft op 8 april 2008 de middelen mondeling toegelicht.
3. Op 19 mei 2008 is nog een aanvullende schriftuur van cassatie ingediend door mr. Koenen, waarin het eerste en tweede middel worden aangevuld. De Hoge Raad kan op die, na de in art. 437, tweede lid, Sv bedoelde termijn ingekomen, schriftuur geen acht slaan.(1) Derhalve zal ik hetgeen is opgeworpen in voornoemde schriftuur dan ook buiten bespreking laten.
4. In de zaken tegen de verdachte met griffienummers 00332/07, 00333/07, 00334/07 en 00335/07 concludeer ik heden eveneens.
5. Het eerste middel behelst primair de klacht dat de zaak in hoger beroep niet is behandeld door een onpartijdig gerecht in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR. Subsidiair is in ieder geval sprake van de schijn van partijdigheid van de drie raadsheren van het Hof, aldus de steller van het middel.
Het tweede middel houdt verband met het eerste middel en klaagt dat de verdachte bij het Hof geen behoorlijk en eerlijk proces heeft gehad in de zin van art. 6 EVRM.
Voornoemde middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in artikel 437 Sv. Als cassatiemiddel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.(2) De klacht moet uit zichzelf begrijpelijk zijn, zonder dat daarvoor andere stukken geraadpleegd behoeven te worden.(3)
7. De toelichting op het eerste middel behelst een zeer uitgebreide, maar allerminst duidelijke, uiteenzetting strekkende ten betoge dat er sprake is van partijdigheid van het Hof. Er worden door de steller van het middel maar liefst 87 door hem opmerkelijkheden genoemde beweringen naar voren gebracht die tezamen zo'n 41 pagina's beslaan. Opvallend is dat de steller van het middel vrijwel alle afwijzende beslissingen van het Hof op door hem gedane verzoeken als een feit of omstandigheid heeft gepresenteerd waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De opmerkelijkheden betreffen allerlei verzoeken die zijn afgewezen tot de gang van zaken ter terechtzitting van het Hof. Kortom de gegeven toelichting schiet alle kanten op, waardoor een concreet en onderbouwd betoog dat en waarom in casu sprake is van een niet onpartijdig gerecht, ontbreekt. De door de raadsman van de verdachte gegeven mondelinge toelichting op de schriftuur op 8 april jongstleden heeft hierin ook geen helderheid gebracht. Zoals reeds onder het besprokene onder 6 naar voren kwam, vereist de cassatieprocedure concrete klachten, waarbij zoekplaatjes uit den boze zijn. Gelet op het vorenstaande, is het voorgestelde eerste middel, zowel in zijn primaire als subsidiaire strekking, onvoldoende duidelijk om als middel van cassatie te worden aangemerkt, zodat het onbesproken kan blijven. Dit geldt ook voor het met het eerste middel verband houdende tweede middel, waarvoor dezelfde 87 opmerkelijkheden gelden zoals weergegeven in de toelichting op het eerste middel.
8. Voor het geval dat de Hoge Raad mijn standpunt niet zal volgen en de klachten wel als cassatiemiddelen in de zin van de wet zal aanmerken, zal ik de klachten hier -zo mogelijk- ook inhoudelijk behandelen.
9. Vooropgesteld moet worden dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR, een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.(4) Een algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als voormeld, valt niet te geven.(5)
10. Aan het eerste middel ligt de stelling ten grondslag dat het Hof vooringenomen is dan wel de schijn van vooringenomenheid op zich heeft geladen. Ter onderbouwing worden in de toelichting 87 opmerkelijkheden aangevoerd. Het merendeel van deze opmerkelijkheden betreffen echter stellingen van feitelijke aard, -veelal voor het eerst in cassatie opgeworpen- die een onderzoek van feitelijke aard vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. Ik zal dan ook niet op die punten -beter gezegd: eigen opvattingen van de steller- ingaan. Van de klacht over de (schijn van) vooringenomenheid blijft dan niet veel meer over dan dat deze is gebaseerd op voor de verdachte onwelgevallige beslissingen. Duidelijk is, gelet op de reeds gevoerde correspondentie vóór de eigenlijke behandeling van het cassatieberoep, alsmede in aanmerking genomen de toelichting op dit middel, dat de steller van het middel geheel eigen opvattingen heeft over de rechten en plichten van de Hoge Raad en de rechten en plichten van de verdachte en diens raadsman in een cassatieprocedure. Hieruit blijkt dat de steller kennelijk niet op de hoogte is van de aard en de bedoeling van de procedure in cassatie. Opvallend is dat de steller kennelijk van mening is dat een afwijzende beslissing op een door hem gedaan verzoek ter terechtzitting een feit of omstandigheid oplevert waardoor de rechterlijke onpartijdigheid van de raadsheren van het Hof schade zou kunnen leiden. Nu de overgebleven aangevoerde omstandigheden in mijn optiek niet leiden tot de conclusie dat van zwaarwegende aanwijzingen voor het oordeel dat het Hof jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was, is van schending van eerdergenoemde verdragsbepalingen dus geen sprake. Het middel is dan ook tevergeefs is voorgesteld.
