HR, 29-04-2008, nr. 07/10473 Hs
ECLI:NL:PHR:2008:BC9956
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-04-2008
- Zaaknummer
07/10473 Hs
- LJN
BC9956
- Vakgebied(en)
Politierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC9956, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑04‑2008; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9956
ECLI:NL:PHR:2008:BC9956, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9956
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2007
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2008, 593 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2008/209
NJ 2008, 593 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 29‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Geuridentificatieproef. Bekentenis n.a.v. voorhouden resultaat geuridentificatieproef. De HR herhaalt de alg. beschouwingen uit HR BC9637 en BC8789 en de relevante overwegingen t.a.v. bewijsuitsluiting o.g.v. art. 359a Sv uit HR LJN AM2533. Aannemelijk is dat de Rb het resultaat van de geuridentificatieproeven niet voor het bewijs heeft gebezigd gelet op de uitgebreide bekennende verklaring van aanvrager. Niet aannemelijk is dat de Rb de bewuste verklaring als onrechtmatig verkregen van het bewijs zou hebben uitgesloten op de enkele grond dat aanvrager voorafgaand aan die verklaring het resultaat van de - naar achteraf moet worden aangenomen: onregelmatige - geuridentificatieproeven is voorgehouden. Die verklaring is weliswaar afgelegd nadat aanvrager die uitkomst was voorgehouden, maar aanvrager is vóór aanvang van het verhoor medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, terwijl niet is aangevoerd - en daarvoor ook geen enkel aanknopingspunt is te vinden - dat aanvrager daarbij (welbewust) zou zijn misleid omtrent de thans aangenomen onregelmatigheid of onbetrouwbaarheid van de geuridentificatieproeven. Gelet op de inhoud van de stukken, is ook overigens niet aannemelijk dat aanvrager de gewraakte bekentenis heeft afgelegd uitsluitend a.g.v. het hem voorgehouden resultaat en die verklaring niet zou hebben afgelegd als hij destijds ermee bekend was dat aan de uitvoering van de geurproeven gebreken kleefden. In de gegeven omstandigheden is derhalve aannemelijk dat de Rb zou hebben geoordeeld dat aan het gebruik van de bedoelde verklaring van de aanvrager voor het bewijs niet in de weg staat dat deze is afgelegd nadat de aanvrager het resultaat van de geuridentificatieproeven was voorgehouden, ook niet indien het voorhouden daarvan als een verzuim zou moeten worden aangemerkt. Tevens is niet aannemelijk dat de Rb grond zou hebben gehad te oordelen dat o.b.v. deze bekentenis niet verder zou hebben mogen worden gerechercheerd en dat het dusdoende verkregen bewijsmateriaal van gebruik voor het bewijs zou moeten worden uitgesloten.
29 april 2008
Strafkamer
nr. 07/10473 Hs
AG/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 12 juli 2001, parketnummer 05/090107-01, ingediend door mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergman, advocaat te Soest, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de aanvrage tot herziening gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Tilburg" te Tilburg.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van onder meer 1. "medeplegen van poging tot het misdrijf: doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling ter zake van het onder 1 tenlastegelegde zou hebben geleid, maar tot vrijspraak, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat de geuridentificatieproeven niet op de vereiste wijze waren uitgevoerd.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
4.1. Aan de aanvrage is gehecht een brief van 5 april 2007 van het Arrondissementsparket Arnhem gericht aan de aanvrager. Deze brief houdt onder meer in:
"Bij het opsporingsonderzoek in uw zaak is destijds gebruik gemaakt van een geuridentificatieproef. Deze proef is uitgevoerd door de gezamenlijke oefengroep speurhondengeleiders van de politiekorpsen in Noord- en Oost Nederland. Uit intern oriënterend onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt. Met name omdat de speurhondengeleider, in afwijking van het protocol, vooraf wel op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Recent is door het Gerechtshof Leeuwarden ten aanzien van twee van deze proeven bepaald dat de resultaten ervan niet als bewijs mochten worden gebruikt.
Ook in uw zaak heeft een dergelijke proef plaatsgevonden. Het feit dat u deze brief ontvangt betekent overigens niet dat in uw zaak de geurproef ook daadwerkelijk een rol heeft gespeeld, laat staan een doorslaggevende. Het Openbaar Ministerie heeft uw zaak inhoudelijk niet opnieuw getoetst.
Omdat in uw zaak het arrest onherroepelijk is, is een herzieningsprocedure mogelijk. Een dergelijke procedure is er onder meer voor bedoeld om een strafvonnis door de Hoge Raad te laten toetsen indien naar het oordeel van u als aanvrager er sprake is van een nieuw feit dat, als de rechter dat eerder zou hebben geweten, zou hebben geleid tot bijvoorbeeld een vrijspraak.
Een herzieningsverzoek zou dus aan de orde kunnen komen indien u van oordeel zou zijn dat u destijds niet zou zijn veroordeeld, als de rechter toen geweten had dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd."
4.2. Naar moet worden afgeleid uit voormelde brief is een 'intern oriënterend onderzoek' verricht naar de wijze waarop de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland geuridentificatieproeven heeft uitgevoerd. Kennelijk is uit dat onderzoek gebleken dat in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door genoemde geurhondendienst de geuridentificatieproeven regelmatig niet zijn uitgevoerd volgens het vastgestelde protocol, in het bijzonder dat de hondengeleider bij het uitvoeren van de geuridentificatieproef, in strijd met het protocol, vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes.
Met dit protocol wordt kennelijk gedoeld op voorschriften die zijn neergelegd in de Regeling politiespeurhonden 1997 in samenhang met het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997.
4.3. Naar aanleiding van de resultaten van dat oriënterend onderzoek heeft het openbaar ministerie geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef. In de desbetreffende zaken is door het openbaar ministerie bovenvermelde brief verzonden waarin de betrokkene omtrent het een en ander wordt geïnformeerd en waarin wordt aangegeven dat een herzieningsverzoek mogelijk aan de orde zou kunnen komen als de betrokkene van oordeel is dat hij destijds niet zou zijn veroordeeld indien de rechter toen had geweten dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van voormelde brief ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De volgende voorschriften zijn voor de beoordeling van de aanvrage van belang.
- De Regeling politiespeurhonden 1997 (Stcrt. 1997, 183; hierna: de Regeling), die van kracht was van 25 september 1997 tot 13 april 2006, luidende, voor zover hier van belang:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
c. keuringsreglement: de reglementen op grond waarvan (her)keuringen en examens worden afgenomen."
"Artikel 2
(...)
2. Een politiespeurhond menselijke geur mag uitsluitend worden ingezet voor die taken waarvoor hij is gecertificeerd (speurtaak en/of geuridentificatietaak)."
"Artikel 8
1. Een combinatie van een geleider en een politiespeurhond wordt gekeurd door de keuringscommissie op basis van het keuringsreglement.
(...)
4. Politiespeurhonden menselijke geur dienen geuridentificatieproeven uit te voeren op de wijze waarop zij gecertificeerd zijn."
- Het in art. 1 onder c bedoelde Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997 (hierna: het Keuringsreglement), luidende, voor zover hier van belang:
"I.1 DOELSTELLING
Het doel van dit keuringsreglement voor de politiespeurhond menselijke geur is, dat indien het certificaat op naam van de combinatie van geleider en diens politiespeurhond, als bedoeld in artikel 9 van de "Regeling Politiespeurhonden", wordt behaald:
(...)
c) het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk wordt uitgesloten.
(...)
III. DE GEURIDENTIFICATIETAAK
(...)
III.2 GEURIDENTIFICATIEPROEVEN
III.2.1 Algemene doelstelling
Het uitvoeren van deskundige en objectieve geuridentificatieproeven.
III.2.2 Uitvoering
Voor het praktisch examen geuridentificatiehond zullen op een dag twee geuridentificatieproeven moeten worden uitgevoerd, op de wijze zoals beschreven is in supplement 2 ("beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)"). Een proef zal een "positieve" proef zijn, de andere een "negatieve" proef, de volgorde hiervan wordt door het lot bepaald. Er mag maximaal 2 uur tussen de proeven zitten. De geleider doet de proeven "blind", d.w.z. dat hij niet weet welke proef hij uitvoert en de uitslag van de proeven wordt hem pas na afloop van de gehele oefening (inclusief herkansing) medegedeeld.
(...)
SUPPLEMENT 2: Beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)
Definities.
(...)
volgorde-schema:36 verschillende volgorden waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, opgenomen als bijlage 1. Deze genummerde schema's zijn voor het hele land gelijk (kenmerk ervan is dat er door deze uitgekiende volgordes de kans dat de hond de toekomstige verdachte in stap een of twee van het sorteren beroken heeft, maximaal is);
helper: opsporingsambtenaar en medeverbalisant, tevens gecertificeerd als "helper" volgens de richtlijnen in bijlage 3. Hij dobbelt voor het volgorde-schema van de geuren, hij stelt het materiaal voor de geuridentificatieproef op in de rijen, hij onderbreekt de proef wanneer de hond een foutieve of geen respons vertoont (waarbij hij afgaat op het teken van de geleider voor het moment van de respons), en wanneer de methode dit vereist geeft hij ook de beloning vrij. De naam van de helper wordt in het pv vermeld;
(...)
Voorbereiding proef.
Er zijn 36 verschillende volgorde-schema's waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, die met 2 getallen (ieder 1 t/m 6) zijn gecodeerd. De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welke schema gekozen wordt, en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedingsmethode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn pv.
(...)
Registratie uitslag.
In een ambtsedig pv wordt melding gemaakt van (...). De geleider verklaart daarin dat hij ten tijde van het uitvoeren van de proef van geen enkele geurdrager wist waar deze zich in de rij bevond (...)."
5.2.1. Het bedoelde protocol beoogt, mede blijkens de hiervoor onder 5.1 weergegeven doelstelling van het Keuringsreglement, onder meer het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk uit te sluiten. Daarin ligt besloten dat wordt beoogd de betrouwbaarheid van een geuridentificatieproef te bevorderen door zo veel mogelijk te voorkomen dat de hondengeleider het gedrag van de hond beïnvloedt of verkeerd interpreteert. Het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, moet worden gerekend tot de met het oog op de betrouwbaarheid van de uitkomst van de geuridentificatieproef gegeven voorschriften.
5.2.2. Uit het in de onder 4.1 vermelde brief genoemde onderzoek is volgens het openbaar ministerie gebleken dat in de periode september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt, waarbij in het bijzonder niet is voldaan aan het in het Keuringsreglement opgenomen voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Ook al is bij dat onderzoek niet vastgesteld dat dit geldt voor alle door de genoemde geurhondendienst in de vermelde periode uitgevoerde geuridentificatieproeven en heeft het openbaar ministerie geen opgave gedaan van concrete geuridentificatieproeven die op de bedoelde onjuiste wijze zijn uitgevoerd, het openbaar ministerie heeft de kans dat de bedoelde onregelmatigheid zich in het onderhavige geval daadwerkelijk heeft voorgedaan klaarblijkelijk groot geacht.
5.2.3. Tegen deze achtergrond neemt de Hoge Raad aan dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - heeft plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden.
5.2.4. Daarom moet in deze gevallen worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de daarbij opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest.
5.3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
5.3.2. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1.1. Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 23 maart 2001 te Arnhem ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk genoemde [slachtoffer] met een scherp en puntig voorwerp meerdere malen op het hoofd en/of de handen en/of het lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke vorenomschreven poging doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een inbraak in de woning van genoemde [slachtoffer] en welke poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer straffeloosheid te verzekeren."
6.1.2. De Rechtbank heeft volstaan met een 'verkort vonnis' als bedoeld in art. 365a, eerste lid, Sv. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank. De stukken van het geding waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, bevatten wettige bewijsmiddelen die tot bewijs van het onder 1 tenlastelegelegde hebben kunnen strekken. Voor de inhoud en de samenvatting van die bewijsmiddelen wordt hier verwezen naar hetgeen de Advocaat-Generaal dienaangaande in zijn in zoverre aan dit arrest gehechte conclusie onder 5 en 6 heeft weergegeven, onderscheidenlijk overwogen.
