HR, 09-10-2007, nr. 02310/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA9177, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-10-2007
- Zaaknummer
02310/06
- LJN
BA9177
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA9177, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA9177
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV1482, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2007:BA9177, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV1482
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA9177
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2006
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Voorop wordt gesteld dat van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer a.b.i. art. 242 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan (vgl. HR LJN ZD1653). De bewezenverklaring ter zake van het medeplegen van verkrachting meermalen gepleegd, vzv. behelzende dat verdachte “(…) door feitelijkheden X (…) heeft gedwongen (…)”, kan niet zonder meer worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Mede in het licht van het gevoerde verweer, inhoudend dat van dwang geen sprake is geweest, had het Hof de bestreden uitspraak in dit opzicht nader moeten motiveren.
9 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02310/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 2006, nummer 22/002703-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 maart 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van moord, meermalen gepleegd". 2. "een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 3. "met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", 4 primair "medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd" en 5 subsidiair "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde en de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat blijkens de toelichting de klacht dat ten aanzien van feit 4 de bewezenverklaarde dwang niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
4.2.1. Het Hof heeft onder 4 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 november 2003 tot en met 1 april 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander door feitelijkheden [slachtoffer 1] meermalen heeft gedwongen tot het ondergaan van
handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1], hebbende verdachte en/of zijn mededader [slachtoffer 1] gedwongen te dulden dat verdachte en zijn mededader hun penis in de vagina van [slachtoffer 1] duwden/brachten, en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte en/of zijn mededader
- [slachtoffer 1] alcoholhoudende drank hebben/heeft gegeven en
- tegen [slachtoffer 1] hebben/heeft gezegd dat zij haar kleding uit moest trekken en
- [slachtoffer 1] geblinddoekt hebben/heeft (zodat ze niets meer kon zien) en
- tegen [slachtoffer 1] gezegd dat haar relatie door gemeenschap te hebben zou worden hersteld."
4.2.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2006 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Feit 4:
[Verdachte] erkent de seksuele handelingen te hebben verricht, maar is van mening dat er geen sprake is van dwang.
De situatie was als volgt: dat [slachtoffer 1] contact heeft gezocht met [verdachte]. Gezien zijn enorme behoefte aan seks heeft hij een list bedacht om haar in bed te krijgen. [Slachtoffer 1] was verliefd op een zoon van [verdachte] en hij had haar wijs gemaakt dat hij de verbroken relatie wel in orde kon maken. Door middel van voodooachtige handelingen heeft hij haar zover gekregen dat zij de seksuele handelingen toeliet. Ook nadat zij geblinddoekt werd, van andere personen die zich op dat moment in de kamer bevonden. Van psychisch of fysiek overwicht in deze zaak is niet kunnen blijken. Anders dan de andere personen in de tenlastelegging was [slachtoffer 1] niet minderjarig. Bovendien zocht zij zelf het contact. Nadat de relatie met de zoon van [verdachte] herstelde en het weer uitraakte, heeft zij opnieuw contact gezocht met [verdachte], zodat het hele ritueel opnieuw opgevoerd kon worden. Dit keer zonder resultaat van een herstelde relatie."
4.3. De bewezenverklaring van feit 4 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 maart 2005, voor zover inhoudende:
"Ik heb ook seks gehad met [slachtoffer 1]. Dit deed ik om haar relatie te herstellen. Ik gaf haar van tevoren alcohol, deed haar een blinddoek voor en zei dat ze zich moest uitkleden."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"In november 2003 ging het uit met [betrokkene 1].
[Verdachte] zei tegen mij dat hij mij wel kon helpen en kon zorgen dat de relatie zou worden hersteld. Hij zei tegen mij dat ik bij hem langs moest komen in de [a-straat] te [plaats]. Een paar weken later ben ik naar [verdachte] gegaan aan de [a-straat].
Op een gegeven moment moest ik iets drinken van [verdachte]. Ik proefde en rook dat er alcohol in de drank zat. Ik heb een glas opgedronken.
Na het drinken moest ik mijn kleding uittrekken en dat heb ik toen gedaan. Daarna werd ik geblinddoekt.
Ik voelde dat hij zich ook uitgekleed had.
Hierna penetreerde hij mij. Hierbij bewoog hij zijn penis in mijn vagina. Ik ben twee keer bij [verdachte] thuis geweest en hij heeft het twee keer met mij gedaan. Alles gebeurde weer op dezelfde wijze.
Ik moest weer iets drinken, ik moest mij weer uitkleden en ik werd weer geblinddoekt. Hij heeft weer met zijn penis gepenetreerd in mijn vagina. Dat was in de maanden november/december 2003."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik zal nu verklaren over [slachtoffer 1], de ex-vriendin van mijn zoon [betrokkene 1]. De relatie ging uit iets voor november 2003.
Ik verzon iets zodat ik met haar kon neuken. Ik wist dat [slachtoffer 1] weer haar relatie met [betrokkene 1] wilde herstellen. Ik zei tegen haar dat ik drie keer achter elkaar met haar moest neuken.
Ik heb mijn penis in haar vagina gestopt en ben in haar klaargekomen. Toen zij geblinddoekt was, is [betrokkene 2] binnengekomen. Zij was geblinddoekt, omdat zij [betrokkene 2] niet mocht zien. Zij had niet in de gaten dat zij door [betrokkene 2] is geneukt.
Hierna heb ik haar weer geneukt met mijn penis in haar vagina.
In de eerste week van januari 2004 hadden [slachtoffer 1] en ik afgesproken op de begraafplaats in de Kamperfoeliestraat. Dat ritueel met blinddoeken wat ik met [betrokkene 2] heb gedaan heb ik op precies dezelfde manier met [betrokkene 3] gedaan."
d. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van de [betrokkene 2]:
"Ik heb met een meisje seks gehad in de [a-straat].
Het meisje was geregeld door mijn vader. Dit meisje was op het moment dat ik haar neukte geblinddoekt. Het meisje lag op een matras.
Een paar dagen daarna vertelde [betrokkene 3] mij dat mijn vader aan hem had gevraagd of hij ook dat meisje wilde neuken.