11. Het vorenstaande leidt ertoe dat ook het tweede middel inhoudende dat de verdachte geen eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft gehad, faalt.
12. Het derde middel richt zich tegen het onder 1 primair van zaak A (een gewoonte maken van opzetheling) en tegen het onder zaak B (valsheid in geschrift, meermalen gepleegd) bewezenverklaarde. De steller van het middel geeft ook hier een zeer uitgebreide toelichting, die wederom niet uitblinkt in duidelijkheid en waarbij herhalingen eerder regel zijn dan uitzondering. Met moeite heb ik een achttal klachten uit de grote brij van woorden in de toelichting weten te destilleren. In de kern genomen valt het middel in mijn optiek dus uiteen in een achttal klachten, die ik hierna zal bespreken.
13. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 primair in zaak A bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 december 1999 tot en met 5 juni 2002, in het arrondissement Leeuwarden, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers heeft verdachte op na te melden tijdstippen, op na te melden plaatsen, na te melden goederen voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof:
- in de penode van 21 september 2001 tot en met 23 januari 2002, te Noardburgum en/of Leeuwarden, een personenauto van het merk BMW type 320 Diesel Sedan (kenteken [AA-00-BB]), kleur blauw;
en
- in de periode van 1 januari 2001 tot en met 15 mei 2002 te Leeuwarden, een personenauto van het merk Volkswagen, type Corrado VR6, kleur paars;
en
- in de periode van 1 mei 2000 tot en met 15 mei 2002 te Leeuwarden, een personenauto van het merk Porsche, type 911 Targa, (kenteken [CC-00-DD]), kleur wit;
en
- in de periode van 1 januari 2002 tot en met 5 juni 2002 te Leeuwarden, een personenauto van het merk Porsche, type 911, kleur rood;
en
- in de periode van 1 april 2000 tot en met 12 december 2000, te Leeuwarden, een personenauto van het merk Porsche, type 911 Carrera 2 Cabrio, (kenteken [EE-00-FF]), kleur zilvergrijs;
en
- op een tijdstip in de maand maart 2001, te Leeuwarden, een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf Cabriolet (kenteken [GG-00-HH]), kleur donkerrood metallic;
en
- in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 mei 2002, te Leeuwarden, een personenauto van het merk BMW type 320i coupe U9, (kenteken [II-00-JJ]), kleur paars;
en
- in de periode van 1 december 2000 tot en met 1 januari 2001, te Leeuwarden, een personenauto van het merk BMW, type 318 Cabriolet (kenteken [KK-00-LL]), kleur blauw;
en
- op een tijdstip in het jaar 2002, te Leeuwarden, een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf Cabriolet (kenteken [MM-00-NN]), kleur zwart;
en
- op een tijdstip in de maand december 2001 te Leeuwarden, een personenauto van het merk Audi, type A3 (kenteken [OO-00-PP]), kleur blauw;
en
- op een tijdstip in het jaar 2001 te Leeuwarden, een personenauto van het merk Porsche, type 911 Carrera 2 cabriolet (kenteken [QQ-00-RR]), kleur lichtblauw."