6.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de uitkomst van de geuridentificatieproeven niet had mogen worden gebruikt als wettig bewijs, dat dit resultaat daarom niet aan de aanvrager had mogen worden voorgehouden en dat de aanvrager geen bekentenis zou hebben afgelegd als hij destijds ermee bekend was geweest dat het resultaat van de geuridentificatieproeven niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt. Gelet daarop is volgens de aanvrager zowel diens bekennende verklaring als het naar aanleiding van die verklaring verzamelde bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen, zodat deze bewijsmiddelen uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Nu naast genoemde bewijsmiddelen ander wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, had de aanvrager behoren te worden vrijgesproken, aldus de aanvrager.
6.3. Bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg kan uitsluitend aan de orde kan komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, rov. 3.6.4-3.6.5).
6.4.1. Aannemelijk is dat de Rechtbank het resultaat van de geuridentificatieproeven niet voor het bewijs van het strafbare feit heeft gebezigd, gelet op de uitgebreide bekennende verklaring van de aanvrager. In de aanvrage worden geen omstandigheden van feitelijke aard aangevoerd die het vermoeden kunnen wekken dat de inhoud van die verklaring niet op waarheid zou berusten. Integendeel, in de aanvrage wordt (onder het kopje "De feiten") vermeld dat de aanvrager tezamen met [betrokkene 1] de inbraak heeft gepleegd en, nadat hij door het slachtoffer was overlopen, deze met de koevoet die hij bij zich droeg heeft neergeslagen. Evenmin is gesteld dat de aanvrager ter terechtzitting van de Rechtbank niet bij deze verklaring is gebleven.
6.4.2. Niet aannemelijk is dat de Rechtbank de bewuste verklaring als onrechtmatig verkregen van het bewijs zou hebben uitgesloten op de enkele thans aangevoerde grond dat de aanvrager voorafgaand aan die verklaring het resultaat van de - naar achteraf moet worden aangenomen: onregelmatige - geuridentificatieproeven is voorgehouden. Die verklaring is weliswaar afgelegd nadat de aanvrager die uitkomst was voorgehouden, maar de aanvrager is vóór de aanvang van het verhoor medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, terwijl niet is aangevoerd - en daarvoor in het dossier ook geen enkel aanknopingspunt is te vinden - dat de aanvrager daarbij (welbewust) zou zijn misleid omtrent de thans aangenomen onregelmatigheid of onbetrouwbaarheid van de geuridentificatieproeven.
Gelet op de hiervoor onder 6.1.2 bedoelde inhoud van de stukken van het geding, is ook overigens niet aannemelijk dat de aanvrager de gewraakte bekentenis heeft afgelegd uitsluitend als gevolg van het hem voorgehouden resultaat van de geuridentificatieproeven en die verklaring niet zou hebben afgelegd als hij destijds ermee bekend was dat aan de uitvoering van de geurproeven gebreken kleefden. De aanvrager heeft immers, voordat hij de bedoelde verklaring aflegde, tegenover de politie te kennen gegeven dat hij, nadat hij met zijn advocaat zou hebben gesproken, het "allemaal wel op papier" zou zetten, onmiddellijk na zijn bekentenis verklaard opgelucht te zijn dat hij zijn verhaal nu heeft verteld en dat hij tot dan toe niets had gezegd omdat hij niet wist wat hij ermee aan moest, en heeft een dag na zijn bekentenis verklaard dat hij van zijn zwijgrecht gebruik zou hebben gemaakt als hij niet was verhoord door de betrokken verbalisanten en niet met respect was behandeld. Bovendien geldt dat het voorgehouden resultaat van de geuridentificatieproeven op zichzelf de aanvrager niet dwong tot een zo volledige en gedetailleerde verklaring als hij heeft afgelegd, nu dat resultaat slechts inhield dat een geurovereenkomst was vastgesteld tussen de aangetroffen schroevendraaier en de aanvrager, terwijl het slachtoffer door de aanvrager met een koevoet was geslagen en geschopt.
6.4.3. In de gegeven omstandigheden is derhalve aannemelijk dat de Rechtbank zou hebben geoordeeld dat aan het gebruik van de bedoelde verklaring van de aanvrager voor het bewijs niet in de weg staat dat deze is afgelegd nadat de aanvrager het resultaat van de geuridentificatieproeven was voorgehouden, ook niet indien het voorhouden daarvan als een verzuim zou moeten worden aangemerkt.
In de geschetste omstandigheden is tevens niet aannemelijk dat de Rechtbank grond zou hebben gehad te oordelen dat op basis van deze bekentenis niet verder zou hebben mogen worden gerechercheerd en dat het dusdoende verkregen bewijsmateriaal van gebruik voor het bewijs zou moeten worden uitgesloten. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat voorafgaand aan de bekentenis, ook afgezien van het resultaat van de geuridentificatieproeven, reeds andere aanwijzingen bestonden dat de aanvrager betrokken was bij het onderhavige strafbare feit, die tot verder onderzoek aanleiding zouden hebben gegeven.
6.5. Het vorenstaande brengt mee dat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat, ware de rechter destijds ermee bekend geweest dat bij het verrichten van de onderhavige geuridentificatieproef onregelmatigheden zijn opgetreden, de bekennende verklaring van de aanvrager en het nadien verkregen bewijsmateriaal zou zijn uitgesloten van het bewijs en de aanvrager terzake van het onder 1 tenlastegelegde feit zou zijn vrijgesproken.
6.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 29 april 2008.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 29‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Geuridentificatieproef. Bekentenis n.a.v. voorhouden resultaat geuridentificatieproef. De HR herhaalt de alg. beschouwingen uit HR BC9637 en BC8789 en de relevante overwegingen t.a.v. bewijsuitsluiting o.g.v. art. 359a Sv uit HR LJN AM2533. Aannemelijk is dat de Rb het resultaat van de geuridentificatieproeven niet voor het bewijs heeft gebezigd gelet op de uitgebreide bekennende verklaring van aanvrager. Niet aannemelijk is dat de Rb de bewuste verklaring als onrechtmatig verkregen van het bewijs zou hebben uitgesloten op de enkele grond dat aanvrager voorafgaand aan die verklaring het resultaat van de - naar achteraf moet worden aangenomen: onregelmatige - geuridentificatieproeven is voorgehouden. Die verklaring is weliswaar afgelegd nadat aanvrager die uitkomst was voorgehouden, maar aanvrager is vóór aanvang van het verhoor medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, terwijl niet is aangevoerd - en daarvoor ook geen enkel aanknopingspunt is te vinden - dat aanvrager daarbij (welbewust) zou zijn misleid omtrent de thans aangenomen onregelmatigheid of onbetrouwbaarheid van de geuridentificatieproeven. Gelet op de inhoud van de stukken, is ook overigens niet aannemelijk dat aanvrager de gewraakte bekentenis heeft afgelegd uitsluitend a.g.v. het hem voorgehouden resultaat en die verklaring niet zou hebben afgelegd als hij destijds ermee bekend was dat aan de uitvoering van de geurproeven gebreken kleefden. In de gegeven omstandigheden is derhalve aannemelijk dat de Rb zou hebben geoordeeld dat aan het gebruik van de bedoelde verklaring van de aanvrager voor het bewijs niet in de weg staat dat deze is afgelegd nadat de aanvrager het resultaat van de geuridentificatieproeven was voorgehouden, ook niet indien het voorhouden daarvan als een verzuim zou moeten worden aangemerkt. Tevens is niet aannemelijk dat de Rb grond zou hebben gehad te oordelen dat o.b.v. deze bekentenis niet verder zou hebben mogen worden gerechercheerd en dat het dusdoende verkregen bewijsmateriaal van gebruik voor het bewijs zou moeten worden uitgesloten.
Nr. 07/10473HS
Zitting: 15 januari 2008
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1. Deze herziening betreft een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 12 juli 2001, waarbij de veroordeelde wegens 1. "medeplegen van poging tot het misdrijf: doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren", 2. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 3. "oplichting" heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
2. De veroordeelde heeft samen met zijn raadsman mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann, advocaat te Soest, een herzieningsaanvrage ingediend. Deze aanvrage is gegrond op de stelling dat de veroordeelde niet zou zijn veroordeeld voor het onder 1. bewezenverklaarde indien de Rechtbank destijds bekend zou zijn geweest dat het resultaat van een verrichte geuridentificatieproef op niet-reglementaire wijze tot stand was gekomen.(1) Had de veroordeelde destijds geweten dat het resultaat van de geurproef niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt dan zou hij niet hebben bekend en zou ook niet op basis van zijn bekentenis verder hebben kunnen worden gerechercheerd. Zonder dit in een proces-verbaal neergelegde resultaat en zonder het bewijsmateriaal dat zou zijn verkregen naar aanleiding van het voorhouden daarvan aan de veroordeelde zou hij van het onder 1. tenlastegelegde zijn vrijgesproken.
3. Ten laste van de veroordeelde is onder 1. bewezenverklaard dat:
"hij op 23 maart 2001 te Arnhem ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk genoemde [slachtoffer] met een scherp en puntig voorwerp meerdere malen op het hoofd en/of de handen en/of het lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke vorenomschreven poging doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een inbraak in de woning van genoemde [slachtoffer] en welke poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer straffeloosheid te verzekeren".
4. Aan de aanvrage is gehecht een kopie van, kennelijk,(2) een proces-verbaal van verhoor van de veroordeelde in het kader van de vordering inbewaringstelling op 30 maart 2001 inhoudende:
"De rechter-commissaris deelt verdachte mee dat deze niet tot antwoorden verplicht is. Op de gestelde vragen antwoordt de verdachte als volgt:
De feiten 1 en 2 kloppen. Ik heb dat reeds bekend bij de politie.
Feit 3 klopt pertinent niet. U houdt mij voor dat het signalement van de dader overeenkomt met mijn uiterlijk. Ook houdt u mij voor dat er CID-informatie ligt, dat ik hierbij betrokken zou zijn.
Ik zeg u dat ik er niks mee te maken heb gehad. [Slachtoffer] ken ik ook niet.
(...)
De rechter-commissaris deelt verdachte te 12.35 uur mee dat hij de gevorderde bewaring beveelt."
5. Op welke bewijsmiddelen de Rechtbank de bewezenverklaring ter zake van feit 1 heeft gebaseerd is niet precies te zeggen. Kennelijk omdat tegen het vonnis geen hoger beroep is ingesteld (vgl. art. 365a lid 1 Sv),(3) ontbreekt een uitgewerkte bewijsconstructie. Daarom geef ik hieronder voor zover van belang de inhoud van de processen-verbaal uit het dossier nr. 01-002187 weer.(4)
- een op 26 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.1., houdt als op op die datum afgelegde verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] omtrent een jegens hem op 23 maart 2001 tussen 20.15 en 21.30 uur te Arnhem, [a-straat 1], gepleegd strafbaar feit onder meer in:
"Ik doe aangifte van diefstal met geweld, dan wel van poging tot diefstal met geweld en poging tot doodslag, zware mishandeling c.q mishandeling.
(...)
Ik zag dat het licht in de kamer van [getuige 1] aan was. Ik liep de kamer van [getuige 1] binnen en zag dat er een manspersoon op zijn hurken zat voor een kastje, waarop een televisie stond. Ik zag dat deze man niet [getuige 1] was. Ik zag dat die man een witte baseballpet droeg, die hij over zijn oren had getrokken en een witte of lichtkleurige jas aanhad. Van deze jas stond kennelijk de kraag overeind, waardoor ik het gezicht niet kon zien. De jas was van stof en was driekwart lang. Op het moment dat ik die man zag, veerde hij overeind en sloeg in mijn richting met iets. Dit "iets" was een voorwerp, maar ik heb niet gezien welk voorwerp. Ik kon deze slag afweren met mijn rechteronderarm en greep die man om zijn nek. Ik weet dat de lengte van die man meer was dan mijn eigen lengte. Ik ben 1.82 meter. Die man was 1.85 meter of groter. Het postuur van die man kan ik fors noemen, mogelijk dat dit ook komt door de jas. Die man oogde potig. Nadat ik die man om zijn nek had vastgegrepen, weet ik feitelijk niets meer."
