HR, 19-06-2007, nr. 00704/06
ECLI:NL:HR:2007:BA3098
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2007
- Zaaknummer
00704/06
- LJN
BA3098
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA3098, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3098
ECLI:NL:HR:2007:BA3098, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3098
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 180 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2008, 180 met annotatie van Y. Buruma
Conclusie 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
358.3 Sv verweer. Het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard, kan bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een verweer i.d.z.v. art. 358.3 Sv jo. art. 359.2, Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing zijn in hoger beroep. Op een dergelijk verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven.
Nr. 00704/06
Mr. Knigge
Zitting: 10 april 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch bij arrest van 1 december 2005 wegens 2. primair "ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige" en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste en het tweede middel wordt opgekomen tegen de verwerping door het Hof van tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweren. Het Hof heeft de in de middelen bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens de verdachte is ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- als volgt.
Door het buiten toepassing laten van de "Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties" zijn de belangen van mijn cliënt grovelijk veronachtzaamd.
In de eerste plaats is van de aangifte geen geluidsopname gemaakt. Inzage in het letterlijke gesprek, en daarmee de waarheidsvinding, is daarmee onmogelijk geworden.
In de tweede plaats is geen sprake geweest van een zo gering mogelijke leedtoevoeging bij de inzet van dwangmiddelen. Mijn cliënt is immers nimmer verzocht naar het politiebureau te komen. In plaats daarvan stonden politie en justitie volkomen onverwacht in groten getale met twee of drie politiebussen, twee politieauto's, verbalisanten in uniform en in totaal negen personen pal voor de deur van het huis in het dorp waar mijn cliënt woont. De wijze waarop de aanhouding heeft plaatsgevonden heeft er alle schijn van gehad dat zoveel mogelijk aandacht op de aanhouding zou moeten worden gevestigd.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, enkel ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove onachtzaamheid van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen leiden. En evenzo dat de door de verdediging aangevoerde punten niet als dergelijke ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen worden aangemerkt, zodat het verweer moet worden verworpen.
Namens de verdachte is voorts ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat de omstandigheid dat het openbaar ministerie onder 2 primair artikel 249 Wetboek van Strafrecht ten laste legt niet te verenigen is met haar standpunt beschreven in haar memo van 19 november 2003 gericht aan de rechter-commissaris, waarin zij aangeeft dat voor zover in onderhavige strafzaak er al een afhankelijkheidsrelatie zou bestaan, deze in de visie van het openbaar ministerie 'zeer beperkt' aanwezig is geweest. Om die reden kan zij thans niet op goede gronden overgaan tot een tenlastelegging die verband houdt met diezelfde afhankelijkheidsrelatie.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De enkele uiting, ook schriftelijk, door de officier van justitie gedaan, waarin twijfel wordt uitgesproken omtrent het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie, brengt nog niet met zich dat het openbaar ministerie zich moet onthouden van verdere vervolging van een feit waarbij die afhankelijkheid centraal staat. Het hof verwerpt ook dit verweer.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
4. In hetgeen in de schriftuur is gepresenteerd als eerste middel - dat ziet op het door het Hof als eerste beproken verweer - is in de toelichting volstaan met een weergave van het ter terechtzitting gevoerde verweer en 's Hofs reactie daarop. Daaraan is, kort gezegd, onder verwijzing naar art. 359, tweede lid, Sv, enkel toegevoegd dat 's Hofs oordeel dat de door de verdediging aangevoerde punten niet als ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen worden aangemerkt, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen is aangevoerd.
5. De vraag is of aldus is voldaan aan de eis dat, om als cassatiemiddel te kunnen gelden, sprake moet zijn van een stellige en duidelijke klacht. Onduidelijk is of met het beroep op art. 359, tweede lid, Sv is bedoeld te stellen dat de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie - een verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv - niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, dan wel dat wordt geklaagd over het passeren van enig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat in het kader van het gevoerde verweer is ingenomen. Nagelaten is voorts uiteen te zetten waarom het oordeel van het Hof niet begrijpelijk zou zijn en enkel is verwezen naar hetgeen in hoger beroep is aangevoerd. Een dergelijke uiteenzetting had wellicht gemist kunnen worden als de onbegrijpelijkheid van het oordeel zich aan de - in het recht ingevoerde - lezer zou opdringen, maar dat is bepaald niet het geval.