14. In zaak B heeft het Hof bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode van 1 januari 2000 tot en met 6 mei 2003 in Nederland, meermalen, een inkoopverklaring ten behoeve van de BTW, -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om voornoemde geschriften als echt en onvervalst te gebruiken, immers heeft verdachte telkens valselijk
1. een inkoopverklaring ten behoeve van de BTW (gedateerd 15 maart 2001) ingevuld en voorzien van fictieve persoonsgegevens en/of adresgegevens te weten, [betrokkene 1], [a-straat 1], [plaats], en heeft verdachte deze inkoopverklaring valselijk voorzien van een handtekening die door moest gaan voor de handtekening van een persoon genaamd [betrokkene 1] en heeft verdachte deze inkoopverklaring voorzien van zijn, verdachtes, hantekening;
en
4. een inkoopverklaring ten behoeve van de BTW (gedateerd 16 november 2000) ingevuld en voorzien van fictieve persoonsgegevens en/of adresgegevens te weten [betrokkene 2], [b-straat 1], [plaats] en heeft verdachte deze inkoopverklaring valselijk voorzien van een handtekening die door moest gaan voor de handtekening van een persoon genaamd [betrokkene 2] en heeft verdachte deze inkoopverklaring voorzien van zijn, verdachtes, handtekening;
en
5. een inkoopverklaring ten behoeve van de BTW (gedateerd 13 december 2000) ingevuld en voorzien van fictieve persoonsgegevens en/of adresgegevens te weten [betrokkene 3] [c-straat 1], [plaats], en heeft verdachte deze inkoopverklaring valselijk voorzien van een handtekening die door moest gaan voor de handtekening van een persoon genaamd [betrokkene 3] en heeft verdachte deze inkoopverklaring voorzien van zijn, verdachtes, handtekening;
en
7. een inkoopverklaring ten behoeve van de BTW (gedateerd 6 april 2001) ingevuld en hierin valselijk vermeld dat [betrokkene 4] een auto, van het type Audi, model A3.16, heeft verkocht aan verdachte en heeft verdachte deze inkoopverklaring voorzien van zijn, verdachtes, handtekening;
en
8. een inkoopverklaring ten behoeve van de BTW (gedateerd 12 januari 2002) ingevuld en hierin valselijk vermeld dat [betrokkene 5] een auto van het type Porsche, model 911 Cabrio 3.6 heeft verkocht aan verdachte en heeft verdachte deze inkoopverklaring voorzien van zijn, verdachtes, handtekening.
15. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op een groot aantal bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest. Uit praktische overwegingen heb ik het bestreden arrest van het Hof (voor zover van belang) en de aanvulling als bijlagen aan de conclusie gehecht, waarnaar ik, indien nodig, zal verwijzen.
16. De eerste klacht houdt in dat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te beslissen op het verzoek van de verdediging om de verklaringen van [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 5] en [betrokkene 4] uit te sluiten voor het bewijs, aangezien de door de voornoemde getuigen afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn.
17. Ter terechtzitting heeft de raadsman de betrouwbaarheid van de getuigen [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 5] en [betrokkene 4] aan de orde gesteld en heeft hij blijkens het aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2006 gehechte verzoekschrift, die aldaar volgens dat proces-verbaal is voorgedragen, -voor zover van belang- het volgende aangevoerd:
"(...)
-(1.2.2) Betrouwbaarheidsonderzoek: Nader onderzoek naar betrouwbaarheid, geloofwaardigheid van (beweringen/stellingen in) belastende verklaringen van [betrokkene 6], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 7], opgenomen in pv's van en vóór 2003 c.q. afgelegd onder ede op 18 juli 2006.
Relevantie / argumenten (honoreren en effectueren) verzoeken 1.2.1, 1.2.2:
Het uitvoeren van een meineed- en/of een betrouwbaarheidsonderzoek door uw Hof, in casu, is, gelet op de feiten - zoals deze blijken uit de processtukken in eerste aanleg, respectievelijk (zouden moeten) blijken uit de aantekeningen van de griffier en het p.v. van de zitting van 18/19 juli 2006 - en het recht, onder meer geboden:
- (uiteraard, gelet op nagenoemde conclusie) in het belang van de verdediging;
- ter voorkoming van een onrechtmatige schending van de onderzoeksplicht van het Hof;
- ter voorkoming van een uitspraak, houdende veroordelingen in waarschijnlijk meerdere subdossiers auto's betreffende, en in het hoofddossier valsheid in geschrifte, mede of uitsluitend op basis van onbetrouwbare, ongeloofwaardige bewijsmiddelen, waarvan thans reeds bij een juiste beoordeling daarvan objectieve twijfel moet bestaan over de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid daarvan, en waarbij er thans reeds zelfs voldoende aanwijzingen zijn voor de meinedigheid c.q. valsheid in geschifte terzake van sommige bewijsmiddelen.
