HR, 25-03-2008, nr. 07/13648 H
ECLI:NL:HR:2008:BC7569
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-03-2008
- Zaaknummer
07/13648 H
- LJN
BC7569
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC7569, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑03‑2008; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Aanvrager heeft niet bestreden aanwezig te zijn geweest bij de aankoop van de apparatuur op 26-11-02 in Den Haag. Uit het dossier blijkt dat de bewuste pintransactie om 12:24u plaatsvond en omtrent zijn betrokkenheid bij het bewezenverklaarde heeft aanvrager wisselende verklaringen afgelegd. Tegen die achtergrond kan de enkele omstandigheid dat thans overgelegde urenregistraties inhouden dat aanvrager op 26-11-02 van 9.00u tot 17.30u in Rotterdam werkzaam is geweest, niet een ernstig vermoeden wekken a.b.i. art. 457.1.2º Sv. Ook voor het overige kan hetgeen in de aanvrage wordt aangevoerd niet tot herziening leiden, nu het f&o betreffen die reeds aan de rechter zijn voorgehouden.
25 maart 2008
Strafkamer
nr. 07/13648 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 december 2006, nummer 09/755139-04, ingediend door mr. E.J.P. Nolet, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren, met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr, zodat 34 uren resteren, subsidiair 17 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt gesteld dat sprake is van een novum als bedoeld in voormelde bepaling. Met een beroep op bij de herzieningsaanvrage gevoegde tijdregistraties van de werkgever van aanvrager wordt aangevoerd dat de aanvrager op 26 november 2002 van 9.00 uur tot 17.30 uur in Rotterdam werkzaam is geweest en derhalve op die dag niet in Den Haag de bewezenverklaarde pintransacties kan hebben verricht.
3.3.1. De Rechtbank heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat hij:
"op 26 november 2002 te 's-Gravenhage, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen (opgenomen/gepind vanaf bankrekening [0001] bij de [A-bank]),
- bij [B] BV een geldbedrag van € 2.073,= en
- een geldbedrag van € 2.000,= toebehorende aan [benadeelde partij], zulks na die geldbedragen onder zijn bereik te hebben gebracht door middel van een valse sleutel, zijnde het oneigenlijk gebruikmaken van de giropas van voornoemde [benadeelde partij]."
3.3.2. Bij de stukken bevindt zich niet een uitgewerkt proces-verbaal van de terechtzitting van 15 december 2006. Bij de stukken bevindt zich wel de toen overgelegde pleitnota, die onder meer het volgende inhoudt:
"[Aanvrager] is aanwezig geweest bij aankopen van audio- en visuele apparatuur bij [B] B.V. Dit omdat hij als man meer verstand heeft van electronica dan de dames op leeftijd. [B] was bij [benadeelde partij] bekend. In het verleden had zij daar al aanschaffen gedaan. Zij was tevreden over [B] en vandaar dat ook [aanvrager] daar terecht kwam. (...) Waar het de aanschaf op 26 november 2002 betreft gaat het om een schenking van [benadeelde partij] aan [medeverdachte]. De aangeschafte tv is bij [medeverdachte] tijdens de inbeslaglegging aangetroffen. Nader bewijs dat de tv aldaar geleverd is wordt hierbij overgelegd in de vorm van een brief van 8 december 2006 van [B] B.V.
[Aanvrager] heeft derhalve met een en ander niets van doen en begrijpt ook niet goed waarom hij met dit soort zaken in verband wordt gebracht. De schenking die door [benadeelde partij] is verricht heeft zij uit eigen vrije wil gedaan en er is op geen wijze door wie dan ook oneigenlijk gebruik gemaakt van bank cq giropas."
3.3.3. De Rechtbank heeft het ten aanzien van het bewijs en naar aanleiding van het hiervoor weergegeven verweer, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Algemeen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de zich in het dossier bevindende stukken is aannemelijk geworden dat tussen de moeder, verdachte [medeverdachte] (hierna: medeverdachte), en [benadeelde partij] (hierna [benadeelde partij]) vanaf het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw tot eind 2003 een vriendschap heeft bestaan. Verdachte is in de loop der tijd meer en meer bij deze vriendschap betrokken geraakt. Voorts staat vast dat de geestelijke toestand van [benadeelde partij] tot haar overlijden op 6 oktober 2005 in toenemende mate verslechterd is. Onduidelijk is evenwel hoe het verloop van deze achteruitgang is geweest. Uit het dossier blijkt dat na onderzoek in de zomer van 1998 wordt vastgesteld dat het neuropsychologisch beeld kan passen bij een beginnende subcorticale dementie dan wel bij Parkinson. In oktober 2003 is vastgesteld dat [benadeelde partij] lijdende was aan een ernstige vorm van dementie met zodanig verlies van geheugen en desoriëntatie, dat zij blijvend niet of nagenoeg niet in staat was haar sociale en financiële belangen naar behoren te behartigen.
Samen met medeverdachte heeft verdachte [benadeelde partij] tot eind 2003 bijgestaan en verzorgd. Zo hebben zij onder andere de medische zorg en voorzieningen rondom [benadeelde partij] geregeld, allerhande klusjes voor haar verricht en haar financiële administratie en post bijgehouden. Verder ondernamen zij geregeld uitjes en verrichtten zij de dagelijkse boodschappen voor [benadeelde partij]. Hiertoe mochten medeverdachte en ook de echtgenote van verdachte, [betrokkene 1], gebruik maken van het giropasje met bijbehorende pincode van [benadeelde partij].
(...)