Toen ik het meisje op de matras zag liggen herkende ik dit meisje als zijnde de vriendin van mijn broer [betrokkene 1]. Zij heet [slachtoffer 1].
Ik heb gehoord dat mijn vader haar neukte voordat ik seks had met [slachtoffer 1] en ik heb gehoord dat hij seks met haar had, nadat ik haar geneukt had. Ik hoorde dit aan het gehijg van beiden en aan het praten wat mijn vader tijdens het neuken met [slachtoffer 1] deed.
Ik weet ook dat mijn vader [slachtoffer 1] van tevoren dronken had gevoerd.
Tijdens het neuken van mij bemerkte ik dat [slachtoffer 1] dronken was. [Slachtoffer 1] was namelijk heel wankel in haar bewegingen."
4.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer als bedoeld in art. 242 Sr slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan (vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1653, NJ 2000, 125).
4.4.2. De bewezenverklaring ter zake van feit 4, voor zover behelzende dat de verdachte "(...) door feitelijkheden [slachtoffer 1] (...) heeft gedwongen (...)", kan niet zonder meer worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Mede in het licht van het gevoerde verweer had het Hof de bestreden uitspraak in dit opzicht nader moeten motiveren.
4.5. Het middel slaagt derhalve.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 15 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal bij de strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 oktober 2007.
Conclusie 09‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Voorop wordt gesteld dat van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer a.b.i. art. 242 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan (vgl. HR LJN ZD1653). De bewezenverklaring ter zake van het medeplegen van verkrachting meermalen gepleegd, vzv. behelzende dat verdachte “(…) door feitelijkheden X (…) heeft gedwongen (…)”, kan niet zonder meer worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Mede in het licht van het gevoerde verweer, inhoudend dat van dwang geen sprake is geweest, had het Hof de bestreden uitspraak in dit opzicht nader moeten motiveren.
Nr. 02310/06
Mr. Knigge
Zitting: 3 juli 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "medeplegen van moord, meermalen gepleegd", 2. "een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 3. "met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", 4. primair medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd", en 5. subsidiair "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van 6000 euro.
2. Namens de verdachte heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het namens verdachte met betrekking tot feit 1 gevoerde verweer terzake de voorbedachte raad niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. Het Hof heeft in zijn arrest ten aanzien van bedoeld verweer het volgende overwogen:
"De raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat van het onder 1 eerste alternatief/cumulatief tenlastegelegde ten aanzien van [slachtoffer 2] niet het medeplegen van moord doch alleen het medeplegen van doodslag kan worden bewezenverklaard, nu de verdachte [slachtoffer 2] door kwaadheid in een opwelling heeft gedood.
Door de redactie van de tenlastelegging, die, aldus de raadsman, gesplitste lezing onmogelijk maakt, kan nu er ten aanzien van [slachtoffer 2] sprake is van het medeplegen van doodslag, ook ten aanzien van [slachtoffer 3] slechts het medeplegen van doodslag worden bewezenverklaard en niet het medeplegen van moord.
Het hof komt niet toe aan bespreking van dit laatste verweer, daar het hof niet alleen het medeplegen van moord op [slachtoffer 3] maar ook het medeplegen van moord op [slachtoffer 2] bewezen acht.
Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat verdachte met zijn mededader [mededader 1] tevoren het plan heeft gemaakt om [slachtoffer 3] en diens moeder [slachtoffer 2] te beroven. Daarbij is afgesproken dat [slachtoffer 3] dood moest omdat hij de verdachte zou kunnen herkennen.
Nadat op 6 januari 2004 de uitvoering van het plan werd verijdeld doordat de huishoudelijke hulp van [slachtoffer 2] de woning binnenkwam zijn de verdachte en zijn mededader op 7 januari 2004 opnieuw onder een vals voorwendsel de woning van [slachtoffer 2] binnengekomen, waar die dag ook weer [slachtoffer 3] aanwezig was.
Na enige tijd is [slachtoffer 3] in de keuken met een deegroller mishandeld en overeenkomstig de gemaakte afspraak om het leven gebracht. [Slachtoffer 2] is vastgepakt, geslagen, naar de grond geduwd, naar de slaapkamer gesleept, aan armen en benen geboeid en haar mond is met plakband dichtgeplakt. Intussen is de woning doorzocht op zoek naar geld en waardevolle voorwerpen.
Teneinde het telefoonnummer te verkrijgen van een andere zoon van [slachtoffer 2], te weten [slachtoffer 3] die de financiën van haar en van [slachtoffer 3] beheerde en daartoe hun pinpassen met pincodes in bezit had, is een sjaal om de nek van [slachtoffer 2] gebonden en meermalen strak getrokken met het doel [slachtoffer 2] het gewenste telefoonnummer te laten noemen. Alsdan zou volgens plan die [slachtoffer 3] naar de woning van zijn moeder worden gelokt en zouden hem op gewelddadige wijze de pinpassen met pincodes afhandig worden gemaakt.
Toen [slachtoffer 2] meerdere malen het verlangde telefoonnummer niet wilde of kon verstrekken werd de verdachte boos.
Hij legde een dubbele knoop in eerdergenoemde sjaal en besloot vanaf dat moment ook [slachtoffer 2] om het leven te brengen. Daarna is hij nog ongeveer een half uur bezig geweest om haar te doden door haar neus dicht te knijpen en te proberen haar te wurgen. Nadat dit een aantal malen mislukte is [slachtoffer 2] uiteindelijk door verdachte met hulp van zijn mededader gewurgd door omsnoering van de hals, tengevolge waarvan [slachtoffer 2] is komen te overlijden.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten komt het hof tot het navolgende oordeel.
Vast staat dat [slachtoffer 3] overeenkomstig een tevoren beraamd plan om het leven is gebracht. Voorts staat vast dat de verdachte op een zeker moment in de woning van [slachtoffer 2] de beslissing heeft genomen, dat ook zij gedood moest worden. Daartoe heeft hij meerdere, aanvankelijk tevergeefse, pogingen ondernomen. Uiteindelijk is het hem met hulp van zijn mededader na ongeveer een half uur gelukt [slachtoffer 2] te wurgen. Hieruit blijkt, dat de verdachte na te hebben beslist dat ook [slachtoffer 2] dood moest, ook ten aanzien van die [slachtoffer 2] na kalm beraad en rustig overleg doelbewust heeft gehandeld. Er is voor de verdachten voldoende tijd geweest om na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daden en zich daarvan rekenschap te geven. Zij zijn echter telkens doelbewust doorgegaan op de ingeslagen weg. Derhalve heeft de verdachte zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan medeplegen van moord op zowel [slachtoffer 3] als op [slachtoffer 2]."