Toelichting 1.2.1, 1.2.2: Andere argumenten / onbetrouwbaarheidspunten [betrokkene 6] en drie anderen
- Een toelichting, houdende andere argumenten voor onderhavig verzoek, alsmede een overzicht van de onbetrouwbaarheidspunten in de verklaringen van [betrokkene 6] in zijn p. v. 's en onder ede door hem afgelegd in 2003 en 2006, alsmede in de verklaringen van [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 7] wordt aan het Hof overhandigd, eerst indien onderhavig verzoek in behandeling wordt genomen (te onderscheiden van honoreren dan wel afwijzen van het verzoek).
- Die toelichting dient in alle gevallen als hier ingelast en herhaald te worden beschouwd, ten behoeve van de cassatieprocedure.
Conclusie / resultaat waartoe voormelde onderzoeken moeten leiden:
- uitsluiting van (al) de belastende (stellingen/beweringen in) verklaringen van [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], in/voor 2006 in pv's en onder ede vastgelegd respectievelijk afgelegd, waarvan de onbetrouwbaarheid, ongeloofwaardigheid en/of meinedigheid van de verklaringen en van voornoemde personen na voormelde onderzoeken aannemelijk is c.q. is komen vast te staan; (...)"
18. Ik merk allereerst op dat wederom niet of zeer moeizaam valt te achterhalen wat de steller van de klacht eigenlijk bedoelt. Voorzover ik de stellingen begrijp is het volgende van belang. Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.(6) Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.(7)
19. Het Hof heeft de verklaringen van de getuigen [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], voor zover deze naar zijn oordeel geloofwaardig en relevant waren, voor het bewijs gebezigd. Dat stond het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, vrij. Tegen de achtergrond van hetgeen door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd was het Hof -anders dan de steller van de klacht wil- niet gehouden tot een nadere motivering van dat oordeel. Van een uitzonderingsgeval als onder 18 bedoeld is geen sprake, zodat de klacht dient te falen.
20. Voor zover de steller nog heeft bedoeld te betogen dat het Hof ook niet, althans ten onrechte afwijzend, althans feitelijk en juridisch onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op andere verweren en verzoeken die terzake zijn gedaan, alsmede op uitdrukkelijke onderbouwde standpunten in de zin van art. 359 lid 2 Sv, miskent hij dat een vertoog waarbij wordt verwezen naar in feitelijke aanleg verdedigde stellingen, zonder dat daaraan een stellige en duidelijke klacht is verbonden, niet kan worden aangemerkt als een aan de eisen van de wet voldoend cassatiemiddel.(8) Blijkens de toelichting betreft de klacht "nog andere verweren en verzoeken (...), alsmede uitdrukkelijke, onderbouwde standpunten in de zin van art. 359 lid 2 Sv" die ter terechtzitting in hoger beroep zouden zijn gevoerd. Aldus is niet met voldoende precisie aangegeven op welke verweren, verzoeken en met argumenten onderbouwde standpunten de klacht betrekking heeft.(9)
21. De eerste klacht van het middel faalt.
22. De tweede klacht behelst dat het Hof het verzoek van de verdediging om de vier voornoemde getuigen nogmaals te (doen) horen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
23. Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2006 houdt onder meer -voor zover voor de bespreking van de klacht van belang- het volgende in:
"Met betrekking tot de verzoeken tot het horen van getuigen en het toevoegen van stukken aan het dossier heeft het Hof als volgt beslist:
- (...)
- Het horen van de heren [betrokkene 6], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 7] acht het Hof evenmin noodzakelijk. Deze personen zijn ter zitting, in aanwezigheid van verdachte en diens raadsman, gehoord en er is afstand van hen gedaan.