- een op 26 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.10., houdt als op die datum afgelegde verklaring van getuige [getuige 1], die kort na de inbraak met zijn vader naar het ziekenhuis is gegaan, onder meer het volgende in:
"In de wachtkamer van het ziekenhuis vertelde mijn vader tegen mij dat de dader een wit petje op had en dat hij een lange witte jas aan had. Ook zei mijn vader dat dader een hele grote gozer was. Mijn vader zei dat hij tegen de dader omhoog moest kijken."
- een op 27 maart 2001 door verbalisant [verbalisant 3] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 1.1.6., houdt onder meer in:
"Bij de Recherche Infodesk (CIE) Gelderland-Midden is in de maand maart 2001 de hierna omschreven informatie binnengekomen:
1: [Aanvrager] heeft op vrijdagavond 23-03-2001, een inbraak gepleegd op de [a-straat] te Arnhem, in de woning van de eigenaar van cafetaria "[A]".
(....)
3: [Aanvrager] werd tijdens de inbraak door de bewoner overlopen, terwijl [aanvrager] op zoek was naar geld. [Aanvrager] had hierop de bewoner zwaar mishandeld en gestoken met voorwerpen.
4: [Aanvrager] was met zijn auto naar de plaats van de inbraak gereden. Zijn auto is een rode Renault 5, voorzien van kenteken [AA-00-BB]. Na de inbraak met geweld, heeft [aanvrager] zijn auto verkocht.
5: [Aanvrager] bezit een lange witte jas (driekwart-model), met op de mouwen een zwarte streep en aan de onderzijde voorzien van touwtjes. [Aanvrager] draagt vaak een witte baseball-cap.
De informatie genoemd onder 1,3 en 4 is afkomstig van bronnen.
De informatie genoemde onder 2 en 5 is afkomstig van (1) een bron.
(...)
Bovengenoemde informatie is door mij op 27-03-2001 ter beschikking gesteld van Dienst: Executieve Ondersteuning politie Gelderland-Midden
Personalia: [verbalisant 4]
ter operationele afhandeling.
(...)
NB: dit proces-verbaal is niet voor het bewijs bestemd."
- een op 25 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.9., houdt als op die datum afgelegde verklaring van getuige [getuige 2], die op de avond van de jegens [slachtoffer] gepleegde gewelddaad aanvankelijk tevergeefs bij het slachtoffer aan de deur was geweest, onder meer in:
"Ik ben op vrijdag 23-MRT-01 tussen 20.15 uur en 20.30 uur bij mijn oom weggegaan. Ik ging lopend bij mijn oom weg en ik liep richting het café. Ik liep hierbij langs een brandgang die achter de woningen die gelegen zijn aan de [a-straat] langs loopt. Toen ik ter hoogte van die brandgang liep zag ik twee personen in de brandgang lopen. Ik zag dat die twee personen een tuin van een woning inliepen. Ik herkende een van die personene als [betrokkene 1], achternaam weet ik niet. [betrokkene 1] is volgens mij een halfbloed. [Betrokkene 1] heeft een wat donker uiterlijk en hij heeft een bril op. Volgens mij woont [betrokkene 1] daar in de buurt. (...) De persoon die bij [betrokkene 1] was ken ik niet. Ik kreeg de indruk dat er nog meer personen bij waren. Ik denk dat omdat ik meerdere stemmen hoorde. Er moet in ieder geval nog een (1) persoon bij zijn geweest.
(...)
Ongeveer drie weken geleden was ik in het café "[B]." Ik werd toen aangesproken door [betrokkene 2], volgens mij met de achternaam "[achternaam]". (...) [Betrokkene 2] kwam naast mij aan [de] bar zitten. Ik hoorde dat [betrokkene 2] tegen mij zei: "Ze willen [slachtoffer] overvallen." [Betrokkene 2] zei tegen mij dat ik [aanvrager] in de gaten moest houden."(5)
- een op 25 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.8., houdt als op die datum afgelegde verklaring van getuige [getuige 3], die na de jegens [slachtoffer] gepleegde gewelddaad[v1] naar het huis van het slachtoffer is gegaan, onder meer in:
"Wat mij direct opviel, op het moment dat ik op de overloop kwam, was een lange schroevendraaier met een rood handvat. Op dat handvat zat nog een sticker. Deze schroevendraaier leek helemaal nieuw. (...) Ik hebt toen aan [slachtoffer] gevraagd of deze schroevendraaier van hem was en hij zei heel duidelijk dat deze schroevendraaier niet van hem was. Hij ontkende dit stellig."
- een op 26 maart 2001 door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.11., houdt als op die datum afgelegde verklaring van getuige [getuige 4], die kort na de jegens [slachtoffer] gepleegde gewelddaad naar de woning van het slachtoffer is gegaan, onder meer het volgende in:
"Ook viel mij de schroevendraaier op die op de vensterbank in de douche lag. Dit was een nieuwe schroevendraaier met een rood handvat. Ik weet van [slachtoffer] dat hij allemaal oud gereedschap heeft. Ik hoorde later van [getuige 1] dat deze schroevendraaier niet van zijn vader was.
(...)
Zaterdag 24 maart 2001 kwam [slachtoffer] uit het ziekenhuis. (...) [H]ij (...) vertelde dat hij een (1) man had gezien, die heel groot en breed was. D[eze] man had een witte muts op, helemaal over zijn oren getrokken en een lichtkleurige jas met een grijze band horizontaal. Het gezicht had [slachtoffer] niet gezien."
- een op 30 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 5 en 6] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.2., houdt als relaas van hun bevindingen in de nacht van 23 op 24 maart 2001 onder meer het volgende in:
"Op de douche op de eerste verdieping wees [getuige 1] (de zoon van het slachtoffer, WHV) ons een schroevendraaier aan met een rood handvat, welke hij op de overloop had aangetroffen en vervolgens had verplaatst naar de douche. [Getuige 1] vertelde dat de schroevendraaier niet van zijn vader was. Hierop hebben wij contact opgenomen met de technische recherche om terplaatse te komen voor het vastleggen van eventuele sporen."
- een op 30 maart 2001 door verbalisant [verbalisant 7] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.4., houdt onder meer in:
"Op maandag 5 maart 2001 omstreeks 10:46 uur bevond ik mij gekleed in uniform en met autosurveillance belast op de Hommelseweg te Arnhem. Ik was op dat moment in gezelschap van collega [verbalisant 8].
Aldaar zagen wij de ons ambtshalve bekende [aanvrager] als bestuurder van een rode Renault 5 personenauto met het kenteken [AA-00-BB] rijden. (...)
Omdat wij ambtshalve de informatie hadden dat [aanvrager] in het bezit zou zijn van een vuurwapen en daarmee een persoon bedreigd had gaven wij hem ter controle op de Hommelstraat een stopteken waaraan [hij] voldeed.
(...)
In de auto werd door mij (...) een zwartkleurige linnen sporttas aangetroffen. Ik zag dat in deze sporttas de volgende goederen lagen.
- een breekijzer,
- drie grote schroevendraaiers met een rood handvat,
- een paar zwarte stoffen handschoenen,
- een oranjekleurig petje (Nederlandselftal).
De schroevendraaiers en het breekijzer waren nieuw en zo te zien nog niet gebruikt. Er waren geen beschadigingen of krassen zichtbaar op de vouw van de schroevedraaiers. Tevens zaten er nog (prijs)stickers op.
Op 23 maart 2001 werd er ingebroken in een woning aan de [a-straat 1] te Arnhem. De bewoner werd na ontdekking van de inbraak door de dader neergestoken. In deze woning werd na onderzoek door de technische recherche een schroevendraaier aangetroffen die geen eigendom van de bewoner was. Deze schroevendraaier is voor onderzoek inbeslaggenomen. Op 30 maart 2001 werd deze inbeslaggenomen schroevendraaier door mij bij de technische recherche bekeken.
Ik zag dat deze schroevendraaier identiek was aan een van de schroevendraaiers die [aanvrager] op 5 maart 2001 in een sporttas in zijn auto had liggen. Ik herkende de schroevedraaier aan de kleur, vorm en het aangebrachte (prijs)sticker."
- een op 28 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 9 en 10] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.3., houdt onder meer in:
"Op woensdag 28 maart 2001 omstreeks 16.15 uur kregen wij verbalisanten het verzoek van [verbalisant 4], brigadier van politie en als zodanig belast met het onderzoek naar de verdachte [aanvrager] om uit te zien naar de personenauto, merk Renault, type 5, kleur rood, voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. (....) Door [verbalisant 4] werd aangegeven (...) dat de ons ambtshalve bekende [betrokkene 3] (...) mogelijk zou weten waar het voertuig zou staan.
(...)
Nadat wij [betrokkene 3] hadden aangesproken en hem vragen hadden gesteld omtrent genoemd voertuig verklaarde hij ons dat hij het voertuig op zaterdag 24 maart 2001 in de avonduren had gekocht voor Fl.200,- van [aanvrager]. [Betrokkene 3] verklaarde ons dat hij het voertuig had doorverkocht aan ene [betrokkene 4] (...)."
- een op 30 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 11 en 12] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.16., houdt als op die datum omstreeks 14:33 uur afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 3] onder meer het volgende in:
"Ik heb in februari 2001 een rode Renault 5 met kenteken [AA-00-BB] aan ene [aanvrager] verkocht. (...) Ik heb de auto voor Fl. 350,- aan [aanvrager] verkocht. (...)
Zaterdagmiddag 24 maart 2001, eind van de middag, zag ik [aanvrager] boven uit het raam bij zijn moeder aan de [b-straat] hangen. Ik hoorde hem roepen of ik zijn Renault wilde terugkopen. Ik vroeg hem hoeveel. We kwamen een prijs van Fl. 200,- overeen. (...) Omstreeks 20:00 uur, die dag, kwam ik [aanvrager] weer tegen bij de Nieuwe Aanleg. Ik hoorde [aanvrager] vragen of ik geld had. Ik betaalde de Fl. 200,-. Ik had de Renault al op de Bonte Wetering zien staan. Ik heb de sleutels en het kentekenbewijs van [aanvrager] gekregen en iemand anders heeft de Renault op de Nieuwe Aanleg geparkeerd."
- een op 28 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 11 en 4] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.24, van een verhoor op die datum van (toen nog) getuige [betrokkene 1] houdt onder meer in:
"Op maandag jl, dat was 26 maart 2001 heb ik de Gelderlander gelezen. Ik heb daar gel[e]zen dat er op de [a-straat] een man van 54 was neergestoken die een inbreker betrapte. Er stond verder in dat de inbreker in plaats van weg te lopen op de bewoner ingestoken had. Ik heb hierover met mijn vriendin, [betrokkene 5], gesproken. We hadden het erover dat het in mijn straat gebeurd was. Ik wist toen nog verder niets."
- een op 27 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 12 en 13] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.18., houdt in:
"Ik ben [aanvrager] en ik heb mij vanmiddag vrijwillig gemeld aan het bureau van politie te Arnhem, omdat ik gehoord had, dat ik gezocht werd.
U heeft mij verteld, dat ik niet tot antwoorden verplicht ben en van dat recht wil ik gebruik maken.
Ik wacht aanstaande vrijdag de voorgeleiding wel af en krijg dan wel de stukken via mijn advocaat."
- een op 28 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.19., houdt als verklaring van de veroordeelde onder meer in:
"Op woensdag 28-MRT-01, omstreeks 13:30 uur hoorden wij (...) [aanvrager].
(...)
[veroordeelde:, WHV] Toen u mij vroeg van wie ik de auto, Renault 5 kleur rood gekocht had zei ik dat ik daar geen antwoord op wilde geven. Ik wil en ik kan ook niet zeggen hoelang ik de eigenaar ben geweest van de rode Renault 5. (...)
Ik wil op dit moment nog niet inhoudelijk op de strafbare feiten ingaan die mij tenlaste worden gelegd. Ik wil namelijk eerst mij advocaat spreken. Morgen zetten we het allemaal wel op papier."
- een op 30 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 14 en 15] opgesteld proces-verbaal van een uitgevoerde geuridentificatieproef, dossierparagraaf 2.1.5., houdt onder meer het volgende in:
"REGIOPOLITIE / RESSORT ARNHEM
INTERREGIONALE SPEURHONDENDIENST
(...)
Verdachte: [aanvrager]
(...)
Feit: Diefstal met geweld
Straat en plaats waar gepleegd: [a-straat 1] te Arnhem
Datum waarop feit gepleegd: 23 maart 2001
(...)