5. In zijn overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte bewust de keuze heeft gemaakt om [slachtoffer 2] om het leven te brengen en dat hij ook voldoende gelegenheid tot nadenken heeft gehad over die keuze (HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605). Daarbij verdient aantekening dat voor voorbedachte raad de bedenktijd ook zeer kort kan zijn (HR 11 juni 2002, LJN: AE1743; zie ook HR 7 december 1999, NJ 2000, 263, m. nt JdH, waarin evenwel niet over het bewijs van de voorbedachte raad werd geklaagd). De overwegingen van het Hof getuigen derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk.
6. Het middel faalt derhalve.
7. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd het namens verdachte gevoerde verweer met betrekking tot feit 4, inhoudende dat er geen sprake was van dwang, heeft verworpen.
8. Blijkens de pleitnota in hoger beroep is met betrekking tot feit 4 het volgende verweer gevoerd:
"Feit 4:
[Verdachte] erkent de seksuele handelingen te hebben verricht, maar is van mening dat er geen sprake is van dwang.
De situatie was als volgt: dat [slachtoffer 1] contact heeft gezocht met [verdachte]. Gezien zijn enorme behoefte aan seks heeft hij een list bedacht om haar in bed te krijgen. [Slachtoffer 1] was verliefd op een zoon van [verdachte] en hij had haar wijs gemaakt dat hij de verbroken relatie wel in orde kon maken. Door middel van voodooachtige handelingen heeft hij haar zover gekregen dat zij de seksuele handelingen toeliet. Ook nadat zij geblinddoekt werd, van andere personen die zich op dat moment in de kamer bevonden. Van psychisch of fysiek overwicht in deze zaak is niet kunnen blijken. Anders dan de andere personen in de tenlastelegging was [slachtoffer 1] niet minderjarig. Bovendien zocht zij zelf het contact. Nadat de relatie met de zoon van [verdachte] herstelde en het weer uitraakte, heeft zij opnieuw contact gezocht met [verdachte], zodat het hele ritueel opnieuw opgevoerd kon worden. Dit keer zonder resultaat van een herstelde relatie.
Ook de subsidiaire variant kan niet bewezen worden verklaard. Weliswaar is er wat gedronken, maar haar situatie was niet van dien aard dat zij niet meer in staat was om haar wil te bepalen. Bovendien heeft zij vrijwillig sterke drank gedronken."
9. Het Hof heeft ten aanzien van verdachte het onder 4 primair tenlastegelegde bewezenverklaard, inhoudende dat:
"4.
Hij op tijdstippen in de periode van 1 november 2003 tot en met 1 april 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander door feitelijkheden [slachtoffer 1] meermalen heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1], hebbende verdachte en/of zijn mededader [slachtoffer 1] gedwongen te dulden dat verdachte en zijn mededader hun penis in de vagina van [slachtoffer 1] duwden/brachten, en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte en/of zijn mededader
- [slachtoffer 1] alcoholhoudende drank hebben/heeft gegeven en
- tegen [slachtoffer 1] hebben/heeft gezegd dat zij haar kleding uit moest trekken en
- [slachtoffer 1] geblinddoekt hebben/heeft (zodat ze niets meer kon zien) en
- tegen [slachtoffer 1] gezegd dat haar relatie door gemeenschap te hebben zou worden hersteld."
10. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 maart 2005, inhoudende onder meer:
Ik heb ook seks gehad met [slachtoffer 1]. Dit deed ik om haar relatie te herstellen. Ik gaf haar van tevoren alcohol, deed haar een blinddoek voor en zei dat ze zich moest uitkleden.
Een politieproces-verbaal inhoudende onder meer als verklaring van [slachtoffer 1]:
In november 2003 ging het uit met [betrokkene 1]. [Verdachte] zei tegen mij dat hij mij wel kon helpen en kon zorgen dat de relatie zou worden hersteld. Hij zei tegen mij dat ik bij hem langs moest komen in de [a-straat] te [plaats]. Een paar weken later ben ik naar [verdachte] gegaan aan de [a-straat],
Op een gegeven moment moest ik iets drinken van [verdachte]. Ik proefde en rook dat er alcohol in de drank zat. Ik heb een glas opgedronken.
Na het drinken moest ik mijn kleding uittrekken en dat heb ik toen gedaan. Daarna werd ik geblinddoekt.
Ik voelde dat hij zich ook uitgekleed had.
Hierna penetreerde hij mij. Hierbij bewoog hij zijn penis in mijn vagina. Ik ben twee keer bij [verdachte] thuis geweest en hij heeft het twee keer met mij gedaan. Alles gebeurde weer op dezelfde wijze.
Ik moest weer iets drinken, ik moest mij weer uitkleden en ik werd weer geblinddoekt. Hij heeft weer met zijn penis gepenetreerd in mijn vagina. Dat was in de maanden november/december 2003.
Een politieproces-verbaal inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik zal nu verklaren over [slachtoffer 1], de ex-vriendin van mijn zoon [betrokkene 1]. De relatie ging uit iets voor november 2003.
Ik verzon iets zodat ik met haar kon neuken. Ik wist dat [slachtoffer 1] weer haar relatie met [betrokkene 1] wilde herstellen. Ik zei tegen haar dat ik drie keer achter elkaar met haar moest neuken.
Ik heb mijn penis in haar vagina gestopt en ben in haar klaargekomen. Toen zij geblinddoekt was, is [betrokkene 2] binnengekomen. Zij was geblinddoekt, omdat zij [betrokkene 2] niet mocht zien. Zij had niet in de gaten dat zij door [betrokkene 2] is geneukt.
Hierna heb ik haar weer geneukt met mijn penis in haar vagina.