(...)."(10)
24. Ik heb niet veel woorden nodig voor de bespreking van deze klacht. In het onderhavige geval waren de getuigen reeds gehoord op de terechtzitting van het Hof van 18 juli 2006 in aanwezigheid van de verdediging. Aldus diende het Hof aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium te beoordelen of bij de hervatting van het proces de door de verdediging gevraagde getuigen nogmaals dienden te worden opgeroepen en het proces dus weer vertraging zou oplopen. Dit heeft het Hof ook gedaan en daarmee heeft het het juiste criterium toegepast.(11) Nu het oordeel van het Hof, het niet noodzakelijk te achten de getuigen op te roepen op de door het Hof aangegeven gronden, zoals is weergegeven onder 23, geenszins onbegrijpelijk is en derhalve niet gesproken kan worden van een ontoereikende motivering, dient ook de tweede klacht van het middel te falen.
25. De derde klacht betoogt in de kern dat de voor gewoonteheling vereiste opzet (in welke vorm dan ook) niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het Hof heeft voorts met betrekking tot het bewijs van het delictsbestanddeel opzet gebruik gemaakt van feiten en omstandigheden die niet in de gebezigde bewijsmiddelen zijn vermeld.
26. Het Hof heeft naar mijn mening het bewezenverklaarde opzet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en verband beschouwd, kunnen afleiden. Ik volsta hier door te verwijzen naar de bewijsmiddelen 1 tot en met 88 (als bijlage II gehecht aan deze conclusie). Hierbij moet mede in aanmerking worden genomen de nadere bewijsoverweging van het Hof onder de kop "Overwegingen ten aanzien van het bewijs ter zake van zaak A feit 1" in het bestreden arrest (als bijlage I gehecht aan deze conclusie). Het Hof heeft duidelijk per personenauto verantwoord waarom het telkens tot bewezenverklaring van opzetheling is gekomen -en dus opzet aangenomen- en daarbij genoegzaam gemotiveerd waarom de andersluidende verklaring die de verdachte tegenover de politie aflegde, naar zijn oordeel niet geloofwaardig is.
Ik zal hier de meest van belang zijnde passage citeren:
"De vraag die het hof bij deze personenauto (en bij alle andere soortgelijke personenauto's) heeft te beantwoorden is, of op het moment van verkrijgen verdachte wist, of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de personenauto van misdrijf afkomstig was.
Deze vraag beantwoordt het hof in dit geval bevestigend gelet op alle omstandigheden zoals die ter zitting en uit de processtukken zijn gebleken."
Het in de nadere overweging van het Hof tot uitdrukking gebrachte oordeel dat de activiteiten van de verdachte impliceren dat sprake is geweest van wetenschap aan de kant van de verdachte bij het verkrijgen, is niet onbegrijpelijk.
De bewezenverklaring is aldus voldoende met redenen omkleed.
27. Dan kom ik bij de stelling inhoudende dat het Hof met betrekking tot het bewijs van opzet gebruik heeft gemaakt van feiten en omstandigheden die niet in de gebezigde bewijsmiddelen zijn vermeld (zie cassatieschriftuur op pagina 50). Aangezien deze stelling in het geheel niet is onderbouwd, is het mij volstrekt onduidelijk op welke feiten en omstandigheden wordt gedoeld. Van een voldoende duidelijke en stellige klacht is dus geen sprake, zodat in zoverre niet gesproken kan worden van een cassatiemiddel. Reeds om deze reden kan dit voorgestelde punt onbesproken blijven.