Corpus delicti: Geurmonster schroevendraaier (01-051842)
veiliggesteld op 24 maart 2001
(...)
De hond Rex kende de controle persoon niet en ik, [verbalisant 14], was niet op de hoogte van de posities van de geurdragers.
(...)
CONCLUSIE:
Gezien het gedrag en de werkwijze van Rex bleek mij, [verbalisant 14], dat Rex geurovereenkomst waarnam tussen, het corpus delicti (Geurmonster schroevendraaier (01-051842)), en de geurdragers welke waren vastgehouden door de verdachte:
[aanvrager]
De geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur (sept 1997)"
- een op 30 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 15 en 16] opgemaakt proces-verbaal van een uitgevoerde geuridentificatieproef, dossierparagraaf 2.1.5., houdt onder meer het volgende in:
"REGIOPOLITIE / RESSORT ARNHEM
INTERREGIONALE SPEURHONDENDIENST
(...)
Verdachte: [aanvrager]
(...)
Feit: Diefstal met geweld
Straat en plaats waar gepleegd: [a-straat 1] te Arnhem
Datum waarop feit gepleegd: 23 maart 2001
(...)
Corpus delicti: Geurmonster schroevendraaier (01-051842)
veiliggesteld op 24 maart 2001
(...)
De hond Barry kende de controle persoon niet en ik, [verbalisant 16], was niet op de hoogte van de posities van de geurdragers.
(...)
CONCLUSIE:
Gezien het gedrag en de werkwijze van Barry bleek mij, [verbalisant 16], dat Barry geurovereenkomst waarnam tussen, het corpus delicti (Geurmonster schroevendraaier (01-051842)), en de geurdragers welke waren vastgehouden door de verdachte:
[aanvrager]
De geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur (sept 1997)"
- een op 30 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.20., houdt onder meer in:
"Op vrijdag 30-MRT-01, omstreeks 13:41 uur, hoorden wij (...) [aanvrager] (...)
Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:
Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Mijn naam is [aanvrager], de rest van mijn gegevens zijn bij u bekend.
Ik ben vanmorgen, vrijdag 30-MRT-01 voorgeleid bij justitie. Ik heb daar gehoord wat de tenlaste legging tegen mij is. Onder andere hoorde ik dat ik verdacht word van poging tot moord cq. poging tot doodslag.
Ik hoor nu ook van u dat de sorteerproef die gedaan is met een schroevendraaier die gevonden is in de woning van het slachtoffer en de ijzeren buisjes met mijn geur positief is geweest.
IK beken dat ik op vrijdag 23-MRT-01 omstreeks 20.45 uur heb ingebroken in een woning aan de [a-straat] te Arnhem, het huisnummer weet ik niet.
Ik kan over deze inbraak het volgende verklaren. Op genoemde datum en tijdstip ben ik met de rode Renault 5 op pad gegaan. Ik ging op pad met de bedoeling om ergens in te gaan breken. Ik wilde gaan inbreken omdat ik geld nodig had. Ik ben samen met een andere persoon op pad geweest. De persoon die bij mij was betrof [betrokkene 1], wonende aan de [a-straat] te Arnhem.
(...)
Ik heb (...) de rode Renault 5 geparkeerd op de Dr. A. Kuijperstraat te Arnhem. [Betrokkene 1] en ik zijn naar de door [betrokkene 1] aangewezen woning aan de [a-straat] te Arnhem gelopen. Ik heb vervolgens twee keer aangebeld aan de voordeur. Er werd niet open gedaan. Voorzover ik kon zien brandde er geen licht in die woning. Ik kon echter niet goed naar binnen kijken omdat de luxaflex of gordijnen dicht zaten. Hierop zijn [betrokkene 1] en ik om het huizenblok heengelopen en zijn wij via de Dr. A. Kuijpersstraat de brandgang achter de woningen in gelopen. Aangekomen in de brandgang wisten wij niet meer precies welke woning het ook alweer was. Wij zijn toen weer terug gelopen naar de voorkant van die woningen aan de [a-straat] om te tellen welke woning wij moesten hebben. Ik weet niet meer of ik toen weer heb aangebeld of niet. Ik weet wel dat ik in het totaal vier keer heb aangebeld. [Betrokkene 1] en ik zijn toen voor de tweede keer, via de Dr. A. Kuijperstraat de brandgang ingelopen. Via de brandgang zijn wij door de tuin naar de achterdeur van de woning gelopen. Aangekomen in de achtertuin kon ik zien dat er in de woning geen licht brandde. Ik heb vervolgens met een schroevendraaier de achterdeur geforceerd. Ik heb met de schroevendraaier eerst wat ruimt[e] gemaakt tussen de deur en het kozijn. Hierna heb ik met een koevoet het slot van de achterdeur geforceerd door te wrikken en breken. De schroeven[d]raaier die ik gebruikt heb was mijn eigendom. Het betrof en schroevendraaier met een rood handvat en de schroeven[d]raaier had een lengte van ongeveer 30 a 40 centimeter. Ik heb die schroevendraaier een aantal weken geleden gekocht bij de ijzerhandel tegenover het politieburo. De koevoet die ik gebruikt heb om de achterdeur te forceren was zwart van kleur en had een lengte van ongeveer 50 centimeter. Ik heb ook die koevoet enkele weken geleden gekocht bij de Hubbo of Praxis te Arnhem. Het openbreken van de achterdeur koste veel tijd en heeft veel lawaai gemaakt. Ik ging er dus vanuit dat er niemand thuis was. [betrokkene 1] en ik zijn de woning ingelopen. Ik ben via de keuken de gang ingelopen. Ik heb toen met behulp van de knippen de voordeur opslot gedaan. Ik deed dat omdat ik niet het risico wilde lopen dat wij overlopen zouden worden. Toen wij in de woning waren zag ik dat [betrokkene 1] de woonkamer inging. Ik ben vervolgens via de trap naar boven gelopen. Ik ben meteen naar een slaapkamer gelopen die zich links van mij bevond. Ik was er zo van overtuigd dat er niemand thuis was dat ik niet eens de andere slaapkamer bekeken heb. Toen ik in die slaapkamer kwam heb ik het gordijn van het slaapkamerraam dicht gedaan. Vervolgens heb ik het licht op die slaapkamer aangedaan met behulp van de lichtknop aan de muur. Ik heb op die slaapkamer wat kastjes doorzocht. Ik merkte dat een (1) kast opslot zat. Ik weet niet meer of ik dat kastje opengebroken heb. Ik weet wel dat ik uit een niet afgesloten kast een zwart cd-wisselaar voor achterin de auto heb gepakt. Ik heb die cd-wisselaar op het bed neergelegd. Op het moment dat ik op mijn hurken voor een kastje zat hoorde ik achter mij een geluid. Volgens mij hoorde ik iemand zeggen: "He wat moet dat daar." Of woorden van gelijke strekking. Ik schrok hiervan heel erg. Ik had gezien dat er maar twee kleine raampjes in die slaapkamer zaten en dat de slaapkamer op de tweede verdieping was. Ik kon nergens heen. De enige vluchtweg die ik had was langs de man die in de deuropening van de slaapkamer stond.
(...)
Alles gebeurde toen in een flits, in een moment opname. Ik ben opgesprongen. De man en ik keken elkaar recht aan, ik zag dat die man erg schrok. Ik had op dat moment de koevoet in mijn handen. Ik heb die man met de koevoet krachtig, een klap tegen het hoofd gegeven. Ik zag dat die man de klap met de koevoet afweerde met gekruisde onderarmen. Ik zag dat die man, na de klap met de koevoet, zijn armen liet zakken. Ik pakte vervolgens de koevoet met twee handen vast. Ik duwde met behulp van de koevoet de man uit de deuropening weg. Ik zag dat die man hierdoor ten val kwam. Ik wilde vervolgens langs die op de grond liggende man lopen en ik voelde dat die man mij bij mijn rechter been vastgreep. Ik rukte mijn been los en ik gaf die man opzettelijk en met kracht een schop met mijn rechter voet. Ik zag dat ik die man tegen zijn hoofd raakte. Ik weet niet meer of ik die man vol in het gelaat, achterop zijn hoofd of tegen de zijkant van zijn hoofd raakte. Ik kan mij niet herinneren wat die man voor een kleding droeg.
Ik ben vervolgens als een gek de trap afgerend. Toen ik beneden kwam zag ik dat [betrokkene 1] de woning al verlaten had.
(...)
De avond van de inbraak in de woning aan de [a-straat] te Arnhem was ik gekleed in een witte spijkerbroek, blauwe sportschoenen van een mij onbekend merk, een witte gewatteerde 3/4 jas van het merk Rucanor. De jas was voorzien van zwarte stukken.
(...)
Ik heb de witte jas meteen naar kennissen gebracht. Ik heb die mensen niet verteld wat er met de jas aan de hand was. (...) De koevoet heb ik later bij [betrokkene 1] opgehaald en naar de kennissen gebracht waar ik ook mijn witte jas had gebracht.
(...)
Nadat ik op zaterdag 24-MRT-01 wakker ben geworden heb ik de rode Renault 5 naar de mij bekende [betrokkene 3] gebracht. Ik heb tegen [betrokkene 3] gezegd dat hij de auto maar voor mij moest verkopen. Ik heb van [betrokkene 3] Fl. 200,- handgeld gekregen."
- een op 1 april 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal van verhoor van de veroordeelde op die datum, dossierparagraaf 2.1.21., houdt als verklaring van de veroordeelde onder meer in:
"Ik wil u zeggen dat ik alleen door u beiden verhoord wil worden. Ik wil dit omdat ik vind dat ik met respect behandeld ben. Indien dit niet had plaatsgevonden, dan had ik van mijn zwijgrecht gebruik gemaakt."
- een op 2 april 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal van een verhoor van de veroordeelde op die datum, dossierparagraaf 2.1.22., houdt als verklaring van de veroordeelde onder meer in:
"Ik zeg u dat u een belangrijk detail vergeten bent te vragen, namelijk of ik die avond, vrijdag 23-MRT-01 handschoenen droeg en welke. Ik droeg twee verschillende handschoenen. Ik kan de handschoenen als volgt omschrijven. Een (1) betrof een bouw handschoen die ik aan mijn rechter hand droeg. Met een bouw handschoen bedoel ik een handschoen waarvan de binnenkant van de hand een soort leer is en de bovenzijde van de handschoen betreft een grijskleurige stof. Om de pols is deze handschoen voorzien van elastiek. De handschoen die ik aan mijn linkerhand droeg betrof een tuinhandschoen. Deze handschoen is duidelijk anders als een bouwhandschoen. De onderzijde van deze tuinhandschoen heeft een dunnere leersoort en de bovenzijde van de handschoen was voorzien van strepen in de lengte richting in de kleuren groen, rood en geel. Ook deze handschoen is ter hoogte van de pols voorzien van elastiek. Deze handschoenen zitten in de vuilniszak waar ook de koevoet inzit. Deze vuilniszak staat bij [betrokkene 6] waar ik al over verklaard heb."
- een op 3 april 2001 door de verbalisanten [verbalisant 4 en 11] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.17, houdt als op die datum afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 6], onder meer het volgende in:
"Op vrijdagavond, 23 maart 2001 tussen 20.00 en 21.00 uur of zaterdagavond 24 maart 2001 tussen 20.00 en 21.00 uur, kwam de mij bekende [aanvrager] bij mij thuis. [Aanvrager] gedroeg zich als anders. Ik noem dat "hyper". Ik bedoel dat hij dan druk is en maar kort blijft. Hij is maar 15 a 30 minuten gebleven en is toen weer vertrokken. Zijn jas, een witte gewatteerde jas had hij toen laten hangen. Ik ben dat van hem gewend. Hij laat wel vaker dingen liggen. Aan de jas is mij verder niets opgevallen.
Toen de dinsdagochtend daaropvolgend, 27 maart 2001, omstreeks 08.30 uur [aanvrager] weer langskwam vertelde hij een verhaal dat zijn buurman in zijn auto twee maal was gecontroleerd door de politie. Ik heb hem gezegd dat wanneer hij het niet vertrouwde hij zich maar moest melden bij de politie.
Diezelfde avond bemerkte ik dat hij een vuilniszak met daarin een koevoet en werkhandschoenen had laten staan."