In de eerste week van januari 2004 hadden [slachtoffer 1] en ik afgesproken op de begraafplaats in de Kamperfoeliestraat. Dat ritueel met blinddoeken wat ik met [betrokkene 2] heb gedaan heb ik op precies dezelfde manier met [betrokkene 3] gedaan.
Een politieproces-verbaal inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik heb met een meisje seks gehad in de [a-straat].
Het meisje was geregeld door mijn vader. Dit meisje was op het moment dat ik haar neukte geblinddoekt. Het meisje lag op een matras.
Een paar dagen daarna vertelde [betrokkene 3] mij dat mijn vader aan hem had gevraagd of hij ook dat meisje wilde neuken.
Toen ik het meisje op de matras zag liggen herkende ik dit meisje als zijnde de vriendin van mijn broer [betrokkene 1]. Zij heet [slachtoffer 1].
Ik heb gehoord dat mijn vader haar neukte voordat ik seks had met [slachtoffer 1] en ik heb gehoord dat hij seks met haar had, nadat ik haar geneukt had. Ik hoorde dit aan het gehijg van beiden en aan het praten wat mijn vader tijdens het neuken met [slachtoffer 1] deed.
Ik weet ook dat mijn vader [slachtoffer 1] van tevoren dronken had gevoerd.
Tijdens het neuken van mij bemerkte ik dat [slachtoffer 1] dronken was. [Slachtoffer 1] was namelijk heel wankel in haar bewegingen."
11. Uit de bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat er sprake is geweest van dwang. Dat het slachtoffer verklaart dat zij iets "moest" drinken en dat zij zich "moest" uitkleden, hoeft, gezien de overige inhoud van de bewijsmiddelen niet te betekenen dat zij onvrijwillig geslachtsgemeenschap had. Het lijkt er meer op dat het slachtoffer, om de relatie met de zoon van verdachte te herstellen, bereid was om alles te doen wat verdachte van haar verlangde, zodat ze deed wat ze van hem moest doen. Dat ze bereid was zich op een andere dag ten tweede male aan het verzonnen ritueel te onderwerpen, lijkt dat alleen maar te onderstrepen. In elk geval kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat verdachte het slachtoffer "door feitelijkheden (...) heeft gedwongen". Weliswaar was het slachtoffer niet op de hoogte van het feit dat zij bij beide gelegenheden ook met een ander dan verdachte geslachtsgemeenschap had - zodat de geslachtsgemeenschap in zoverre een onvrijwillig karakter lijkt te hebben gehad -, maar daarvoor geldt, hoe grof en stuitend het optreden van verdachte ook was, dat misleiding en bedrog iets anders is dan dwang. Men kan het betreuren, maar "seksuele oplichting" valt buiten het bereik van de strafwet (vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998, 534 m.nt. JdH en HR 11 oktober 2005, NJ 2006, 614).
12. Het moet - zo blijkt uit de wetsgeschiedenis - gaan om een feitelijkheid die zo bedreigend is dat het slachtoffer er ook echt door gedwongen wordt, dus geen weerstand kan bieden (MvA: kamerstukken II, 1988/1989, 20 930, nr.5, p.17). Het blinddoeken zou onder omstandigheden misschien gezien kunnen worden als het scheppen van een dreigende sfeer (vgl. HR 2 december 2003, NJ 2004, 78), maar dat het slachtoffer dit in casu als bedreigend heeft ervaren (en daarom toegaf), valt uit de bewijsmiddelen niet af te leiden. Datzelfde geldt voor het te drinken geven van alcohol (waarvan het slachtoffer zich bewust was en waarbij van dwang niet blijkt). Dat het slachtoffer daardoor dronken was, kan onder omstandigheden (het subsidiair tenlastegelegde) misdrijf van art. 247 Sr opleveren, maar kan moeilijk als een dwingen door een feitelijkheid worden aangemerkt.
13. Wat de gedachtegang van het Hof is geweest, is mij niet duidelijk kunnen worden. Het wekt bevreemding dat het Hof zich niet geroepen voelde in te gaan op het ten aanzien van het ontbreken van dwang gevoerde verweer. Zeker in het licht van dat verweer kan niet gezegd worden dat de bewezenverklaring toereikend met redenen is omkleed.
14. Het middel is derhalve gegrond.
15. Het derde en het vierde middel hebben betrekking op de strafmotivering. Daaraan zal de Hoge Raad naar ik aanneem niet toekomen als hij met mij het tweede middel voor gegrond houdt. Voor het geval dit anders mocht zijn, zal ik de middelen toch bespreken.
16. Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van het Hof, dat slechts met een levenslange gevangenisstraf volstaan kan worden en dat het Hof een TBS niet op de plaats acht, zonder nadere redengeving niet althans onvoldoende begrijpelijk is.
17. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met een ander op gewelddadige wijze twee weerloze mensen in hun eigen woning vermoord.
Door zo te handelen heeft de verdachte op grove wijze hen hun kostbaarste rechtsgoed, het recht op leven, ontnomen en heeft hij de nabestaanden onnoemlijk leed berokkend en de rechtsorde zeer ernstig geschokt.
Daarnaast heeft de verdachte, uit financieel oogmerk onder gebruikmaking van manipulatieve handelingen, jonge en kwetsbare meisjes in een van hem afhankelijke positie gebracht en hen bewogen tot het verrichten van seksuele handelingen met derden tegen betaling.
Voorts heeft de verdachte vergaande seksuele handelingen gepleegd met meerdere minderjarige meisjes en één meerderjarig meisje. De verdachte pleegde deze feiten ter bevrediging van zijn persoonlijke lustgevoelens, zonder stil te staan bij de mogelijk langdurig voortdurende nadelige psychische gevolgen voor de slachtoffers.
Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 10 januari 2006, meermalen is veroordeeld voor het plegen van zedendelicten en andersoortige strafbare feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Het hof heeft in het bijzonder gelet op de veroordeling van verdachte op 27 september 1995 door de rechtbank te 's-Gravenhage wegens verkrachting, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Voorts dat hij op 12 oktober 1999 door de rechtbank te 's-Gravenhage wegens diefstal met geweld, bedreiging met geweld en wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht en dat hij op 27 september 2001 door de rechtbank te 's-Gravenhage wegens verkrachting is veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf.