6. Zo van een middel sprake is, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet geoordeeld dat geen sprake was ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, maar dat geen sprake was van "dergelijke" ernstige inbreuken, waarmee het Hof, gelet op hetgeen het onmiddellijk daaraan voorafgaand overwoog, mede tot uitdrukking bracht dat geen sprake was van (ernstige) inbreuken "waardoor doelbewust of met grove onachtzaamheid van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan." Voor in elk geval dat oordeel geldt - zo voeg ik nog ten overvloede toe - geldt dat het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Ik merk daarbij op dat (i) het Hof uit het hierna, onder 10 weergegeven memo heeft kunnen afleiden dat geen sprake was van opzet of grove schuld ten aanzien van het niet op de band opnemen van de aangifte en dat (ii) niets is aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat door de gang van zaken rond de aanhouding tekort is gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak.
7. Voor zover sprake is van een middel, faalt het.
8. Het tweede middel ziet op het hiervoor weergegeven door het Hof als tweede besproken verweer. Het middel klaagt er over (i) dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in de vervolging en (ii) dat het Hof geen ambtshalve onderzoek naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft ingesteld. De in de toelichting op het middel ontvouwde klachten strekken, als ik het goed zie, ter schraging van de eerste klacht nu daarin wordt gesteld dat (a) 's Hofs oordeel dat de door het Openbaar Ministerie uitgesproken twijfel over het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie niet meebrengt dat niet vervolgd kan worden ter zake van een feit waarbij afhankelijkheid centraal staat, geen steun vindt in het recht; (ii) het Openbaar Ministerie onduidelijkheid heeft geschapen voor verdachte wat betreft de vraag voor welk feit hij zou worden vervolgd en (iii) dat 's Hofs motivering niet voldoet aan art. 359, tweede lid, Sv.
9. Uit 's Hofs hiervoor onder punt 4 als laatste geciteerde volzin volgt dat de tweede klacht van het middel feitelijke grondslag mist, omdat uit die zin volgt dat het Hof wel tevens ambtshalve de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft beoordeeld.
10. Ook de eerste klacht van het middel faalt. Voor alle duidelijkheid geef ik de inhoud van het memo van de Officier van Justitie aan de Rechter-Commissaris van 19 november 2003 hier weer, voor zover voor de beoordeling van het middel belang:
"Naar aanleiding van de brief d.d. 14 oktober 2003 van mr. I. van den Heuvel deel ik u het volgende mede.
De raadsman stelt dat er tussen aangeefster en verdachte sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en dat (ten onrechte) de opsporing niet overeenkomstig de aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties heeft plaatsgevonden. Een afschrift van die aanwijzing treft u ter kennisneming hierbij aan.
De relatie muziekleraar/leerling kan waarschijnlijk - hoewel zeer beperkt - getypeerd worden als een afhankelijkheidsrelatie. Ik merk hierbij echter wel op dat deze relatie op het moment van de aangifte al zo'n 9 jaar niet meer bestond."
11. Hoe de verdachte aan deze passage het gerechtvaardigd vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van art. 249 Sr is mij volstrekt onduidelijk. Ten eerste heeft de desbetreffende passage betrekking op de toepassing in de opsporingsfase van de meerbedoelde Aanwijzing en niet op de vraag welk feit ten laste zou kunnen worden gelegd. Ten tweede volgt daaruit dat de raadsman van verdachte juist wel uitging van een afhankelijkheidsrelatie en ten derde wordt dit standpunt van de raadsman in het memo wat betreft de situatie ten tijde van het onderzochte feit door de Officier van Justitie onderschreven. De rechtskundige kennis van de raadsman mag verondersteld zodanig te zijn dat hij ook in dit stadium een vervolging ter zake van art. 249 Sr zou hebben kunnen voorzien. In ieder geval heeft de raadsman noch verdachte aan dit memo een aanwijzing voor het tegendeel kunnen ontlenen, laat staan daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat níet ter zake van art. 249 Sr zou worden vervolgd.