- een op 4 april 2001 door verbalisant [verbalisant 4] opgemaakt proces-verbaal, dossierparagraaf 2.1.3b., houdt onder meer in:
"Op dinsdag, 3 april 2001 te 09.05 uur, werd[en] door mij, in perceel [c-straat 1] te Arnhem, uit handen van de getuige [betrokkene 6], de navolgende goederen in beslag genomen:
1 Een breekijzer, merk Steemdia, kleur zwart
2 Een schroevendraaier, PB7100/6
3 Een bouwwerkhandschoen, kleur geel
4 Een tuinwerkhandschoen, [kleur] blauw, merk Gardena
5 Een jas, merk Rucanor, kleur wit, maart XL (...)"
- een op 6 april 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal van een verhoor op die datum van (inmiddels) verdachte [betrokkene 1] houdt onder meer in:
"Ik weet waarvoor ik ben aangehouden. Ik zeg u dat ik op vrijdag 23 maart 2001 samen met de mij bekende [aanvrager], wonende te Arnhem, [b-straat], nummer onbekend betrokken ben geweest bij een inbraak op de [a-straat] te Arnhem.
(...)
[Wij] zijn (...) met z'n tweeën naar het gangpad gegaan en [ik] ben op de uitkijk gaan staan nabij mijn eigen schuurtje. [aanvrager] is doorgelopen naar die woning en ik wist dat hij daar zou gaan inbreken. Dat wist ik omdat [aanvrager] dat tegen mij had gezegd.
Terwijl ik daar stond hoorde ik na verloop van enige minuten geschreeuw. (...)
Ik ben direct naar de voordeur van mijn woning gelopen en ben naar binnen gegaan.
Kort daarop kwam [aanvrager] bij mij aan de voordeur en vertelde mij dat hij de bewoner had geslagen. Meer wilde hij niet zeggen. Ik zag dat [aanvrager] een schroevedraaier, werkhandschoenen en een koevoet bij mij achter liet. Daarna is [aanvrager] weggegaan.
De volgende dag heeft [aanvrager] deze spullen weer opgehaald."
- een op 7 april 2001 door de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakt proces-verbaal van een verhoor op die datum van verdachte [betrokkene 1] houdt onder meer in:
"Toen wij op de Geitenkamp aankwamen heeft [aanvrager] zijn auto geparkeerd in de straat naast mijn huis. Wij zijn samen uit de auto gestapt en wij liepen de [a-straat] op. [Aanvrager] pakte, volgens mij, achteruit zijn auto een koevoet. Ik zag dat [aanvrager] deze koevoet achter zijn jas stopte. [aanvrager] droeg die avond volgens mij een witte jas (...).
Ik zag dat [aanvrager] de achterdeur van die woning forceerde. Ik zag dat [aanvrager] een schroevedraaier en later de koevoet gebruikte om die achterdeur te forceren. (...) Ik zag dat [aanvrager] (...) via de trap naar boven liep. (...)Op het moment dat ik, op mijn hurken bij het "Filmnetkastje" zat hoorde ik iemand schreeuwen. Ik kon aan de stem horen dat het niet [aanvrager] was die schreeuwde. Ik hoorde meerdere keren :" He, he" schreeuwen. Ik hoorde dus dat het niet [aanvrager] was die schreeuwde, daarom ging ik ervan uit dat het de bewoner was die schreeuwde. Ik werd toen bang en ik ben de woning uitgevlucht. (...) Enkele minuten nadat ik thuis was kwam [aanvrager] bij mij. [aanvrager] belde aan de voordeur van mijn woning en ik heb hem binnen gelaten. Ik hoorde dat [aanvrager] tegen mij zei dat hij die man geslagen had. (...)
Ik zag dat [aanvrager] de koevoet, de schroevedraaier en de handschoenen in het kastje legde. Op zaterdag 24-MRT-01 omstreeks 23.00 uur kwam [aanvrager] weer bij mij aan de deur. [Aanvrager] zei dat hij de koevoet, de schroevedraaier en de handschoenen op kwam halen. (...) Ik zag dat [aanvrager] de genoemde spullen pakte en hierna is [aanvrager] weggegaan. Ik heb [aanvrager] hierna ook niet meer gezien."
6. Samengevat houden de voorgaande stukken het volgende in. Vóór de arrestatie van de veroordeelde was bekend dat het slachtoffer in zijn woning was geslagen met een voorwerp door een inbreker van ca. 1.85 m met een fors postuur en gekleed in een witte of lichtkleurige, driekwart lange jas en een wit petje of muts. Voorts was er CIE-informatie die inhield dat de veroordeelde deze inbreker was en had een getuige in het café gehoord dat - kortweg - de veroordeelde het slachtoffer wilde overvallen. Bovendien had een politieagent enige tijd vóórdat het bewezenverklaarde feit gepleegd werd in de auto van de veroordeelde inbrekersgereedschap zien liggen, waaronder een schroevendraaier die identiek was aan een schroevendraaier die op de plaats delict is aangetroffen. Ten slotte viel uit getuigenverklaringen af te leiden dat de veroordeelde zijn auto, waarmee hij volgens de CIE-informatie naar de woning van het slachtoffer was gereden, de dag na de inbraak heeft verkocht.(6)
Nadat de veroordeelde was aangehouden en hij zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht beriep, respectievelijk het bewezenverklaarde feit ontkende, is hij geconfronteerd met het voor hem belastende resultaat van (in ieder geval) een geuridentificatieproef. Daarop heeft hij bekend en uitvoerig openheid van zaken gegeven, onder meer over de rol van zijn mededader. Deze mededader is vervolgens (nogmaals) door de politie gehoord en heeft toen verklaard over hetgeen zich tijdens de inbraak heeft afgespeeld. Voorts heeft de politie na de bekentenis van de veroordeelde bij de door de veroordeelde genoemde [betrokkene 6] inbrekersgereedschap, waaronder een breekijzer, en een witte jas maat XL in beslag genomen.
7. In de aanvrage wordt, naar ik begrijp, ten eerste gesteld dat de geuridentificatieproeven - ik ga er nu maar even vanuit dat de aanvrage in zoverre op beide proeven betrekking heeft - niet volgens de daarvoor geldende regels zijn uitgevoerd en daarom niet als bewijs kunnen worden gebruikt. Ter staving daarvan is aangehecht een kopie van een brief van J.R. Klunder, Rechercheofficier van Justitie te Arnhem, van 5 april 2007. Deze brief houdt het volgende in:
"Geachte [aanvrager]
Op 13 juli 2001 bent u door de meervoudige kamer van de Rechtbank te Arnhem veroordeeld terzake (onder meer) gevangenisstraf duur van 3 jaren.
Deze zaak staat op mijn parket geadministreerd onder parketnummer 05-090107-01.
Bij het opsporingsonderzoek in uw zaak is destijds gebruik gemaakt van een geuridentificatieproef. Deze proef is uitgevoerd door de gezamenlijke oefengroep speurhondengeleiders van de politiekorpsen in Noord- en Oost Nederland.
Uit intern oriënterend onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt. Met name omdat de speurhondengeleider, in afwijking van het protocol, vooraf wel op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Recent is door het Gerechtshof Leeuwarden ten aanzien van twee van deze proeven bepaald dat de resultaten ervan niet als bewijs gebruikt mochten worden (...).(7)
Ook in uw zaak heeft een dergelijke proef plaatsgevonden. Het feit dat u deze brief ontvangt betekent overigens niet dat in uw zaak de geurproef ook daadwerkelijk een rol heeft gespeeld, laat staan een doorslaggevende. Het Openbaar Ministerie heeft uw zaak inhoudelijk niet opnieuw getoetst.
Omdat in uw zaak het vonnis onherroepelijk is, is een herzieningsprocedure mogelijk. Een dergelijke procedure is er onder meer voor bedoeld om een strafvonnis door de Hoge Raad te laten toetsten indien naar het oordeel van u als aanvrager er sprake is van een nieuw feit dat, als de rechter dat eerder zou hebben geweten, zou hebben geleid tot bijvoorbeeld vrijspraak.
Een herzieningsverzoek zou dus aan de orde kunnen komen indien u van oordeel zou zijn dat u destijds niet zou zijn veroordeeld, als de rechter toen geweten had dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd.
Ik breng u hierbij op de hoogte van deze kwestie, zodat u zich in samenspraak met uw raadsman kunt beraden of u gelet op het voorgaande bij de Hoge Raad een herzieningsverzoek op grond van artikel 457 e.v. van het Wetboek van Strafvordering wilt indienen. Daarbij geldt dat gemotiveerd moet worden aangegeven waarom een herziening op zijn plaats zou zijn.
(...)
Indien u zich tijdens de strafzaak destijds heeft laten bijstaan door een raadsman, dan heeft deze inmiddels ook bericht van ons ontvangen."
8. De geurproeven die in de onderhavige zaak zijn verricht zijn afgenomen in de periode en door de geurhondendienst als in deze brief beschreven. Gelet op de datum van deze brief alsmede op het vonnis van de Rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende stukken was de in de brief genoemde onregelmatigheid aan de Rechtbank ten tijde van de berechting niet bekend.
9. Met het oog op de beantwoording van de vraag of de resultaten van de geurproeven voor het bewijs kunnen worden gebezigd is van belang de terzake van belang zijnde regelgeving, in het bijzonder voor zover wordt voorgeschreven dat de geleider van de speurhond niet op de hoogte mag zijn van de sorteervolgorde der geurbuisjes.
10. In de Staatscourant van 24 september 1997, nr. 183 is gepubliceerd de Regeling Politiespeurhonden 1997 van 17 september 1997.(8) Deze Regeling luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
c. keuringsreglement: de reglementen op grond waarvan (her) keuringen en examens worden afgenomen(9)
Artikel 2
(...)
2. Een politiespeurhond menselijke geur mag uitsluitend worden ingezet voor die taken waarvoor hij is gecertificeerd (speurtaak en/of geuridentificatietaak).
Artikel 8
1. Een combinatie van een geleider en een politiespeurhond wordt gekeurd door de keuringscommissie op basis van het keuringsreglement.
(...)
4. Politiespeurhonden menselijke geur dienen geuridentificatieproeven uit te voeren op de wijze waarop zij gecertificeerd zijn.
Artikel 9
1. De keuringscommissie verstrekt aan de geleider een certificaat op naam van de combinatie die onder diens leiding heeft voldaan aan de keuringseisen, indien zowel het examen als de keuring met goed gevolg zijn afgelegd.
2. De politiespeurhond menselijke geur krijgt een certificaat waarop staat aangegeven voor welke taak de hond is gecertificeerd: de speurtaak (...) en/of de geuridentificatietaak.
I.1 Doelstelling
Het doel van dit keuringsreglement voor de politiespeurhond menselijke geur is, dat indien het certificaat op naam van de combinatie van geleider en diens politiespeurhond, als bedoeld in artikel 9 van de "Regeling Politiespeurhonden", wordt behaald:
(...)
c) het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk wordt uitgesloten.
(...)
III.2 Geuridentificatieproeven
III.2.1 Algemene doelstelling
Het uitvoeren van deskundige en objectieve geuridentificatieproeven
III.2.2 Uitvoering
Voor het praktisch examen geuridentificatiehond zullen op een dag twee geuridentificatieproeven moeten worden uitgevoerd, op de wijze zoals beschreven is in supplement 2 ("beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)").
(...)
Supplement 2: Beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)
Definities.
(...)
volgorde-schema: 36 verschillende volgorden waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, opgenomen als bijlage 1. Deze genummerde schema's zijn voor het hele land gelijk (kenmerk ervan is dat er door deze uitgekiende volgordes de kans dat de hond de toekomstige verdachte in stap een of twee van het sorteren beroken heeft, maximaal is);
helper: opsporingsambtenaar en medeverbalisant, tevens gecertificeerd als "helper" volgens de richtlijnen in bijlage 3. Hij dobbelt voor het volgorde-schema van de geuren, hij stelt het materiaal voor de geuridentificatieproef op in de rijen, hij onderbreekt de proef wanneer de hond een foutieve of geen respons vertoont (waarbij hij afgaat op het teken van de geleider voor het moment van de respons), en wanneer de methode dit vereist geeft hij ook de beloning vrij. De naam van de helper wordt in het pv vermeld;
(...)