28. Voorts wordt nog aangevoerd de stelling dat voor gewoonteheling slechts "vol opzet" volstaat, met als gevolg dat in de gevallen waar het Hof voorwaardelijk opzet heeft aangenomen niet tot een bewezenverklaring van gewoonteheling kan worden gekomen. Die stelling vindt mijns inziens geen steun in het recht. Gewoonteheling is een opzetdelict en de specialis van heling (art. 416 Sr). Op het moment van de verwerving of het voorhanden krijgen wist de verdachte, of had hij redelijkerwijs moeten vermoeden dat het een door misdrijf afkomstig goed betrof. Voor het opzet is voldoende, zodanig inzicht in, en kennis omtrent de feiten dat zij met "weten" kan worden gelijkgesteld.(12) De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 1993, NJ 1993, 491, m. nt. ThWvV, beslist dat onder die wetenschap ook is begrepen voorwaardelijk opzet.(13)
29. Voor zover de klacht steunt op de opvatting dat het Hof bij opzetheling per auto dient te expliciteren welke vorm van opzet het heeft aangenomen, vindt zij evenmin steun in het recht. Zoals gezegd moet bij gewoonteheling minimaal sprake zijn van voorwaardelijk opzet. Voor de strafbaarheid van het delict is echter niet van belang in welke gradatie van inzicht de verdachte heeft geweten dat het goed een misdadige herkomst had. De rechter behoeft dan ook niet uiteen te zetten of het van oordeel is dat verdachte met voorwaardelijk dan wel met onvoorwaardelijk opzet heeft gehandeld.(14)
30. De derde klacht van het middel faalt.
31. Dan kom ik toe aan de bespreking van de klachten die gericht zijn tegen het bewezenverklaarde in zaak B, te weten valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
32. De vierde klacht houdt in -althans zo begrijp ik deze- dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, aangezien door het Hof is gesteld dat de verdachte het feit heeft gepleegd om de strafrechtelijke dans te ontlopen, maar dit gebruik is echter niet in de tenlastelegging vermeld. Ook indien het Hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift in de periode na 6 mei 2003, is dit onjuist volgens de steller van de klacht, omdat in dat geval ook de grondslag van de tenlastelegging wordt verlaten.
33. Als toelichting op deze klacht is in de cassatieschriftuur op pagina 72 slechts vermeld: "Het middel spreekt (eveneens) voor zich." Dit is wel erg weinig en vaag. Anders dan de steller van het middel vind ik het aangesneden punt helemaal niet zo vanzelfsprekend en niet zonder meer begrijpelijk. Nu de klacht niet kan worden aangemerkt als stellig en duidelijk over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, kan het mijns inziens niet als een cassatiemiddel in de zin van art. 437 Sv worden aangemerkt. Ik laat deze klacht dan ook buiten bespreking.
34. De vijfde klacht betrekt de stelling dat de bewezenverklaring van valsheid in geschrift (zaak B) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Met name het opzet en het plaatsen door de verdachte van handtekeningen van de verkopers kan niet uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen worden afgeleid.
35. Het Hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en verband beschouwd, zonder meer het opzet en het plaatsen door de verdachte van handtekeningen van de verkopers, kunnen afleiden. Ik volsta hier door te verwijzen naar de bewijsmiddelen 100 tot en met 109 in de aanvulling (als bijlage II gehecht aan deze conclusie). Hierbij moet tevens in aanmerking worden genomen de nadere bewijsoverweging van het Hof onder de kop "Overwegingen ten aanzien van het bewijs ter zake van zaak A feit 1" in het bestreden arrest (als bijlage I gehecht aan deze conclusie). Door het Hof is duidelijk per inkoopverklaring aangegeven waarom het als vals dient te worden bestempeld en waarom de andersluidende verklaring van de verdachte naar zijn oordeel niet geloofwaardig is en slechts dient om de waarheid te bemantelen. De bewezenverklaring is aldus genoegzaam met redenen omkleed.
36. De vijfde klacht van het middel faalt.
37. De zesde klacht betoogt dat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te beslissen op het gedane verzoek door de verdediging om onderzoekshandelingen door het NFI te laten verrichten terzake van de handtekeningen van de verkopers op de inkoopverklaringen.
38. Blijkens het proces-verbaal van het Hof van 21 augustus 2006 -hierbij mede in aanmerking genomen het door de raadsman aan het Hof overgelegde verzoekschrift- is door of namens de verdachte een dergelijk verzoek niet gedaan. Reeds meerdere malen heeft de Hoge Raad overwogen dat het proces-verbaal van de terechtzitting de kenbron is van door de verdediging gedane verzoeken. Het moet er in casu daarom voor worden gehouden dat het verzoek om de NFI onderzoekshandelingen te laten verrichten niet door de verdediging is gedaan en het Hof hierop ook niet op enigerlei wijze heeft beslist en/of heeft hoeven te beslissen. Nu in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd dat ter terechtzitting meer naar voren is gebracht dan in het proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld -hetgeen in cassatie niet kan worden gecontroleerd omdat dit een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is-, faalt de klacht reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag.(15)
39. Voor zover de klacht steunt op de opvatting dat het Hof in een dergelijk geval verplicht is ambtshalve het NFI opdracht te geven om onderzoekshandelingen te verrichten terzake van de handtekeningen van de verkopers op de inkoopverklaringen, vindt die opvatting geen steun in het recht.