Het hof heeft acht geslagen op het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC) d.d. 10 december 2004 van de verdachte.
Aan de rapportage van het PBC ontleent het hof het volgende:
Uit het psychologisch onderzoek:
"Ten aanzien van de tenlastegelegde feiten kan over het geheel genomen gesteld worden dat het gedrag van de verdachte, ofschoon het berekenend overkomt, in belangrijke mate gestuurd werd door zijn
persoonlijkheidsproblematiek die gekenmerkt wordt door een ingewikkelde vermenging van egocentrisme, agressie, woede, manipulatie en een gebrek aan inlevingsvermogen, waardoor hij zich niet door de realiteit liet weerhouden van het plegen van vreemde en vergaand (seksueel) agressieve delicten.
In zijn gedrag maakt hij de ander tot object, tot een middel waarmee hij zijn behoeften kan bevredigen of zijn doelen kan bereiken. Hij voelt nauwelijks wat er in de ander omgaat en kan daarom de ander exploiteren en schaden. Vanuit de defecte basis van zijn persoonlijkheid is hij steeds opnieuw geneigd om de grenzen van anderen te overschrijden en om hen te misbruiken."
Uit het psychiatrisch onderzoek:
"Bij de verdachte is sprake van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met narcistische, antisociale en borderline trekken, ontstaan ten gevolge van ernstige emotionele en pedagogische verwaarlozing. Deze stoornis wordt gekenmerkt door een ernstige ontwikkelings-stagnatie. Bij de verdachte is nog sprake van een zogenaamde 'grandiose self', dat wil zeggen dat hij zich nog, net als het zeer klein kind, als het middelpunt van het universum ziet, waarin anderen op zijn hoogst een plaats hebben voorzover ze aan hem dienstbaar zijn. In zijn handelen wordt de verdachte gestuurd door een heftig, niet gedifferentieerd (seksueel en agressief) driftleven. Hij is hierbij gespeend van enig meegevoel jegens de ander, die voor hem immers niet als een onderscheiden persoon met eigen wensen en verlangens bestaat.
Het tenlastegelegde kan in het licht van bovenstaande persoonlijkheidsontwikkeling als volgt worden begrepen.
In het tenlastegelegde sub 1 bedacht de verdachte - calculerend - wie het gemakkelijkste slachtoffer zou zijn en hoe het gekozen slachtoffer het meeste geld op zou leveren. Onderliggend was echter de geschetste persoonlijkheidsproblematiek de aandrijvende kracht, omdat hij zich vanuit zijn egocentrisme, het ontbreken van empathie met de ander, die voor hem vooral bestaan als object waarmee hij zijn behoeften kan bevredigen, en door zijn ongedifferentieerde driftleven, in de planning van het tenlastegelegde sub 1 niet liet remmen door meer reële inschattingen en overwegingen.
Ook in het tenlastegelegde sub 2 lijkt het berekenende aspect in eerste instantie de boventoon te voeren, maar ook hier is bij nadere beschouwing doorslaggevend dat tengevolge van de stoornis onvoldoende weerstand kan worden geboden tegen de exploitatie van de slachtoffers.
In het tenlastegelegde sub 3 werkte de stoornis eveneens door, waarbij van belang is dat de verdachte in seksueel opzicht - zij het niet exclusief - gericht lijkt op minderjarige meisjes. Hierbij speelt zeker een rol dat zij voor de verdachte relatief gemakkelijke slachtoffers zijn. Verdachte's seksualiteitsbeleving is ongedifferentieerd, zowel omdat in de lustbeleving agressieve en seksuele componenten vermengd zijn gebleven, als ten aanzien van de objectkeuze: hij richt zich op wie zich maar aandient."
Uit de conclusie:
"De verdachte was ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten lijdende aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat deze feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend."
Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne.
Uit het advies:
"De kans op herhaling van ernstig agressieve feiten en zedendelicten, als thans tenlastegelegd is groot.
De verdachte zal in zijn omgang met de buitenwereld voortdurend, en met het voortschrijden van zijn leeftijd zelfs in toenemende mate, geconfronteerd blijven worden met de behoefte zijn lusten, behoeften en verlangens te bevredigen en met de neiging dit te realiseren op een wijze die anderen daarvan slachtoffer doet worden. Dat hierbij in de toekomst, zoals in het tenlastegelegde sub 1, dodelijke slachtoffers vallen is niet uit te sluiten.
De prognose van behandeling - in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS), met bevel tot verpleging van overheidswege - die naar verwachting geruime tijd in beslag zal nemen, is somber."
Ter terechtzitting is de rapporterend psychiater van het PBC, W. Malkus, als getuige-deskundige gehoord. Hij heeft verklaard dat de geconstateerde ernstige persoonlijkheidsstoornis, doordat die op zeer jonge leeftijd is ontstaan, van dien aard is dat deze als zodanig niet behandeld kan worden. Wel kan geprobeerd worden verdachte te leren dat gedrag, als door hem vertoond, niet acceptabel is en dus achterwege dient te blijven.
Ter terechtzitting heeft het hof geenszins de overtuiging gekregen dat verdachte enig doorvoeld begrip heeft voor de slachtoffers of voor hun nabestaanden.
Evenmin ziet het hof aanwijzing voor een mogelijke ontwikkeling in zijn karakter die uitzicht biedt op een verkleining, vroeger of later, van de kans op herhaling van feiten als thans bewezenverklaard. Het hof acht de kans op herhaling van zware delicten zeer groot, mede gelet op de uitkomst van het onderzoek in het PBC.
In de gegeven omstandigheden staat het hof voor de vraag of het verantwoord is aan de verdachte, zoals door de raadsman van de verdachte is verzocht, een tijdelijke, gematigde gevangenisstraf in combinatie met TBS, met verpleging van overheidswege, op te leggen. Anders dan de raadsman acht het hof dit in het licht van het voorgaande, niet verantwoord. De prognose van behandeling die naar verwachting geruime tijd in beslag zal nemen, is, zoals hierboven reeds vermeld, somber.
Het hof is van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden geen TBS met dwangverpleging moet worden opgelegd.