12. 's Hofs oordeel dat de inhoud van dit memo niet in de weg stond aan een vervolging ter zake van art. 249 Sr geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Waarom 's Hofs motivering niet zou voldoen aan art. 359, tweede lid, Sv, is door de steller van het middel niet aangevoerd, zodat ik mij niet gehouden acht nader op deze klacht in te gaan.
13. Het middel faalt.
14. Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring onder 2 primair.
15. Ten laste van verdachte is onder 2 primair bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 te Fijnaart, gemeente Fijnaart en Heijningen, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1978, immers heeft hij
- die [slachtoffer 1] haar borsten laten ontbloten en
- de borsten van die [slachtoffer 1] gestreeld/betast en
- die [slachtoffer 1] gevraagd zich geheel te ontkleden en
- de vagina en de schaamstreek van die [slachtoffer 1] gestreeld/betast en
- die [slachtoffer 1] naakt gefotografeerd in sexueel getinte houdingen met een muziekinstrument tussen haar borsten en benen."
16. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- Een proces-verbaal van politie d.d. 9 april 2001, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik wens aangifte te doen van seksueel misbruik door mijn toenmalige muziekdocent, genaamd [verdachte] uit [woonplaats]. Het is in 1992 gebeurd. Ik zat toen op de muziekschool in [woonplaats] in "[A]". Ik kreeg les van [verdachte]. Na een tijd, ik was toen 14 jaar, begon [verdachte] over een opleiding die hij aan het volgen was. Het betrof een opleiding "De kunst van het fotograferen". [verdachte] vond mij hiervoor geschikt. Hij zei dat ik wat bij kon verdienen als model. Na een tijdje zei ik ja. Tijdens een les moest ik van [verdachte] achter het keyboard gaan zitten. [verdachte] gaf mij instructies hoe ik moest gaan zitten en bepaalde poses aan moest nemen. [verdachte] zei dat ik rechtop moest gaan zitten en mijn borsten vooruit moest steken. Op een gegeven moment deed [verdachte] de deur op slot. Ik moest van [verdachte] mijn truitje omhoog doen. [verdachte] zei dat ik stijve tepels moest hebben. Ik moest mijn borsten ontbloten. Ik was bang, ik durfde hem niet tegen te spreken en deed wat hij van mij verlangde en deed ook mijn BH omhoog. [verdachte] wreef toen over mijn tepels om ze stijf te laten worden. Het moment dat ik mijn trui omhoog moest doen was tegen het eind van de les. Toen de les was afgelopen heb ik mijn kleding weer in orde gebracht en ben naar huis gegaan. Ik was toen 14 jaar. Tijdens diezelfde les hebben wij een afspraak gemaakt. [verdachte] stelde voor om de foto's bij hem thuis te maken. Hij vertelde dat hij met de foto's mee zou doen aan een wedstrijd. De foto's moesten bij [verdachte] thuis gemaakt worden. Ik mocht tegen niemand iets zeggen over onze afspraak. Volgens hem waren er mensen die er raar over zouden denken. [verdachte] had tegen mij gezegd dat hij mijn moeder op zou bellen met het verhaal dat ik extra les nodig had. De afspraak was dat ik twee weken later bij [verdachte] thuis zou komen om de foto's te maken. Twee weken later belde [verdachte] naar mijn moeder met de afspraak dat ik omstreeks 16.00 uur in "[A]" moest zijn. Maar ik wist dat ik naar de woning van [verdachte] moest. Ik heb mijn ouders niks over de foto's verteld. De reden was dat [verdachte] had gezegd dat mensen er vreemd over zouden denken/praten. Om die reden ben ik omgereden door de nieuwe wijk heen, naar de woning van [verdachte].
