HR, 17-06-2008, nr. 07/12809 H
ECLI:NL:HR:2008:BD4170
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-06-2008
- Zaaknummer
07/12809 H
- LJN
BD4170
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD4170, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑06‑2008; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de Rb te Maastricht bij vonnis van 1-11-2006 het OM n-o heeft verklaard in de vervolging van aanvrager t.z.v. art. 197 Sr en dat ook de Pr in de rb te Maastricht het OM n-o zou hebben verklaard in de vervolging van aanvrager t.z.v. art. 197 Sr dan wel een minder zware strafbepaling toepasselijk zou hebben verklaard, indien hij bekend zou zijn geweest met de destijds ttz. van de Rb door de verdediging overlegde stukken. In de aanvrage wordt weliswaar gesteld dat de Rb “kennelijk (…) tot dit oordeel [is] gekomen o.b.v. door de verdediging ter zitting overgelegde stukken” doch uit voormeld vonnis blijkt dat niet. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat de bij de aanvrage overgelegde stukken het ernstig vermoeden wekken a.b.i. art. 457.1.2 Sv dat de Pr tot een der in de aanvrage bedoelde beslissingen zou zijn gekomen indien hij met de inhoud van die stukken bekend zou zijn geweest. Opmerking verdient (a) dat ingevolge art. 457 Sv voor herziening meer is vereist dan de enkele mogelijkheid dat de Pr tot een van die beslissingen zou zijn gekomen en (b) dat zich bij de stukken bevindt een kopie van de dagvaarding in de zaak met nummer 03/505040-07 met daarop kennelijk door de Pr geplaatste aantekeningen, inhoudende o.m.: “Vonnis MK 1/11/2006: OM no, geen doel steeds opnieuw vervolgen”, waaruit kan worden afgeleid dat de Pr bekend was met het in de aanvrage bedoelde vonnis.
17 juni 2008
Strafkamer
nr. 07/12809 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Maastricht van 24 april 2007, nummer 03/500019-07 en 03/505040-07, ingediend door mr. A.W.A.P. Doesburg, advocaat te Breda, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager - voor zover voor de beoordeling van de aanvrage van belang - in de zaak met nummer 03/500019-07 ter zake van 1. "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" en in de zaak met nummer 03/505040-07 ter zake van "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijk-verklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de Rechtbank te Maastricht bij vonnis van 1 november 2006 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de aanvrager ter zake van art. 197 Sr en dat ook de Politierechter het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in de vervolging van de aanvrager ter zake van art. 197 Sr dan wel een minder zware strafbepaling toepasselijk zou hebben verklaard, indien hij bekend zou zijn geweest met de destijds ter terechtzitting van de Rechtbank door de verdediging overlegde stukken.
3.3. Bedoeld vonnis van 1 november 2006 houdt in:
"Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het niet aannemelijk is geworden dat het met name aan gebrek aan medewerking van de verdachte te wijten is dat hij Nederland niet op legale wijze kan verlaten. Nu klaarblijkelijk noch de verdachte zelf noch de Nederlandse autoriteiten kunnen bewerkstelligen dat de verdachte op legale wijze Nederland verlaat, dient het steeds opnieuw vervolgen van de verdachte terzake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht geen redelijk strafrechtelijk doel meer. De rechtbank zal mitsdien het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging van de verdachte terzake van het ten laste gelegde."
3.4. In de aanvrage wordt weliswaar gesteld dat de Rechtbank "kennelijk (...) tot dit oordeel [is] gekomen op basis van door de verdediging ter zitting overgelegde stukken" doch uit voormeld vonnis blijkt dat niet. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat de bij de aanvrage overgelegde stukken het hiervoor onder 3.1 bedoelde ernstig vermoeden wekken dat de Politierechter tot een der in de aanvrage bedoelde beslissingen zou zijn gekomen indien hij met de inhoud van die stukken bekend zou zijn geweest.
3.5. Opmerking verdient (a) dat ingevolge art. 457 Sv voor herziening meer is vereist dan de enkele mogelijkheid dat de Politierechter tot een van die beslissingen zou zijn gekomen en (b) dat zich bij de stukken van het geding bevindt een kopie van de dagvaarding in de zaak met nummer 03/505040-07 met daarop kennelijk door de Politierechter geplaatste aantekeningen, inhoudende onder meer: "Vonnis MK 1/11/2006: OM no, geen doel steeds opnieuw vervolgen", waaruit kan worden afgeleid dat de Politierechter bekend was met het in de aanvrage bedoelde vonnis.
3.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 juni 2008.