40. De zevende klacht houdt in dat het Hof ook voor wat betreft zaak B heeft nagelaten uitdrukkelijk te beslissen op het verzoek van de verdediging om de verklaringen van [betrokk[betrokkene 5] en [betrokkene 4] uit te sluiten voor het bewijs, aangezien de door deze getuigen afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn.
De achtste klacht gaat erover dat het Hof het verzoek van de verdediging om de voornoemde getuigen nogmaals te (doen) horen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
41. Ik kan hierover kort zijn. De voorgestelde klachten zijn identiek aan de reeds door mij besproken klachten 1 en 2. Ik volsta derhalve met de verwijzing naar hetgeen ik reeds daarover heb overwogen onder de punten 18 tot en met 26.
42. De zevende en achtste klacht zijn vruchteloos voorgesteld.
43. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
44. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
45. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie o.a. HR 14 november 2000, NJ 2001, 16 en HR 15 januari 2008, LJN: BB4853.
2 Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 85 tot en met 91; en o.a. HR 15 november 2005, LJN: AU3457.
3 De eis van duidelijkheid en precisie is vaste rechtspraak. Zie Cleiren en Nijboer, Tekst & Commentaar Strafvordering, aantekening 3b bij artikel 437 Sv (7e druk, bron: Kluwer Deventer 2007), pagina 1273; de conclusies van AG Jörg in HR 31 mei 2005, LJN: AT3566 en in HR 19 april 2005, LJN: AS9239; HR 13 maart 2001, NJ 2001, 296; alsmede Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p. 82.
4 Zie HR 31 oktober 2000, LJN AA7956, rov. 3.5.
5 Zie o.m. HR 25 maart 2008, LJN: BC3785 (niet gepubliceerd). De Hoge Raad wijst hier wel op de uitspraak van het EHRM van 5 december 2005, nr. 73797/01(Kyprianou tegen Cyprus).
6 Zie HR 07 april 1981, NJ 1981, 399, m.nt. ThWvV.
7 Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 192 e.v. Zie ook HR 6 januari 2004, NJ 2004, 200 en HR 10 september 2002, NJ 2002, 474.
8 Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 85 en o.a. HR 13 maart 2001, NJ 2001, 296.
9 Vgl. HR 18 april 2006, LJN: AU8913 (niet gepubliceerd).
10 Uit het proces-verbaal van 18/19 juli 2006 blijkt dat de getuigen [betrokkene 6], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 7] ter terechtzitting zijn verschenen en zijn gehoord.
11 Zie bijv. HR 14 januari 2003, LJN: AE9668 en de conclusie van AG Machielse in HR 13 mei 2008, LJN: BD1721.
12 Zie HR 26 mei 1919, NJ 1919, 657.
13 Zie ook HR 16 februari 1993, NJ 1994, 32. Zie bijv. de conclusie van AG Knigge in HR 20 november 2007, LJN: BB6216.
14 Zie HR 20 maart 2001, LJN: ZD2319 en de conclusie van AG Knigge in HR 20 november 2007, LJN: BB6216.
15 Vgl. o.a. HR 9 januari 2007, NJ 2007, 53; HR 22 november 2005, NJ 2006, 219 m.nt. Sch. en HR 3 april 2007, LJN: AZ8404 (niet gepubliceerd).
Uitspraak 24‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.
24 juni 2008
Strafkamer
nr. 00336/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, van 4 september 2006, nummer 24/001580-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.H.W.M. Koenen, advocaat te Lisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn mondeling toegelicht.
Een aanvulling op de schriftuur is eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. De Hoge Raad kan op dit geschrift geen acht slaan.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel één en twee aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 juni 2008.