HR, 25-03-2008, nr. 01118/07 P
ECLI:NL:HR:2008:BC7366
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-03-2008
- Zaaknummer
01118/07 P
- LJN
BC7366
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC7366, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7366
ECLI:NL:HR:2008:BC7366, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7366
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Motivering oplegging betalingsverplichting. 2. Art. 359.2 Sv. Ad 1. Het Hof heeft een hogere betalingsverplichting opgelegd dan was gevorderd door de AG. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op HR LJN AO2607 maar daarin ging het om toepasselijkheid van het thans vervallen en i.c. niet toepasselijke art. 359.7 Sv. Mede gelet op hetgeen door de AG is aangevoerd en in aanmerking genomen dat ook het Hof in de persoonlijke omstandigheden aanleiding heeft gevonden de betalingsverplichting te matigen, kan niet gezegd worden dat de door de rechter opgelegde betalingsverplichting in die mate afwijkt van de door het OM gevorderde betalingsverplichting dat dit zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is. Ad 2. Het verweer dat aan betrokkene een kleiner deel diende te worden toegerekend nu de medeveroordeelde in de hoofdzaak voor een langere periode is veroordeeld, vindt zijn gemotiveerde weerlegging in de bestreden uitspraak. ‘s Hofs oordeel dat het voordeel gelijkelijk aan betrokkene en haar medepleger diende te worden toegerekend is mede in het licht van de bewijsmiddelen en hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Hetgeen door de verdediging m.b.t. tot de rol van betrokkene is aangevoerd, noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
Griffienr. 01118/07
Mr Wortel
Zitting:29 januari 2008
Conclusie inzake:
[verzoekster = betrokkene]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoekster, als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting is opgelegd aan de Staat € 25.000 te betalen.
2. Namens verzoekster hebben mrs J.W. Heemskerk en R.M. Heemskerk, advocaten te Maastricht, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de in art. 6, eerste lid, gewaarborgde redelijke termijn voor berechting bij de behandeling van dit beroep wordt overschreden omdat de gedingstukken te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
In aanmerking genomen dat het beroep is ingesteld op 6 juli 2006, terwijl de stukken van het geding eerst op 11 april 2007, derhalve ruim negen maanden later, bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen, is de klacht terecht opgeworpen. Bij de huidige stand van zaken zal dit moeten leiden tot (verdere) matiging van de opgelegde betalingsverplichting.
4. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom is afgezien van een matiging van de betalingsverplichting zoals door de advocaat-generaal gevorderd.
5. In de toelichting op het middel wordt HR NJ 2004, 256 aangehaald. Opmerking verdient dat deze uitspraak betrekking had op de toepasselijkheid van het toenmalige zevende lid van art. 359 Sv. Sinds 1 januari 2005 kan toepassing van die bepaling niet meer aan de orde zijn, doch dient in de plaats daarvan te worden bezien of is voldaan aan het bijzondere motiveringsvoorschrift dat sindsdien is opgenomen in het tweede lid van art. 359 Sv.
6. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep bij requisitoir betoogd, voor zover hier van belang:
"Ik wil me aansluiten bij de berekening die door de rechtbank is gemaakt terzake van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Veroordeelde presenteert zich thans als een ander persoon. Zij zou een nieuw leven willen gaan leiden. Op grond van de omstandigheden acht ik matiging van de voordeelsontneming op zijn plaats.
Ik vorder vernietiging van het vonnis van de rechtbank en oplegging van een betalingsverplichting uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van 10.000 euro."
7. In de bestreden uitspraak is onder "Op te leggen betalingsverplichting" overwogen dat overschrijding van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn dient te voeren tot dezelfde matiging die de Rechtbank om deze reden had toegepast, zodat verzoekster ter zake van het geschatte voordeel van € 38.461,67 een bedrag zal moeten betalen dat 10% lager ligt, derhalve € 34.615,50, en geen gehoor wordt gegeven aan het verzoek van de verdediging de maatregel in verband met deze termijnoverschrijding nog verder terug te brengen.
Vervolgens is overwogen dat, ofschoon voorshands niet aannemelijk is geworden dat verzoekster binnen de voor tenuitvoerlegging van de maatregel geldende termijn niet in staat zal zijn aan een ontnemingsmaatregel te voldoen, redelijkerwijs te verwachten is dat haar draagkracht en/of verdienmogelijkheden niet toereikend zullen zijn om het op te leggen bedrag geheel te voldoen. Op deze grond heeft het Hof het te betalen bedrag overeenkomstig art. 36e, vierde lid, Sv nog weer verder gematigd, en wel tot het bovengenoemde bedrag van € 25.000.