Voorbereiding proef.
Er zijn 36 verschillende volgorde-schema's waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, die met 2 getallen (ieder 1 t/m 6) zijn gecodeerd. De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welke schema gekozen wordt, en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedings-methode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn pv.
(...)
Registratie uitslag.
(...)
De geleider verklaart daarin (een ambtsedig pv; WHV) dat hij ten tijde van het uitvoeren van de proef van geen enkele geurdrager wist waar deze zich in de rij bevond (...).
11. Uit het vierde lid van art. 8 van de Regeling volgt dat de voorschriften van het keuringsreglement, waaronder die welke zijn neergelegd in supplement 2 bij dat reglement, niet enkel in acht dienen te worden genomen tijdens de proef/proeven waarmee de hond zijn certificaat moet verdienen, maar ook tijdens alle proeven die de hond daarna, in de praktijk, uitvoert.(11) Ook tijdens die proeven zal dus voldaan moeten zijn aan het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent.
12. Over de strekking van het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde der geurdragers niet mag kennen, houdt het Keuringsreglement zelf niets in. Het voorschrift kwam reeds voor in het Keuringsreglement van 1991(12), maar ook daarin wordt over de achterliggende gedachte van de regel niet gerept. Volgens Schoon en Massop(13) werd voor inwerkingtreding van het Keuringsreglement van 1991 enige tijd gewerkt volgens de zogenoemde Werkwijze sorteerproef, inwerkinggetreden op 1 januari 1989. Dit was volgens hen de eerste regeling die voorschreef dat de geleider niet op de hoogte mocht zijn van de positie van de geurdrager van de verdachte.
13. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat bedoeld voorschrift dient om beïnvloeding van de hond door zijn geleider te voorkomen.(14) Ook in de lagere rechtspraak wordt het risico van beïnvloeding door de geleider als één van de achterliggende gedachten gezien, naast het risico dat de geleider het gedrag van de hond anders interpreteert als hij weet welke geurdrager van de verdachte is dan wanneer hij die wetenschap niet bezit.(15)
14. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat (ook) meergenoemd voorschrift van het Keuringsreglement strekt tot bevordering van de betrouwbaarheid van het resultaat van de sorteerproef. Indien het voorschrift niet wordt nageleefd, zal dus moeten worden aangenomen dat dit afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de geurproef.
15. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat in twee gevallen waarin kon worden vastgesteld dat de geleider van die sorteervolgorde op de hoogte was, Hof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) oordeelde dat het resultaat van de geurproef daardoor zo onbetrouwbaar was dat het niet voor het bewijs kon worden gebezigd.(16) Bovedien zijn er gevallen, waarin wel kon worden vastgesteld dat de geurproef behoorde tot een groep geurproeven uitgevoerd in een periode waarin deze regelmatig niet blind werden gedaan, maar niet dat dat in het te berechten geval ook zo was. Niettemin werd in genoemde omstandigheid door rechters reden gezien de geurproef wegens gevaar van onbetrouwbaarheid niet voor het bewijs te bezigen.(17) De rechtspraak laat dus zien dat zowel indien wordt vastgesteld dat de hondengeleider op de hoogte was van de volgorde van de sorteerbuisjes als in gevallen waarin het gevaar bestond dat dat het geval was, tot uitsluiting van de resultaten van de geurproeven voor het bewijs wordt besloten.bezigen.(18)
16. In het onderhavige geval kan worden voorbijgegaan aan de vraag of de geurproef voor het bewijs kon worden gebruikt. Het overigens voor handen bewijsmateriaal is van dien aard dat daaruit het onder 1 bewezenverklaarde zonder meer volgt. Daarom gaat het hier om de eveneens in de aanvrage aan de orde gestelde vraag of de verdachte tijdens het opsporingsonderzoek mocht worden geconfronteerd met de uitkomst van de toepassing van een opsporingsmiddel dat - daar ga ik voorshands veronderstellenderwijs vanuit - is verkregen op een wijze die afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van die uitkomst, en zo nee, of dat er toe moet leiden dat verdachtes verklaringen en die van [betrokkene 1] en [betrokkene 6] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
17. Door de veroordeelde wordt niet aangevoerd dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 bewezenverklaarde feit. Hij is dus niet teruggekomen op de uitgebreide bekentenis die hij ter zake heeft afgelegd. Daaruit volgt dat er geen reden is aan de betrouwbaarheid van de uitkomst van de geurproeven te twijfelen, of zich de in de brief van Klunder beschreven onregelmatigheid nu wel of niet heeft voorgedaan. Een en ander betekent niet alleen dat de verdachte niet is geschaad in het belang dat het (voorshands veronderstellenderwijs) geschonden voorschrift beoogt te dienen(19), te weten de betrouwbaarheid van de uitkomst van geurproeven, maar ook dat de veroordeelde niet is misleid door de mededeling van de uitkomst van de geurproef. In zoverre valt ook niet in te zien dat de uitkomst van de geurproef de veroordeelde niet had mogen worden voorgehouden.
18. Is het dan zo dat, zoals in het verzoek besloten ligt, in het opsporingsonderzoek de uitkomst van de geurproeven aan de veroordeelde niet had mogen worden voorgehouden omdat deze op een uit een oogpunt van betrouwbaarheid onvolkomen wijze tot stand zou zijn gekomen ? In zijn algemeenheid lijkt mij van niet. Lang niet alle in een opsporingsonderzoek bijeengebrachte gegevens (kunnen) worden verzameld op een wijze die uit een oogpunt van betrouwbaarheid van die gegevens het meest ideaal is. Het gaat uit de aard der zaak in een opsporingsonderzoek aanvankelijk om voorlopige gegevens die pas in de loop van het onderzoek vastere basis krijgen. Er zijn anonieme tips, getuigen worden niet onder ede gehoord, er moet aanvankelijk soms worden volstaan met de voorlopige uitkomst van een sporenonderzoek zoals een voorlopig onderzoek naar de aard van een gevonden stof (verdovend middel ?), etc., maar dat wil nog niet zeggen dat een verdachte daarmee niet mag worden geconfronteerd. Pas wanneer de bij de sorteerproeven gevolgde werkwijze strekte tot beïnvloeding van de resultaten zou deze kunnen leiden tot onverenigbaarheid met een eerlijke procesvoering(20), doch die strekking is niet gesteld en deze volgt ook niet uit het overtreden van het onderhavige voorschrift. Deze kan immers ook zijn ingegeven door slordigheid en/of het niet onderkennen van het belang van de regel voor de betrouwbaarheid van de uitkomst van de geurproef, bijvoorbeeld omdat de hondengeleider onderschat dat hij de hond vanuit zijn wetenschap over de volgorde van de geurbuisjes onbewust kan sturen of dat zijn wetenschap invloed kan hebben op de interpretatie van het gedrag van de hond. Dat zou duiden op een - onthutsend - gebrek aan deskundigheid, maar wijst er niet op dat genoemde regel is geschonden met het oog op voor de verdachte nadelige beïnvloeding van het resultaat van de geurproeven.
19. Van misleiding zou mogelijk wel kunnen worden gesproken wanneer de verdachte bij zijn verhoor op 30 maart 2001 om 13.41 uur was voorgehouden dat de geurproef was verricht volgens de regelen die deze bruikbaar maken als wettig bewijsmiddel en die uitkomst dus redelijkerwijs niet viel aan te vechten en/of dat verdachtes raadsman zich in zijn contact met de verdachte had gebaseerd op hetgeen in de van de geurproeven opgemaakte processen-verbaal was vermeld. Daarover wordt niets gesteld en kan uit de stukken ook niets worden afgeleid. De ter zake van de geurproeven opgemaakte processen-verbaal zijn opgemaakt op 30 maart 2001; de geurproeven werden uitgevoerd omstreeks 12.20 respectievelijk 12.35 uur te Apeldoorn(21) terwijl de verdachte werd gehoord in het politiebureau te Arnhem om 13.41 uur en het proces-verbaal daarvan niet inhoudt dat hem genoemde processen-verbaal van de geurproeven zijn voorgehouden: "Ik hoor nu ook van u dat de sorteerproef die gedaan is met een schroevendraaier die gevonden is in de woning van het slachtoffer en de ijzeren buisjes met mijn geur positief is geweest."(22)
20. Zo het voorgaande anders zou zijn rijst nog de vraag of de verdachte uitsluitend(23) heeft bekend omdat hem de onderhavige uitkomst van de geurproeven werd medegedeeld. Dat lijkt mij zeer de vraag. Het is wel zo dat de verdachte is gaan bekennen nadat hem de uitkomst van de geurproeven is voorgehouden(24), maar daar staat tegenover dat hij niet tot antwoorden verplicht is, dat hem dat in het onderhavige geval meermalen is medegedeeld, dat hij heeft aangekondigd van die mogelijkheid gebruik te willen maken en de strekking van die mededeling dus onmiskenbaar moet hebben begrepen,(25) en dat hij vervolgens verklaart(26) eerst niet inhoudelijk op de strafbare feiten te willen ingaan, eerst met zijn advocaat te willen spreken en het "morgen (...) allemaal wel op papier" te willen zetten. Daar komt nog bij dat de vondst van de schroevendraaier met verdachtes geur de verdachte niet noopte tot het geven van volledig inzicht in hetgeen hij ter plaatse had gedaan: de schroevendraaier was niet het wapen waarmee het slachtoffer was toegetakeld. Voorts valt op dat van de zijde van de veroordeelde niet wordt gesteld dat de veroordeelde toen hij op de hoogte werd gesteld van de positieve uitslag van de geurproef ervan is uitgegaan dat het ging om een geurproef die voldeed aan alle eisen die daaraan met het oog op de bruikbaarheid als bewijsmiddel worden gesteld, dat zijn raadsman hem had geadviseerd te zwijgen, en dat niet wordt uitgelegd waarom verdachte - zoals voor de hand zou liggen indien hij zich door de geurproeven genoodzaakt zou hebben gezien (enige) opening van zaken te geven - niet verzocht heeft zijn raadsman over dit nieuwe gegeven te mogen raadplegen. Bovendien springt in het oog dat wordt voorbijgegaan aan verdachtes verklaring(27) dat hij alleen wilde worden verhoord door de verbalisanten tegenover wie hij op 30 maart 2001 de eerste bekentenis aflegde omdat dezen hem met respect behandelenden, en dat hij anders gebruik zou hebben gemaakt van zijn zwijgrecht. Dat laatste wijst er immers op dat hij zich door de uitkomst van de geurproeven niet tot een bekentenis had laten brengen als hij niet door bedoelde verbalisanten was verhoord en dus de persoon van de verhorende verbalisanten en niet de uitkomst van de geurproef doorslaggevend is geweest voor het afleggen van de onderhavige bekentenis. Een en ander betekent, dat zo de geurproeven waren verricht op een wijze die aan de betrouwbaarheid van de uitkomst daarvan afbreuk had gedaan en daarom die uitkomst niet aan de - toen - verdachte had mogen worden voorgehouden, daarmee nog niet het ernstig vermoeden rijst dat de Rechtbank verdachtes bekentenis en de op grond daarvan afgelegde verklaringen door [betrokkene 1] en [betrokkene 6] zou hebben beschouwd als vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs, die als zodanig bij het bewijs buiten beschouwing zouden dienen te worden gelaten met - in dat geval - vrijspraak van de verdachte als gevolg.