Gelet op de buitengewone ernst van de bewezenverklaarde feiten, het feit dat verdachte reeds meermalen voor strafbare feiten soortgelijk aan de zedendelicten als thans bewezenverklaard tot forse gevangenisstraffen is veroordeeld, gelet op de grote kans op herhaling alsmede het sombere vooruitzicht ingeval van behandeling dient -ondanks het oordeel van het hof omtrent de toerekenbaarheid van de bewezen feiten - aan verdachte een straf te worden opgelegd, waarbij de maatschappij maximaal tegen de verdachte wordt beschermd.
Het hof acht dan ook levenslange gevangenisstraf geboden."
18. Het Hof heeft uitvoerig gemotiveerd op welke gronden het tot levenslange gevangenisstraf komt, ondanks het oordeel van het Hof omtrent de toerekenbaarheid van de bewezen feiten. Daarbij is het, zoals ook mr. Jörg in zijn conclusie bij HR 22 maart 2005, LJN: AS5881 schrijft, vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de stelling "geen straf zwaarder dan de schuld" geen steun vindt in het recht (bijv. HR 4 juni 1985, NJ 1986, 95 m. nt GEM). Het oordeel van het Hof getuigt daarom - anders dan het middel ingang wil doen vinden - niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
19. Het middel faalt.
20. Het vierde middel bevat de klacht dat het oordeel van het Hof, dat het geenszins de overtuiging heeft gekregen dat verdachte enig doorvoeld begrip heeft voor de slachtoffers of voor hun nabestaanden, onbegrijpelijk is, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat verdachte wel degelijk spijt heeft.
21. Hiertoe wordt gewezen op hetgeen verdachte heeft gezegd bij gelegenheid van het uitoefenen van zijn recht het laatst te spreken:
"Ik heb veel respect voor de kleindochter van [slachtoffer 2] die op twee meter afstand van mij de stem van de familie liet horen en dat zij daarbij netjes is gebleven.
Als ik daar in haar plaats zou hebben gestaan zou ik in het gezicht van de verdachte hebben gespuugd. Zij heeft ondanks haar verlies haar respect voor het gerechtshof getoond.
Het betreft hier geen tasjesroof. Door mijn toedoen zijn twee mensen van hun leven beroofd. Toch wil ik aan de nabestaanden zeggen dat het mij spijt. Niets zal hun leed kunnen verzachten.
De advocaat-generaal stelt dat ik geen emoties toon, maar die heb ik wel. Ik toon mijn emoties in mijn cel dan huil ik. Ik kan mijn emoties niet aan mensen tonen.
Tegen de nabestaanden wil ik zeggen dat wanneer je haat en wrok in jouw hart toelaat dat effect heeft op jouw geest. Dan ga je aan de drank en drugs en worden mensen zoals ik geboren. Laat die haat tegen mij varen en laat het aan het gerechtshof over om mij te bestraffen.
Ik verzoek het gerechtshof daarbij om aan mij een straf met uitzicht op te leggen."
22. Het zal juist in reactie op dit laatste woord van verdachte zijn geweest dat het Hof heeft overwogen geenszins de overtuiging te hebben gekregen dat verdachte enig doorvoeld begrip heeft voor de slachtoffers of hun nabestaanden. Het gaat daarbij om een feitelijk oordeel, dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Ik meen dat het in het licht van de door het Hof aangehaalde en tot de zijne gemaakte oordelen van de deskundigen - die spreken van een "gebrekkig inlevingsvermogen", van het "gespeend [zijn] van enig meegevoel jegens de ander" en van het "ontbreken van empathie met de ander" - eerder onbegrijpelijk zou zijn geweest als het Hof enkel op grond van de door de verdachte uitgesproken tekst ervan overtuigd zou zijn geraakt dat bij verdachte werkelijk sprake was van enig doorvoeld begrip. Het Hof zal in dit laatste woord - en in het bijzonder in de belerende wijze waarop aan het slot daarvan de nabestaanden worden toegesproken - veeleer een bevestiging hebben gezien van de manipulerende en berekenende wijze waarop de verdachte - zoals het Hof vaststelde - te werk gaat. Onbegrijpelijk is dat niet.
23. Het middel faalt derhalve.
24. Het tweede middel slaagt. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Hetzelfde geldt, als de Hoge Raad daaraan toe zou komen, voor het derde en vierde middel.
25. Ambtshalve vraag ik nog aandacht voor het volgende. In deze zaak werd door de gedetineerde verdachte op 15 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De zestien maanden termijn liep op 15 juni 2007 af. Weliswaar verzet de aard van de levenslange gevangenisstraf zich tegen strafvermindering, maar niet uitgesloten kan worden dat de rechter na terugwijzing of verwijzing tot een andere strafoplegging komt. In dat geval zal die rechter met de termijnoverschrijding rekening moeten houden.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde en de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 18‑12‑2006
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafzaken
's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake : [verdachte]/ OM
Parketnummer: 09/757123-04
Rolnummer :22-002703-05
Arrest Hof Den Haag: 9 februari 2006
Datum aanzegging: 25 oktober 2006
Griffienummer: 02310/06
[verdachte], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in P.I. Midden-Holland - Locatie Alphen aan den Rijn, voor deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Toussaintkade 53 op het kantoor van Mr. A.P. Visser, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die voor verzoeker tot cassatie zich in deze zaak als bepaaldelijk gevolmachtigd advocaat stelt en de cassatieschriftuur ondertekent en indient;
Brengt het volgende onder uw aandacht:
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 9 februari 2006 (rolnummer 22-002703-05), waarbij het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 24 maart 2005 is vernietigd en waarbij verzoeker tot cassatie terzake van medepleger van moord, meermalen gepleegd, alsmede sexuele delicten is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Verzoeker tot cassatie kan zich met dit arrest niet verenigen en stelt hierbij de navolgende middelen in:
Middel 1:
Het Hof heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd, het uitdrukkelijk opgeworpen bewijsverweer ter zake de voorbedachten rade, verworpen en bewezen verklaard dat verdachte, verzoeker tot cassatie, op een zeker moment de beslissing heeft genomen dat het slachtoffer [slachtoffer 2] dood moest en aldus ten aanzien van die [slachtoffer 2], na kalm beraad en rustig overleg doelbewust heeft gehandeld. Het Hof heeft daarbij uitsluitend en alleen als uitgangspunt genomen dat voor de verdachte(n) voldoende tijd geweest is om na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daden en zich daarbij rekenschap te geven. Het Hof miskent daarbij echter dat verdachte, verzoeker tot cassatie, boos is geworden en [slachtoffer 2] door kwaadheid, in een opwelling, die langere tijd, namelijk gedurende de uitvoeringshandelingen heeft geduurd, heeft gedood.