8. Aldus heeft het Hof zich niet uitgelaten over het hierboven aangehaalde standpunt van de advocaat-generaal, waarvan de strekking onmiskenbaar is dat een wijziging in persoonlijke omstandigheden ertoe noopt het te betalen bedrag op de voet van art. 36e, vierde lid Sv lager vast te stellen. Aangezien de advocaat-generaal met de redelijkerwijs te vergen nauwkeurigheid heeft vermeld op welke grond zij dit standpunt betrok, moet het worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid Sv, ingevolge art. 511g Sv van overeenkomstige toepassing bij de behandeling van een op art. 36e Sr gebaseerde vordering, zodat het ontbreken van een gemotiveerde beslissing op dit standpunt krachtens art. 359, achtste lid Sv nietigheid meebrengt.
Het middel treft derhalve doel.
9. In het derde middel wordt geklaagd over het uitblijven van een gemotiveerde beslissing op het verweer dat het voordeel (uit drugshandel) niet ponds-pondsgewijs over verzoekster en haar als mededader veroordeelde ex-partner moet worden verdeeld, doch volgens een andere verdeelsleutel die een veel kleiner gedeelte van de criminele verdiensten aan verzoekster toeschrijft.
10. Bedoeld verweer is in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen opgenomen op de bladzijden 18 en 19. Aldaar is samengevat betoogd dat verzoekster ten opzichte van [medeverdachte], haar ex-partner en mededader, een onderschikte rol heeft gespeeld aangezien zij door hem werd geterroriseerd en veelvuldig mishandeld, dat er ook geen sprake is geweest van een gelijke verdeling van het geld, en dat verzoeksters veroordeling wegens drugshandel een veel kortere periode betreft dan ten laste van genoemde [medeverdachte] bewezen is verklaard.
Ter onderbouwing van dit betoog zijn diverse bescheiden bijgevoegd, waaronder medische verklaringen betreffende klachten van verzoekster die mogelijk of waarschijnlijk een gewelddadige oorzaak hadden, overigens alle daterend van vóór de periode waarop de voordeelsberekening ziet, een kort verslag van verzoeksters psychische gesteldheid/klachten, gedateerd nà die periode, en een kopie van een aangifte die verzoekster tegen haar ex-partner heeft gedaan.
11. Voor zover het betoog inhield dat verzoekster veel korter bij de drugshandel betrokken is geweest dan de mededader, vindt het een gemotiveerde beslissing in de bestreden uitspraak aangezien het Hof blijkens zijn berekening van het voordeel is uitgegaan van de periode (van ongeveer zes maanden) gedurende welke verzoekster en haar mededader tezamen in verdovende middelen hebben gehandeld.
12. Overigens heeft het Hof overwogen dat het in deze periode genoten voordeel gelijkelijk aan verzoekster en de mededader moet worden toegerekend. Die overweging is niet van een bijzondere motivering voorzien, en ik meen dat die ook niet in de gebezigde bewijsmiddelen besloten ligt. Daaruit kan weliswaar worden afgeleid dat verzoekster gedurende het tijdvak waarover het voordeel is berekend intensief bij de drugshandel (een wel als "coke taxi" aangeduide bezorgdienst) betrokken is geweest, maar de bewijsmiddelen bevatten geen bijzondere aanwijzingen met betrekking tot de verdeling van de opbrengst. Nu de verdediging met klem van argumenten heeft betoogd dat verzoekster onder fysieke en geestelijke druk heeft gehandeld, had het Hof nader moeten uiteenzetten waarom aannemelijk is geacht dat (omstreeks) de helft van de verdiensten uit de drugshandel aan verzoekster ten goede is gekomen.
Ook dit middel treft naar mijn inzicht doel. Dat betekent dat de bestreden uitspraak ook ten aanzien van de schatting van het door verzoekster genoten voordeel niet in stand kan blijven.