Vrijspraak/bewijsoverweging
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij het pinnen of opnemen van de geldbedragen op 23 en 30 november 1999 of dat hij nadien op een of andere manier de beschikking heeft gekregen over deze bedragen. Mitsdien spreekt de rechtbank verdachte van dit feit vrij voor zover het de eerste drie gedachtestreepjes van de telastlegging betreft.
Ten aanzien van de betaling en opname van geldbedragen op 26 november 2002 overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de onderzochte computergegevens van [B] BV (proces-verbaal van 13 juli 2005, p.86-88) is naar voren gekomen dat verdachte op 26 november 2002 een televisietoestel van het merk Bang & Olufsen heeft gekocht bij [B] BV aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Hij heeft hiervoor bedragen van € 2.073,- en € 1.640,- contant betaald. Tijdens zijn verhoor door de politie op 22 februari 2006 (proces-verbaal p.509) heeft verdachte bevestigd dat hij één of twee jaar na 2000 een televisie van het merk Bang & Olufsen bij [B] heeft gekocht. Deze televisie zou hij contant hebben betaald voor ongeveer f 4.000,- (naar de rechtbank begrijpt: euro).
Voorts blijkt uit onderzoek van de [A-bank]rekening van [benadeelde partij] dat op 26 november 2002 met haar giropas een pinbetaling van € 2.073,- bij [B] BV is verricht en dat op diezelfde dag met genoemde pas een bedrag van € 2.000,- is opgenomen bij een geldautomaat in de [a-straat] te [plaats A], derhalve in de directe nabijheid van [B] BV. Eerder stelde de rechtbank al vast dat [medeverdachte] en de echtgenote van verdachte de beschikking hadden over de pinpas van [benadeelde partij]. Tenslotte is bij verdachte thuis tijdens de doorzoeking een Bang & Olufsen televisie in beslag genomen.
Al deze feiten vragen om een eenduidige en sluitende verklaring van verdachte dat hij zich de bedoelde geldbedragen niet wederrechtelijk heeft toegeëigend. De rechtbank constateert echter dat verdachte op dit punt wisselende verklaringen heeft afgelegd.
Tijdens voornoemd verhoor op 22 februari 2006 heeft hij verklaard dat hij de televisie had betaald met geld dat hij van zijn moeder had gekregen. In een uitgeluisterd telefoongesprek dat verdachte op 25 januari 2006 voerde met zijn echtgenote suggereerde hij evenwel dat hij het geld uit de nalatenschap van zijn vader zou hebben gekregen. Toen zijn vrouw hem hierop voorhield dat deze verklaring niet op gaat, omdat zijn vader toentertijd nog niet overleden was, stelde verdachte dat zijn vader hem het geld natuurlijk van tevoren had geschonken. Met deze uitgeluisterde telefoongesprekken geconfronteerd, heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat hij voor het overlijden van zijn vader ook wel geld kreeg.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat de bewuste televisie niet voor hem, maar voor zijn moeder was en dat het een schenking van [benadeelde partij] zou hebben betroffen. Ter staving van deze stelling heeft hij een brief van [B] van 8 december 2006 overlegd, waarin is vermeld dat deze televisie op 29 november (volgens de verdediging van het jaar 2002) is afgeleverd bij zijn moeder. Volgens verdachte zou als een gevolg van een fout in de administratie van [B] deze aankoop op zijn naam in plaats van op de naam van zijn moeder geregistreerd zijn.
Door alle wisselende verklaringen van verdachte heeft de rechtbank, in het licht van de hierboven genoemde vaststaande feiten, de overtuiging bekomen dat verdachte de bankpas van [benadeelde partij], waarover hij via zijn moeder of zijn echtgenote kon beschikken, op 26 november 2002 heeft gebruikt om daarmee een bedrag van € 2.073,- te pinnen bij [B] BV.
Voorts heeft hij bij dezelfde gelegenheid een contant betaling van € 1.640,- gedaan. Vast staat dat met de pas van [benadeelde partij] op diezelfde dag uit een giromaat in de buurt van [B] BV een bedrag van € 2.000,- is opgenomen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte dit bedrag heeft gepind om de betaling van € 1.640,- mee te kunnen voldoen, dan wel om deze uitgave nadien aan te zuiveren.
Mitsdien acht de rechtbank bewezen dat verdachte op 26 november 2002 geldbedragen van € 2073,- en € 2.000,- met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen van [benadeelde partij]."
3.4. Uit hetgeen door de verdediging ter terechtzitting van de Rechtbank van 15 december 2006 is aangevoerd en hetgeen de Rechtbank mede naar aanleiding daarvan heeft vastgesteld, moet worden afgeleid dat de aanvrager niet heeft bestreden bij de aankoop van de apparatuur bij [B] B.V. te [vestigingsplaats] op 26 november 2002 aanwezig te zijn geweest. Uit het dossier blijkt dat de bewuste pintransactie om 12.24 uur plaatsvond. Omtrent zijn betrokkenheid bij het bewezenverklaarde heeft de aanvrager wisselende verklaringen afgelegd. Tegen die achtergrond kan de enkele omstandigheid dat thans overgelegde urenregistraties inhouden dat de aanvrager op 26 november 2002 van 9.00 uur tot 17.30 uur in Rotterdam als werkzaam geregistreerd stond, niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld.
Ook voor het overige kan hetgeen in de aanvrage wordt aangevoerd niet tot herziening leiden, nu het feiten en omstandigheden betreft die reeds aan de rechter zijn voorgehouden.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 maart 2008.