Toelichting:
Behalve de verklaring van verdachte, verzoeker tot cassatie, kan ook uit het psychiatrisch onderzoek, zoals dat door het Hof is aangehaald, de conclusie getrokken worden dat verdachte in zijn handelen gestuurd werd door een heftig, niet gedifferentieerd (seksueel en agressief) driftleven. Hij is hierbij gespeend van enig medegevoel jegens de ander, die voor hem immers niet als een onderscheiden persoon met eigen wensen en verlangens bestaat waarbij in de planning van het ten laste gelegde sub 1 verdachte, verzoeker tot cassatie, zich niet liet remmen door meer reële inschattingen en overwegingen.
Opgemerkt moet worden dat het woord planning hierbij een beladen betekenis heeft omdat het hier gaat om twee personen waarbij inderdaad ten opzichte van [slachtoffer 3] sprake kan zijn van voorbedachten rade en planning maar ten opzichte van [slachtoffer 2] van die vooropzet geen sprake is geweest. Het enkele feit dat de duur van de diverse handelingen waarbij uiteindelijk de dood heeft plaatsgevonden ongeveer een half uur heeft geduurd, doet niets af aan de geestelijke situatie van boosheid waarin verdachte, verzoeker tot cassatie, zich heeft bevonden.
Het Hof had in de visie van verzoeker tot cassatie op zijn minst enig moment van substantiële duur en helderheid van geest moeten aanwijzen waarbij verzoeker niet boos was en zich voldoende rekenschap heeft kunnen geven van de gevolgen van zijn handelen. Dat moment ontbreekt in de visie van verzoeker tot cassatie in het bestreden arrest en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen.
Middel 2:
Ten onrechte heeft het Hof, niet althans onvoldoende gemotiveerd, het uitdrukkelijk opgeworpen bewijsverweer ter zake de dwang, verworpen en bewezen verklaard feit 4, te weten dat hij, verzoeker tot cassatie, tezamen en in vereniging met een ander, door feitelijkheden, een persoon, genaamd [slachtoffer 1], heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen, waarbij die feitelijkheden (in het bijzonder in bewijsmiddelenoverzicht onder 17) omschreven zijn als: het toedienen van alcoholhoudende drank;
het tegen die persoon zeggen dat zij haar kleding moest uittrekken; alsmede het blinddoeken van die persoon;
alsmede het tegen die persoon zeggen dat haar relatie met zijn zoon door de gemeenschap zou worden hersteld.
Ten onrechte, omdat door voornoemde, in het bewijsmiddelenoverzicht opgenomen feitelijkheden, sec, niet kan blijken van dwang, en voorts, de persoon in kwestie, een meerderjarige, geen blijk heeft gegeven zich gedwongen gevoeld te hebben, nu zij tot twee keer toe, met in de tijd langdurige tussenpozen, hetzelfde ritueel ondergaan heeft.
Aldus mag verondersteld worden dat zij vrijwillig aan het ritueel heeft meegedaan, in ieder geval de tweede keer, nu zij wist wat er zou gaan gebeuren, en zich aldus zelf in de situatie heeft gebracht. Vervolgens mag verondersteld worden dat dan ook de eerste keer het ritueel, niet van dien aard is geweest dat zich daarbij gedwongen moet hebben gevoeld, immers zij zou zich alsdan niet nogmaals aan dat ritueel onderworpen hebben.
Toelichting:
Aangeefster verklaart in die bewijsoverweging: ‘In november 2003 ging het uit met [betrokkene 1]. [verdachte] zei tegen mij dat hij mij wel kon helpen en kon zorgen dat de relatie zou worden hersteld. Hij zei tegen mij dat ik bij hem langs moest komen in de [a-straat] te [plaats]. Een paar weken later ben ik naar [verdachte] gegaan, gelegen aan de [a-straat]. Op een gegeven moment moest ik iets drinken van [verdachte]. Ik proefde en rook dat er alcohol in de drank zat. Ik heb het glas opgedronken. Na het drinken moest ik mijn kleding uittrekken en dat heb ik toen gedaan. Daarna werd ik toen geblinddoekt. Ik voelde dat hij zich ook uitgekleed had. Daarna penetreerde hij mij. Hierna bewoog hij zijn penis in mijn vagina’.
En vervolgens:
‘Ik ben twee keer bij [verdachte] thuis geweest en hij heeft het twee keer met mij gedaan. Alles gebeurde weer op dezelfde wijze.’
Onder deze omstandigheden kan niet gesproken worden van dwang. Dat hetgeen gebeurd is, misleidend en onethisch is, staat onbetwist vast maar van een misdrijf kan om deze reden geen sprake zijn nu de persoon in kwestie bewust aan het ritueel heeft meegedaan. Zij heeft bewust van de drank geproefd en wetende dat er alcohol in zat, doorgedronken, zij heeft zich laten blinddoeken en zij heeft zich laten penetreren. Nergens blijkt, zeker niet uit de bewijsmiddelen, dat zij op enig moment geuit heeft de handelingen niet te wensen. Na de eerste keer heeft dit het gevolg gehad dat de relatie inderdaad hersteld is, na de tweede keer niet.
Middel 3:
Het Hof heeft, niet althans onvoldoende gemotiveerd, verzoeker tot cassatie, bij een door het Hof vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid een levenslange gevangenisstraf opgelegd, met als redengeving dat een straf moet worden opgelet waarbij de maatschappij maximaal tegen de verdachte wordt beschermd en het Hof een TBS niet op zijn plaats acht. Dit omdat het Hof hiermee het beginsel miskent dat de bovengrens van de straf bepaald wordt door de mate van schuld: geen straf zwaarder dan schuld, alsmede dat het Hof miskent dat ook TBS een bij uitstek geschikt middel is de maatschappij maximaal te beschermen, in het bijzonder op de long stay afdeling, indien een behandeling niet tot het beoogde resultaat zou leiden. Zonder nadere redengeving is het oordeel dat slechts met een levenslange straf volstaan kan worden en dat het Hof een TBS niet op zijn plaats acht, niet althans onvoldoende begrijpelijk.