13. Deze conclusie strekt vernietiging van de bestreden uitspraak, en ver- of terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 25‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Motivering oplegging betalingsverplichting. 2. Art. 359.2 Sv. Ad 1. Het Hof heeft een hogere betalingsverplichting opgelegd dan was gevorderd door de AG. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op HR LJN AO2607 maar daarin ging het om toepasselijkheid van het thans vervallen en i.c. niet toepasselijke art. 359.7 Sv. Mede gelet op hetgeen door de AG is aangevoerd en in aanmerking genomen dat ook het Hof in de persoonlijke omstandigheden aanleiding heeft gevonden de betalingsverplichting te matigen, kan niet gezegd worden dat de door de rechter opgelegde betalingsverplichting in die mate afwijkt van de door het OM gevorderde betalingsverplichting dat dit zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is. Ad 2. Het verweer dat aan betrokkene een kleiner deel diende te worden toegerekend nu de medeveroordeelde in de hoofdzaak voor een langere periode is veroordeeld, vindt zijn gemotiveerde weerlegging in de bestreden uitspraak. ‘s Hofs oordeel dat het voordeel gelijkelijk aan betrokkene en haar medepleger diende te worden toegerekend is mede in het licht van de bewijsmiddelen en hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Hetgeen door de verdediging m.b.t. tot de rol van betrokkene is aangevoerd, noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
25 maart 2008
Strafkamer
nr. 01118/07 P
RS/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 juli 2006, nummer 20/009966-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Maastricht van 23 februari 2005 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.000,-.
1.2. De bewijsmiddelen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. J.W. Heemskerk en mr. R.M. Heemskerk, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing of terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom het een hogere betalingsverplichting heeft opgelegd dan door de Advocaat-Generaal ter terechtzitting in hoger beroep was gevorderd.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De advocaat-generaal requireert als volgt:
[Medeverdachte], die net als veroordeelde in de strafzaak door het Hof onherroepelijk is veroordeeld, duidt zichzelf aan als opperhoofd van de organisatie waartoe ook veroordeelde behoorde. De werkzaamheden van veroordeelde bestonden erin, dat zij de koeriers aanstuurde met een busje, om de drugs af te leveren.
Ik wil mij aansluiten bij de berekening die door de rechtbank is gemaakt terzake van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Veroordeelde presenteert zich thans als een ander persoon. Zij zou een nieuw leven willen gaan leiden. Op grond van deze omstandigheden acht ik matiging van de voordeelsontneming op zijn plaats.
Ik vorder vernietiging van het vonnis van de rechtbank en oplegging van een betalingsverplichting uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van 10.000 euro."
3.2.2. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 38.461,67. Het Hof heeft dit bedrag wegens een overschrijding van de redelijke termijn met 10 procent verlaagd tot € 34.615,50. Het Hof heeft het door de veroordeelde te betalen bedrag gematigd tot € 25.000 en ten aanzien van deze betalingsverplichting in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de veroordeelde niet de draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is evenwel, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
In de omstandigheid evenwel dat - zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht en/of verdienstmogelijkheden van veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag geheel te voldoen, vindt het hof aanleiding het door veroordeelde te betalen bedrag op de voet van artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht lager vast te stellen dan het geschatte voordeel, in voege als hierna te melden."
3.3. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op HR 23 maart 2004, LJN AO2607, NJ 2004, 256. In die zaak ging het echter om de toepasselijkheid van het thans vervallen en in de onderhavige zaak niet toepasselijke art. 359, zevende lid, Sv.
Mede gelet op hetgeen door de Advocaat-Generaal is aangevoerd en in aanmerking genomen dat ook het Hof in de persoonlijke omstandigheden aanleiding heeft gevonden de betalingsverplichting te matigen, kan niet gezegd worden dat de door de rechter opgelegde betalingsverplichting in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde betalingsverplichting dat dit zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet pondspondsgewijs over de betrokkene en de medeveroordeelde verdeeld diende te worden.
4.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de betrokkene onder meer het volgende aangevoerd:
"Verdeelsleutel
Edelgrootachtbaar College, de laatste stap in mijn berekening is de toe te passen verdeelsleutel tussen cliënte en [medeverdachte]. De Hoge Raad stelt zich op het standpunt dat de ontnemingsmaatregel er toe strekt dat de betrokkene het voordeel dat hijzelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, wordt ontnomen. De Hoge Raad beseft dat in het geval dat er meerdere daders zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds vastgesteld kan worden. In die gevallen wijst de Hoge Raad erop dat de rechter op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen moet bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend (HR 7 december 2004, NJ 2006/63).