21. Ten slotte nog de vraag of er een ernstig vermoeden bestaat dat de Rechtbank de veroordeelde zou hebben vrijgesproken als ervan zou worden uitgegaan dat de verklaringen van de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 6] vrucht waren van het resultaat van de ten onrechte aan de veroordeelde voorgehouden uitkomst van de geurproeven. Dat zou ik mij kunnen voorstellen in geval de verdachte een uitkomst was voorgehouden die naar de politie bekend was onjuist was. Dan zou immers van misleiding van de verdachte sprake zijn geweest. Dat er sprake was van misleiding wordt niet gesteld, ook niet voor zover het zou gaan om de betrouwbaarheid van de uitkomst van de geurproeven. Dan rest nog de vraag of de verdachte door de mededeling van de uitkomst van de geurproef zonder dat hem is gewezen op de uit een oogpunt van betrouwbaarheid gebrekkige uitvoering daarvan zodanig in zijn processuele belangen is geschaad dat de als vrucht van het voorhouden van die uitkomst afgelegde verklaringen van de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 6] niet voor het bewijs zouden hebben mogen worden gebruikt. Opnieuw geldt dat de veroordeelde niet stelt te hebben bekend in de veronderstelling dat de uitkomst van de geurproeven redelijkerwijs niet aanvechtbaar was. Dat hoeft geen verbazing te wekken omdat zoals verdachtes verklaringen laten zien aan de uitkomst daarvan niet getwijfeld hoeft te worden. Maar ook wanneer er van zou worden uitgegaan dat de verdachte in bedoelde, op het uitgevoerd zijn van de geurproeven door de politie als ter zake deskundige instantie gebaseerde veronderstelling heeft bekend, dan nog dwingt de wet, in het bijzonder art. 359a Sv, niet tot de conclusie dat de naar aanleiding van het voorhouden van die uitkomst afgelegde bekentenis niet voor het bewijs zou mogen worden gebezigd. Van verhorende opsporingsambtenaren wordt niet gevergd dat zij wanneer zij een verdachte een door hen voor juist gehouden verklaring van een getuige voorhouden, daarbij vermelden dat - bijvoorbeeld op grond van de mimiek bij het afleggen van de verklaring door de getuige of de moeizame wijze waarop die verklaring tot stand is gekomen - kanttekeningen kunnen worden gemaakt bij de betrouwbaarheid van die verklaring. De indruk die het voorhouden van die verklaring op de verdachte maakt zal vooral afhangen van de vraag of deze inhoudelijk juist is. Dan immers zal de verdachte zich in het nauw gebracht voelen. Er is geen reden over een en ander ten aanzien van het voorhouden van het resultaat van de geurproeven, in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat van daadwerkelijke beïnvloeding van het resultaat van de geurproeven sprake is, anders te oordelen. Verdachte mag door het achterwege blijven in het opsporingsonderzoek van mededelingen over de betrouwbaarheid van het resultaat van een opsporingsmiddel zijn benadeeld, één van de in art. 359a Sv genoemde gevolgen behoeft daar dus niet aan te worden verbonden, in het bijzonder niet de door de veroordeelde bepleite bewijsuitsluiting van al hetgeen naar aanleiding van de mededeling van de uitkomst van de geurproeven aan de verdachte is verkregen.(28) Niet alleen voorziet het Wetboek van Strafrecht in sanctionering van in processen-verbaal van geurproeven gepleegde valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en noodzaakt het ontbreken van een mogelijkheid van sanctionering van ongeoorloofd gedrag van de politie niet tot bewijsuitsluiting, maar - belangrijker nog - het door de veroordeelde ingenomen standpunt brengt mee dat aan de belangen van slachtoffer van een geweldsdelict, die in het Wetboek van Strafvordering naast die van de verdachte erkenning hebben gevonden (art. 51a e.v., 301 e.v., 332 e.v., 361) en van de behartiging van welke het bepaalde in art. 2 EVRM verlangt dat deze in een effectieve vervolging uitdrukking vinden(29), ernstig tekort wordt gedaan.
22. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat al aangenomen dat de geurproeven in het onderhavige geval niet zijn uitgevoerd met inachtneming van de regel dat de hondengeleider niet op de hoogte hoort te zijn van de volgorde van de sorteerbuisjes, er geen ernstig vermoeden bestaat, dat de Rechtbank zo zij op de hoogte zou zijn geweest van de schending van genoemde regel, de veroordeelde zou hebben vrijgesproken. Ik zie dan ook geen reden onderzoek te laten doen naar de vraag of bij het uitvoeren van de onderhavige geurproeven inderdaad sprake is geweest van het negeren van de regel dat de hondengeleider niet van de volgorde van de sorteerbuisjes op de hoogte behoort te zijn. Overigens meen ik dat van nader onderzoek nauwelijks enige - overigens gelet op het voorgaande in mijn ogen niet noodzakelijke - opheldering van de concrete gang van zaken bij het uitvoeren van de geurproef in het onderhavige geval mag worden verwacht. Ik wijs op de in noot 18 genoemde uitspraken alsmede op de omstandigheid dat de Rechtbank te Zutphen bij vonnis van 11 december 2007 enkele verbalisanten, die als geleider bij de in de brief van mr. Klunder genoemde geurproeven waren opgetreden heeft vrijgesproken van meineed omdat in de in de tenlastelegging genoemde gevallen niet kon worden vastgesteld dat zich genoemde onregelmatigheid had voorgedaan (LJN BB9863, BB9823, BB9850).
23. Deze conclusie strekt tot afwijzing van het verzoek.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In het dossier trof ik twee processen-verbaal aan van twee verschillende op 30 maart 2001 verrichte geuridentificatieproeven. In de schriftuur wordt slechts van één proef gesproken. Overigens was het resultaat van beide proeven positief.
2 Ik heb dit proces-verbaal niet tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken gevonden. Er lijkt mij echter geen reden om aan de waarheidsgetrouwheid van de aan de aanvrage gehechte kopie te twijfelen.
3 Zie de brief van de griffier bij de Rechtbank van 17 december 2007, welke voorts inhoudt dat het vonnis onherroepelijk is geworden.
4 Ook in HR 18 februari 1997, NJ 1998, 34, m.nt. Kn. viel de Hoge Raad terug op een proces-verbaal dat zich in het dossier bevond. Zie voorts M.J.A. Duker in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6.3 op art. 457 Sv (suppl. 157, oktober 2006) waar hij schrijft: "Alleen wanneer na een veroordeling door het hof cassatieberoep wordt ingesteld en de Hoge Raad dat cassatieberoep verwerpt, zal bij een latere herzieningsaanvraag aan dat arrest ook de opgave van bewijsmiddelen zijn gehecht, omdat die immers ten behoeve van het cassatieberoep schriftelijk moet zijn uitgewerkt. (...) Het uitgangspunt dat bij een herzieningsaanvraag, die nadrukkelijk ziet op de bewijsvoering, de gehele bewijsmotivering in beschouwing moet worden genomen, kan dus lang niet altijd goed tot zijn recht komen. Dat betekent dat ter beoordeling van de aanvraag soms op basis van een betrekkelijk marginaal onderzoek in het dossier moet worden beoordeeld of de nieuwe omstandigheid wezenlijk afdoet aan de bewijsvoering, terwijl niet vaststaat in hoeverre de feitenrechter zich bij de bewezenverklaring daadwerkelijk door de verschillende belastende omstandigheden in het dossier heeft laten leiden." J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, p. 277 merkt op dat het vereiste dat de nieuwe omstandigheid "op zichzelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen niet bestaanbaar schijnt" bij kop-staart-beslissingen veel van zijn betekenis verliest.
5 Een op 29 maart 2001 door de verbalisanten [verbalisant 11 en 12] opgemaakt proces-verbaal, nr. 2.1.14., houdt in dat ene [betrokkene 2] heeft ontkend tegen [getuige 2] over de veroordeelde te hebben gesproken.
6 Uit de enige uren na de bekentenis van de veroordeelde afgelegde verklaring van [betrokkene 3] volgt dat de veroordeelde zijn auto bovendien voor een lagere prijs dan de kort tevoren betaalde aankoopprijs heeft verkocht.
7 Naar ik aanneem doelt mr. Klunder op de arresten van het Hof Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 10 november 2006, LJN AZ1994 en LJN AZ1983. Ik wijs voorts op de arresten van de Gerechtshoven te Arnhem (van 13 december 2006, LJN AZ4425 en LJN AZ4429) en 's-Hertogenbosch (uitspraak van 8 augustus 2007, LJN BB2810) die inhouden dat het resultaat van een geuridentificatieproef niet voor het bewijs mag worden gebruikt indien de desbetreffende proef niet 'blind' is uitgevoerd en evenmin indien, omdat zulks niet meer valt na te gaan, niet vaststaat dat de proef 'blind' is uitgevoerd.
8 Inmiddels is deze Regeling vervangen door de Regeling politiehonden van 4 april 2006, gepubliceerd in de Staatscourant van 11 april 2006, nr. 72, p. 11. De Regeling politiespeurhonden 1997 verving de Regeling politiespeurhonden van 25 maart 1994, Stc. 1994, 64, p. 30, zie art. 16 van eerstgenoemde Regeling. Tot 1994 gold kennelijk de Regeling politiespeurhonden menselijke geur van 19 augustus 1991, Stc. 1991, 163, p. 10.
9 Voetnoot in het origineel: "De keuringsreglementen liggen ter inzage in de bibliotheek van het Ministerie van Justitie en zijn verkrijgbaar bij de Dienst levende have van het Korps landelijke politiediensten."
10 Zie HR 9 september 1997, NJ 1998, 89. In de toelichting op de Regeling politiespeurhonden 1997 is niets te vinden dat aanleiding geeft om aan te nemen dat de verhouding tussen het keuringsreglement en die Regeling zou zijn veranderd met de invoering van de Regeling van 1997. Zie ook het keuringsreglement, p. 1 onder I Algemeen.
11 Vgl. G.A.A. Schoon en A.R.L. Massop, Geschiedenis van sorteerproeven door speurhonden, DD 1995, afl. 9, p. 968
12 p. 16.
13 G.A.A. Schoon en A.R.L. Massop, t.a.p., p. 971
14 Zie J.C. de Bruin, De speurhond en de sorteerproef, in Goed gezien? Problemen bij identificatiemethoden in strafzaken, p. 93, P.J. van Koppen, De natte neus: procedurele opmerkingen bij de geursorteerproef, a.w., p. 105, J. Naeyé, De rechtmatigheid van de sorteerproef, Advocatenblad 11 november 1994, nr. 21, p. 932, G.A.A. Schoon en A.R.L. Massop, t.a.p., p. 970, 973, 974, Th.A. de Roos, Perikelen rond deskundigen, bijdrage ter gelegenheid van een NSCR studiedag op 17 november 2006, p. 2 en 3 (naar aanleiding van Hof Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, 10 november 2006, LJN AZ1983 en LJN AZ1994), H.F.M. Crombag, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Dubieuze zaken, p. 222 en 223 en Schoon en Van Koppen, Identificatie door honden, in Het recht van binnen, p. 608 en 609. Op www.om.nl/parket/arrondissementsparket_zutphen/_nieuws/32111 is te lezen dat ook het OM van oordeel is dat bedoeld voorschrift dient om te voorkomen dat de geleider onbewust signalen kan afgeven aan de hond. Overigens trof ik geen daadwerkelijk onderzoek naar eventuele beïnvloeding aan (vgl. ook Frijters en Boksem, Een positieve geuridentificatie proef dient vrijwel altijd in een tegenonderzoek te worden herhaald!, NJB 2004, 14, onder 2.2).
15 Hof 's-Hertogenbosch, 8 augustus 2007, LJN BB2810, Hof Arnhem 10 november 2006, LJN AZ1983 en LJN AZ1994, en 13 december 2006, LJN AZ4429 en AZ4425.
16 Hof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) 10 november 2006, LJN AZ1994 en AZ1983.
17 Hof Arnhem 13 december 2006, LJN AZ4425 en AZ4429, Hof Den Bosch 8 augustus 2007, LJN BB2810.
18 Hof Arnhem 13 december 2006, LJN AZ4425 en AZ4429, Hof Den Bosch 8 augustus 2007, LJN BB2810.
19 Vgl.HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376 m.nt. YB, rov. 3.5.
20 HR 9 september 1997, NJ 1998, 89, rov.6.4 slot.
21 Dossierparagraaf 2.1.5.
22 Dossierparagraaf 2.1.20.
23 Vgl. voor deze eis HR 9 oktober 1984, NJ 1986, 675, HR 16 april 2002, NJ 2002, 359
24 Dossierparagraaf 2.1.20
25 Dossierparagraaf 2.1.18.
26 Dossierparagraaf 2.1.19.
27 Dossierparagraaf 2.1.21.
28 Terzijde wijs ik hier op HR 23 juni 1992, NJ 1992, 816, m. nt. ThWvV, VR 1992, 141, waarin het achteraf blijken van een onrechtmatigheid tijdens de ophouding (geen voorgeleiding aan de hulp-OvJ) niet in de weg stond aan het tijdens de ophouding verworven bewijs, kennelijk omdat er geen directe relatie was tussen de onrechtmatigheid en de weigering tot medewerking aan de ademanalyse. Zo ook in HR 7 april 1981, NJ 1981, 443 ende MvT bij de Wijziging van het Wetboek van Strafvordering (vormverzuimen), Kamerstukken II 1993-1994, 23 705, nr. 3, p. 25 en 26.