Toelichting:
het Hof miskent met deze uitspraak het beginsel dat de bovengrens bepaald wordt door de mate van schuld: geen straf zwaarder dan schuld. In het bijzonder dringt zich hier de vraag op waarom het Hof toch tot een levenslange gevangenisstraf is gekomen bij de vaststelling van het Pieter Baan Centrum, dat gekomen is tot een waardering tot een, ook door het Hof overgenomen oordeel, van slechts verminderde toerekeningsvatbaarheid. In dit verband verwijs ik naar de uitgebreide conclusie van mr Jörg in de zaak bij uw Raad bekend onder nummer 02901/04. Uitspraak 22 maart 2005.
In het bijzonder wordt in die conclusie vermeldt onder punt 25, dat een combinatievonnis van een zeer lange gevangenisstraf met TBS vrijwel niet bestaanbaar is, doch evenmin een levenslange gevangenisstraf voor iemand die verminderd toerekeningsvatbaar is, zoals in casu het geval. In de betreffende conclusie wordt het Hof daar op geattendeerd, zoals ook hier het geval is, dat een terbeschikkingstelling de veiligheidsmaatregel bij uitstek is, zodat niet begrepen wordt waarom een vastgestelde verminderde verwijtbaarheid in de overweging van het Hof volledig weg moet vallen tegen het grote recidivegevaar. In tegenstelling tot de berechting in die zaak heeft in deze zaak de verzoeker tot cassatie wel mee willen werken aan de totstandkoming van psychische rapportage en zich bereid verklaard aan een behandeling medewerking te geven, wetende dat de prognose somber is. Van belang is ook dat hij niet eerder TBS behandeling heeft ondergaan. In dit verband kan ook niet de verklaring van de getuige-deskundige van het Pieter Baan Centrum ter zitting in hoger beroep gepasseerd worden,die verklaard heeft: ‘Het is te hopen dat de verdachte in de toekomst zelfstandig in de samenleving zal kunnen functioneren. Ik denk dat de kans groter is dat het er niet van komt en dat hij op de long-stay zal moeten blijven. De winst die met een behandeling behaald kan worden is van beperkte omvang, maar wellicht kan dankzij een goede behandeling toch van alles bij de verdachte gebeuren. De achterstand die de verdachte heeft opgelopen, kan een beetje worden ingehaald. De verdachte dient in ieder geval zo spoedig mogelijk te worden behandeld. Ik kan niet bedenken waarom hij eerst opgesloten dient te worden voordat hij wordt behandeld. Bij mij speelt de rol dat iedereen een kans dient te krijgen. De verdachte voelde zich goed bij de Stichting ‘De Hoop’, en de omgeving was tevreden met hem. Dit is een positieve indicatie. Gelet op de geschiedenis van de verdachte, zou men dit niet verwachten. In de veilige omgeving van de Stichting ‘De Hoop’ leerde de verdachte met impulsen om te gaan. De verdachte is in feite een volwassen baby/peuter. De groepsleiding van PBC heeft wel het gevoel dat er bij de verdachte altijd iets berekenends is. Ten aanzien van onbehandelbare personen hangt het van de aanwezigheid van een stoornis af wat ik adviseer. Wanneer er geen psychische stoornis aanwezig is, geef ik om die reden geen behandeladvies’. En verder: ‘Het heeft naar mijn oordeel iets inhumaans om een verdachte te straffen en op te sluiten zonder hem een kans te geven’.
Middel 4:
Ten onrechte heeft het Hof, niet althans onvoldoende gemotiveerd, verzoeker tot cassatie een levenslange gevangenisstraf opgelegd met onder andere als redengeving dat de verdachte, verzoeker tot cassatie, geen enig doorvoeld begrip heeft voor de slachtoffers of voor hun nabestaanden, nu dit geen steun vindt in het recht althans, op zich, in casu, een keuze tussen een maximaal tijdelijke en een levenslange gevangenisstraf niet rechtvaardigt.
Het oordeel van het Hof is in het bijzonder onbegrijpelijk nu uit het proces verbaal van de zitting blijkt dat verzoeker tot cassatie wel degelijk spijt heeft, dit in tegenstelling van zijn ontkennende mede-verdachte die tot 15 jaar gevangenisstraf is veroordeeld en waarvan het Openbaar Ministerie in hoger beroep het appèl heeft ingetrokken.
Toelichting:
In zijn laatste woord heeft hij verklaard: ‘Ik heb veel respect voor de kleindochter van [slachtoffer 2] die op 2 meter afstand van mij de stem van de familie liet horen en dat zij daarbij netjes is gebleven. Als ik daar in haar plaats zou hebben gestaan, zou ik in het gezicht van verdachte hebben gespuugd. Zij heeft ondanks haar verlies haar respect voor het Gerechtshof getoond. Het betreft hier geen tasjesroof. Door mijn toedoen zijn twee mensen van hun leven beroofd. Toch wil ik aan de nabestaanden zeggen dat het mij spijt. Niets zal hun leed kunnen verzachten’. En verder: ‘Ik toon mijn emoties in mijn cel. Dan huil ik. Ik kan mijn emoties niet aan mensen tonen. Tegen de nabestaanden wil ik zeggen dat wanneer je haat en wrok in je hart toelaat, dat effect heeft op je geest. Dan ga je aan de drank en drugs en worden mensen zoals ik geboren. Laat die haat tegen mij varen en laat het aan het Gerechtshof om over mij te bestraffen. Ik verzoek het Gerechtshof daarbij om aan mij een straf met uitzicht op te leggen.’
REDENEN WAAROM:
Verzoeker tot cassatie u verzoekt het bestreden arrest te vernietigen.
's‑Gravenhage, 18 december 2006
advocaat