Naar het oordeel van de verdediging was de rol van cliënte ondergeschikt aan de rol van [medeverdachte]. De AG zei: Hij beschouwde zich als opperhoofd. Ik verwijs hiervoor in de eerste plaats naar de persoonlijke brief van cliënte die ten behoeve van de behandeling in eerste aanleg bij de pleitnota werd bijgevoegd (bijlage 2). Uit deze brief blijkt overduidelijk dat de relatie tussen cliënte en [medeverdachte] alles behalve gelijkwaardig is geweest. Cliënte werd gedurende de relatie geterroriseerd en veelvuldig mishandeld, hetgeen ondersteund wordt door de bijgevoegde medische verklaringen (zie bijlage 3). Van een gelijke verdeling van het geld was in deze relatie dan ook geen sprake.
In de tweede plaats verwijs ik naar het reeds genoemde feit dat cliënte in de hoofdzaak voor een veel kleinere pleegperiode is veroordeeld dan [medeverdachte]. Cliënte is veroordeeld voor een periode van 6 maanden en [medeverdachte] is veroordeeld voor een periode van 22 maanden.
Gelet op het bovenstaande is de verdediging van oordeel dat het totale wederrechtelijk voordeel niet pondspondsgewijs over cliënte en [medeverdachte] verdeeld dient te worden. De verdediging is met het Openbaar Ministerie van oordeel dat van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel 6/28 deel aan cliënte kan worden toegerekend."
4.2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Het hof is van oordeel dat geen aanleiding bestaat het totale bedrag aan berekend en geschat wederrechtelijk verkregen voordeel niet door twee, maar door drie te delen zoals door de raadsman van veroordeelde is bepleit. Voorts is het hof van oordeel dat het door [betrokkene] betaalde transactiebedrag niet bij de voordeelberekening behoeft te worden meegenomen omdat deze persoon niet als uitvoerende betrokken is geweest bij het hiervoor weergegeven bewezenverklaarde. Bovendien heeft [betrokkene] voor de door haar bewezen diensten een vergoeding ontvangen, welke vergoeding in de voordeelberekening als kostenpost zal worden meegenomen.
Het hof komt tot de volgende berekening:
Door [betrokkene] en [medeverdachte] tezamen verkochte verdovende middelen in de periode 1 december 1999 tot 23 mei 2000:
(...)
Door [betrokkene] en [medeverdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel fl. 169.516,73
Dit bedrag staat gelijk aan: EUR 76.923,34
Het hof is van oordeel dat het in de periode 1 december 1999 tot 23 mei 2000 genoten voordeel gelijkelijk dient te worden toegerekend aan [betrokkene] en haar medepleger [medeverdachte] tegen wie in de strafzaak onder parketnummer 20.002143.00 eveneens een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk genoten voordeel werd ingesteld.
Derhalve is aan [betrokkene] toe te rekenen een wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 38.461,67."
4.3. Het verweer dat aan de betrokkene een kleiner deel diende te worden toegerekend nu de medeveroordeelde in de hoofdzaak voor een langere periode is veroordeeld, vindt zijn gemotiveerde weerlegging in de bestreden uitspraak, nu het Hof, zoals hiervoor onder 4.2.2 weergegeven, bij de berekening van het voordeel is uitgegaan van een periode van zes maanden. Het Hof heeft overwogen dat het voordeel gelijkelijk aan de betrokkene en haar medepleger diende te worden toegerekend. Dat oordeel is mede in het licht van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Hetgeen door de verdediging met betrekking tot de rol van de betrokkene is aangevoerd, noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De betrokkene heeft op 6 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 11 april 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 22.500,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 25 maart 2008.
Beroepschrift 19‑06‑2007
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
[betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats], thans wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 EN) Maastricht, aan de Oeverwal 2 ten kantore van haar raadslieden mr. J.W. Heemskerk en mr. R.M. Heemskerk, advocaten te Maastricht, die door requirant tot cassatie bepaaldelijk zijn gemachtigd dit schriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te dienen;
1. Omvang Cassatie
Het beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, de dato 3 juli 2006 in de strafzaak onder parketnummer: 20/009966-05
Op 23 februari 2005 heeft de rechtbank te 's‑Hertogenbosch requirante de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag ter hoogte van € 34.615,50.