29 Vgl. o.a. EHRM 17 januari 2002, Appl. no. 32 967/96 (Calvelli en Ciglio versus Italië), rov. 51. Zie voorts. P. van Dijk e.a., Theory and Practice of the European Convention on human rights, Intersentia 2006, vierde druk, p. 367 e.v. [v1] liever zo dan inbraak; zie bewezenverklaring; bovendien, het gewelddadige karakter drukt een stempel op deze zaak.
Beroepschrift 21‑07‑2007
Aanvraag tot herziening
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], verblijvende te Tilburg, in de Penitentiaire Inrichting Tilburg, voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te Soest aan de Vredehofstraat 15 (postbus 318, 3760 AH), op het kantoor van mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd dit herzieningsverzoek te ondertekenen en in te dienen;
1
Verzoeker is bij onherroepelijke uitspraak van 12 juli 2001, gewezen door de Rechtbank Arnhem, in de zaak met parketnummer 05/090107-01 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van drie jaar, terzake van:
- 1.
poging doodslag;
- 2.
diefstal door middel van braak;
- 3.
oplichting
bijlage 1, (vonnis d.d. 12 juli 2001)
2
Verzoeker is van oordeel dat de bewezenverklaring van voormelde uitspraak onverenigbaar is met het nieuwe feit en de omstandigheid dat de resultaten van geurindentificatieproeven niet als bewijs mogen worden gebruikt. Verzoeker verwijst naar het bericht van het parket Arnhem d.d. 5 april 2007 (bijlage 2, schrijven parket d.d. 5 april 2007).
3
Naar het oordeel van verzoeker zou het onderzoek en de vervolging van de zaak niet hebben geleid tot een veroordeling, althans tot de toepassing van een minder zware strafbepaling, indien destijds bekend zou zijn geweest dat de resultaten van geuridentificatieproeven met speurhonden niet als bewijs mogen worden gebruikt. De hierna vermelde nieuwe feiten en omstandigheden, die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet zijn gebleken, zijn op zichzelf of in verband met de destijds geleverde bewijzen, onverenigbaar met voormelde uitspraak.
Verzoek herziening beslissing feit 1
4
Verzoeker is door de Officier van Justitie te Arnhem gedagvaard terzake drie afzonderlijke feiten:
feit 1: | poging tot doodslag op 23 maart 2001 te Arnhem, met als benadeelde [slachtoffer]; |
feit 2: | diefstal uit auto op 5 maart 2001, te Roosendaal; |
feit 3: | oplichting, in de periode 5 maart 2001 tot 26 maart 2001 |
(zie dagvaarding als gehecht aan het strafvonnis, bijlage 1).
Het verzoek tot herziening beperkt zich tot feit 1, poging doodslag. Dit feit 1 staat volkomen los van en heeft niets van doen met de feiten 2 en 3, diefstal en oplichting. Feiten 2 en 3 kunnen verder onbesproken blijven.
De feiten
5
In deze zaak gaat het er om dat verzoeker op 23 maart 2001 tezamen met [betrokkene 1]— verder te noemen ‘[betrokkene 1]’— een inbraak heeft gepleegd in de woning van [slachtoffer] — verder te noemen ‘[slachtoffer]’— aan de [a-straat][1] te Arnhem. [betrokkene 1] woonde aan de [a-straat][2] te Arnhem en was de ‘buurman’ van [slachtoffer]. Bij de inbraak werd verzoeker door [slachtoffer] overlopen. Verzoeker heeft daarop [slachtoffer] neergeslagen en is de woning uitgevlucht. Ook [betrokkene 1] is de woning uitgevlucht. Beiden hebben hun toevlucht gezocht in de woning van [betrokkene 1]. Noch verzoeker, noch [betrokkene 1] hebben zaken uit de woning meegenomen.
6
Verzoeker droeg bij de inbraak handschoenen. Deze heeft hij tijdens de inbraak niet uitgedaan en droeg hij derhalve nog op het moment dat hij [slachtoffer] neersloeg. Verzoeker heeft [slachtoffer] neergeslagen met een koevoet, die hij op dat moment bij zich droeg. Deze koevoet heeft verzoeker met zich meegenomen toen hij de woning verliet.
7
Van de inbraak, de mishandeling van [slachtoffer] en het feit dat verzoeker en [betrokkene 1] zijn gevlucht zijn géén getuigen. In het proces-verbaal zijn geen verklaringen opgenomen van personen die uit eigen wetenschap en waarneming kunnen verklaren omtrent de toedracht direct voor, tijdens of na de inbraak, respectievelijk de mishandeling van [slachtoffer]. In het proces-verbaal zijn géén verklaringen opgenomen van getuigen die waargenomen hebben dat verzoeker heeft ingebroken, dan wel op enige andere wijze terzake doende informatie verschaffen.
8
Verzoeker heeft — nadat hem bekend was geworden dat de politie hem zocht voor een auto-inbraak — zich op 27 maart 2001 vrijwillig gemeld op het politiebureau te Arnhem, terzake de feiten hiervoor genoemd onder 2 en 3. Verzoeker heeft op 29 maart 2001 de feiten onder 2 en 3 bekend.
9
Verzoeker heeft iedere betrokkenheid bij de inbraak en de mishandeling van [slachtoffer] ontkend. Ook bij het verhoor door de Rechter-Commissaris d.d. 30 maart 2001 om 12.35 uur heeft verzoeker ontkend bij de inbraak en mishandeling van [slachtoffer] te zijn betrokken:
‘De feiten 1 en 2 kloppen. Ik heb dat reeds bekend bij de politie. Feit 3 klopt pertinent niet. U houdt mij voor dat het signalement van de dader overeenkomt met mijn uiterlijk. Ook houdt u mij voor dat er CID-informatie ligt, dat ik hierbij betrokken zou zijn. Ik zeg u dat ik er niks mee te maken heb gehad. [slachtoffer] ken ik ook niet.’
(bijlage 3, proces-verbaal van verhoor d.d. 30 november 2001).
10
Nog dezelfde middag, op 30 maart 2001 heeft een geurindentificatieproef plaatsgevonden op een in de woning van [slachtoffer] aangetroffen vreemde (kennelijk niet aan [slachtoffer] toebehorende) schroevendraaier. Bij deze proef is een geurovereenkomst waargenomen tussen het geurmonster van genoemde schroevendraaier en de geurdrager van verzoeker.
11
Tijdens het aansluitende verhoor d.d. 30 maart 2001 om 13.41 uur is verzoeker door de recherche met de uitslag van deze geurindentificatieproef geconfronteerd:
‘Ik hoor nu van u dat de sorteerproef die gedaan is met de schroevendraaier die gevonden is in de woning van het slachtoffer en de ijzeren buisjes met mijn geur positief is geweest.’
De uitslag van de geurindentificatieproef is verzoeker voorgehouden als wettig bewijs.
Volledige bekentenis op basis uitslag geurindentificatieproef
12
Ervan uitgaande van doen te hebben met een wettig bewijsmiddel heeft verzoeker op 30 maart 2001 een volledige bekentenis afgelegd, inhoudende dat hij samen met [betrokkene 1] in de woning van [slachtoffer] had ingebroken, hij [slachtoffer] had geslagen en geschopt en vervolgens de woning was ontvlucht.
13
Op basis van deze verklaring is verder gerechercheerd. Hetgeen vervolgens in deze zaak aan bewijsmiddelen en (getuigen-) verklaringen is vergaard is een rechtstreeks gevolg van de bekentenis van verzoeker en de daarbij gedane opgave van zijn mede dader en de vindplaats van de diverse zaken. De bekentenis van verzoeker is weer uitsluitend ingegeven door het hem voorgehouden bewijsmiddel van de positieve uitslag van de geurindentificatieproef.
14
Zou verzoeker er mee bekend zijn geweest dat de geurindentificatieproef niet als bewijs mocht worden gebruikt en/of de uitslag negatief zijn geweest, zou verzoeker uiteraard aan zijn eerdere ontkenning hebben vastgehouden. Verzoeker is ten onrechte bewogen aan zijn eigen veroordeling mede te werken.
15
Verzoeker wijst er op dat op het moment van de geurindentificatieproef en de daarop volgende bekennende verklaring, iedere aanwijzing dat verzoeker bij de inbraak en mishandeling van [slachtoffer] betrokken was ontbrak.
16
Uit het dossier moest zelfs worden opgemaakt dat verzoeker niet de dader was c.q. kan zijn geweest. De heer [getuige 2] had immers op 25 maart 2001 verklaard dat hij in de brandgang achter de woning van [slachtoffer], twee manspersonen had gezien, waaronder [betrokkene 1], dat hij de tweede persoon niet had herkend. Die tweede persoon was nu juist verzoeker. [getuige 2] had tevens verklaard dat hij verzoeker ([verzoeker]) ‘in de gaten moest houden’. Dit is natuurlijk alléén mogelijk indien hij verzoeker kende en herkende. Nu [getuige 2] verzoeker niet aanstonds had herkend, terwijl dit toch voor de hand had gelegen, leverde de verklaring van [getuige 2] juist bewijs op dat verzoeker niet de dader kon zijn.
17
Bovendien wijst verzoeker er op dat [betrokkene 1] reeds op 28 maart 2001 als getuige was gehoord, doch deze niets terzake dienende had verklaard.
18
Zoals gesteld ontbrak tot 30 maar 2001 iedere aanwijzing dat verzoeker bij de inbraak betrokken was. Het OM beschikte slechts over vage berichten uit het geruchtencircuit. Dit is uiteraard onvoldoende. Bovendien sloten deze niet aan bij en waren strijdig met de verklaring van de heer [getuige 2], die er juist op neer kwam dat verzoeker niet op de plaats van het delict was geweest.
19
Nu:
- —
de geurindentificatieproef niet had mogen worden gebruikt als wettig bewijs tegen verzoeker;
- —
deze verzoeker niet als zodanig had mogen worden voorgehouden;
- —
en de bekentenis van verzoeker geheel voortspruit uit de hem voorgehouden uitslag van de geurindentificatieproef,
is — in ieder geval naar huidig inzicht — sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. Dit geldt zowel voor de bekennende verklaring van verzoeker, als alle bewijsmiddelen die daaruit zijn verkregen. Hiertoe dienen ondermeer — doch niet daartoe beperkt — te worden gerekend de verklaringen van:
- —
[betrokkene 6];
- —
[naam 1];
- —
[betrokkene 1] d.d. 6 april 2001 en volgende.
en voorts de zaken: jas en vuilniszak met handschoenen in beslag genomen bij [betrokkene 6].
Deze bewijsmiddelen dienen van het bewijs te worden uitgesloten.
20
Andere bewijsmiddelen, die bewijzen dat verzoeker de inbraak heeft gepleegd en (of) [slachtoffer] heeft mishandeld, ontbreken. Aangenomen moet worden dat buiten de bekentenis van verzoeker géén ander bewijs tegen verzoeker zou zijn verkregen.
21
Al met al is het bewijs in deze zaak uitsluitend gebaseerd op de eigen verklaring van verzoeker d.d. 30 maart 2001 en hetgeen daaruit vervolgens is verkregen, dit uiteraard met uitzondering van de geurindentificatieproef, welke echter nu juist niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt, hetgeen wel is geschied.
22
Nu de geurindentificatieproef en de verklaring van verzoeker d.d. 30 maart 2001 en al hetgeen aan bewijs is verkregen na 30 maart 2001 van de bewijsvoering had dienen te worden uitgesloten en aangezien ander wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, had verzoeker behoren te worden vrijgesproken. Redenen, waarom verzoeker Uw College eerbiedig verzoekt de herziening van voormelde uitspraak te willen bevorderen, met zodanige verdere beslissing als zal worden vermeend te behoren.
Dit verzoek wordt mede door verzoeker ondertekend:
[21 07 07]
(plaats en dagtekening)
A. Hoogers
gemachtigde
(handtekening)
[Tilburg]