Op 3 juli 2006 heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank vernietigd en requirante de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag ter hoogte van € 25.000,00.
2. De middelen
Tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen op 3 juli 2006, richten zich de navolgende middelen:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is artikel 6, lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geschonden, doordat de redelijk termijn in de cassatiefase is overschreden.
Toelichting:
Op 6 juli 2006 is er namens requirante beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch de dato 3 juli 2006.
De stukken van het geding zijn op 11 april 2007 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, hetgeen inhoudt dat tussen het instellen van het cassatieberoep en het ontvangen van de stukken bij de Hoge Raad een periode van negen maanden en negen dagen is verstreken.
In het arrest van 3 oktober 2000 (LJN-nummer: AA7309 Zaaknr: 00775/99) heeft uw Raad overwogen dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede begrepen is de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Deze inzendingstermijn heeft uw Raad vastgesteld op 8 maanden.
Aangezien in casu de inzendingstermijn is overschreden dient de opgelegde maatregel van requirant met een zeker percentage verminderd te worden. Volgens de richtlijnen welke uw Raad hiervoor heeft opgesteld in het bovengenoemde arrest van 3 oktober 2000 (overweging 3.6, onder c.) zou dat in dit geval 10% zijn.
Redenen waarom het arrest van het gerechtshof niet in stand kan blijven, althans de opgelegde maatregel verminderd dient te worden.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359, 415, en 511e, van het Wetboek van Strafvordering geschonden aangezien de beslissing van het gerechtshof ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.
Toelichting:
De Advocaat-generaal heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting de dato 19 juni 2006 gerequireerd dat zij zich aansluit bij de berekening die door de rechtbank is gemaakt ter zake van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar dat zij op grond van de persoonlijke omstandigheden van requirante een matiging van de voordeelsontneming op zijn plaats vindt. Gelet hierop vordert zij de vernietiging van het vonnis van de rechtbank en oplegging van een betalingsverplichting uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van € 10.000,00.
Het hof heeft blijkens zijn arrest de berekening van de rechtbank overgenomen en is eveneens tot een matiging van de voordeelsontneming overgegaan. Deze matiging is echter geringer dan door de Advocaat-generaal werd gevorderd nu het hof een betalingsverplichting ter hoogte van € 25.000,00 heeft opgelegd.
Als het Openbaar Ministerie vordert dat de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid ex artikel 36e, lid 4, van het Wetboek van Strafrecht om het te betalen bedrag te matigen, en de rechter het bedrag hoger vaststelt dan door het Openbaar Ministerie gevorderd, is de rechter naar het oordeel van requirante gehouden om de redenen op te geven die tot een hogere vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel hebben geleid. Requirante verwijst in dit verband naar de uitspraak van uw Raad de dato 23 maart 2004 (NJ 2004/256).
Gelet op het feit dat het gerechtshof in zijn beslissing niet uitdrukkelijk gemotiveerd heeft waarom de opgelegde betalingsverplichting hoger is komen te liggen dan gevorderd, kan het arrest naar het oordeel van requirante op dit punt geen stand houden.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359, 415 en 511e van het Wetboek van Strafvordering geschonden nu het hof niet heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel niet pondspondsgewijs over requirante en haar medeveroordeelde verdeeld dient te worden.
Toelichting:
Door de verdediging is bepleit dat de rol van requirante ondergeschikt was aan de rol van de heer Mulkens (medeveroordeelde) en heeft hiertoe — kort gezegd — aangevoerd dat requirante in haar relatie met de medeveroordeelde werd geterroriseerd en mishandeld. Tevens heeft zij aangevoerd dat de medeveroordeelde in de hoofdzaak voor een langere pleegperiode is veroordeeld.
Op grond van het bovenstaande heeft de verdediging geconcludeerd dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel niet ponspondsgewijs verdeeld moet worden maar dat aan requirante ‘slechts’ 6/28 deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend.
Het gerechtshof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft naar het oordeel van requirante in strijd met artikel 359, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Het arrest kan op dit punt dan ook niet in stand blijven,
Ondergetekenden zijn door requirante bepaaldelijk gemachtigd om dit schriftuur op te stellen, te ondertekenen, en in te dienen.
Maastricht, 19 juni 2007
mr. J.W. Heemskerk
mr. R.M. Heemskerk