Ik moest van [verdachte] zwarte kleding aandoen. Ik had een zwarte broek en een strak zwart truitje aan. [verdachte] had om een strak zwart truitje gevraagd. Ik heb die middag op mijn kamer, thuis het telefoontje van [verdachte] afgewacht. Op een gegeven moment hoorde ik mijn moeder roepen dat [verdachte] gebeld had over het bijwonen van de bijles. Ik heb mij toen omgekleed in zwarte kleding. [verdachte] had gezegd dat ik beter via de achterzijde kon komen zodat mijn fiets niet voor de woning zou staan. Ik ben via de achterzijde van de woning in de keuken binnen gekomen. [verdachte] stond mij op te wachten en liet mij via de achterdeur binnen. [verdachte] liep meteen door naar de gang. Ik zag dat [verdachte] kort hierop terug de huiskamer kwam ingelopen. Ik zag dat hij een pakje in zijn hand had. Hij pakte het pakje uit en er zat een videoband in. Hij deed de band in de videorecorder. Ik zag dat het een pornofilm was. Het waren duidelijk oudere mannen en jongere meisjes die seksueel met elkaar bezig waren. Ik merkte aan [verdachte] dat het zien van de band hem opwond.
Na 5 minuten zei [verdachte] dat wij gingen beginnen met het nemen van foto's. Het was in de woonkamer. [verdachte] pakte een aantal lakens en schoof de bank en salontafel tegen elkaar. De lakens gingen over de bank en de salontafel heen. Voor de ramen hing dikke vitrage. [verdachte] begon met het nemen van foto's in verschillende posities. Ik ging op de foto met een altklarinet en een dwarsfluit. Ik hing en lag op een gegeven moment over de bank en de tafel. Al die tijd had ik mijn kleding aan.
Op een gegeven moment wilde [verdachte] dat ik mijn bovenlichaam ontblootte. Door het overwicht wat hij op mij had voldeed ik aan zijn verzoek. [verdachte] heeft hierop weer in allerlei posities, foto's van mij gemaakt. Kort hierop wilde [verdachte] dat ik mijn overige kleding ook uittrok. Hij wilde mij naakt fotograferen. Voor ik het me realiseerde was ik helemaal naakt. Ik heb mijn kleding zelf uitgetrokken. Ik deed dit deels uit angst en deels vanwege het overwicht dat [verdachte] op mij had. [verdachte] maakt foto's van mijn naakte lichaam met genoemde muziekinstrumenten tussen mijn borsten en benen. Hierop gaf [verdachte] aan dat wij beter naar boven konden gaan omdat hij daar nog betere foto's kon maken.
We gingen naar de slaapkamer van [verdachte]. Boven stond alles klaar. Ik maakte dit op uit het feit dat het bed afgedekt was met een wit laken. [verdachte] ging verder met het maken van foto's. Ik lag op bed. [verdachte] maakte allerlei opmerkingen over mijn lichaam. [verdachte] kwam bij mij op het bed zitten en begon aan mijn lichaam te voelen. Hij voelde aan mijn borsten en kietelde tussen mijn benen. Ik voelde mij heel ongemakkelijk en angstig. [verdachte] heeft een heleboel foto's gemaakt. Naast het bed zag ik een wekker op een nachtkastje staan. Ik zag dat het bijna 17.00 uur was. Ik zei dat ik naar huis moest. Ik heb de woning verlaten en ben met een omweg naar huis gefietst. Het moest voor mijn ouders lijken alsof ik van "[A]" afkwam. Ik voelde mij vies en ben in een roes naar huis gefietst. Ik voelde mij niet alleen vies, maar ook erg schuldig.
De volgende maandag moest ik weer naar muziekles. Ik kreeg fl. 100,- van [verdachte] omdat ik volgens zijn zeggen een prijs gewonnen had."
-Een proces-verbaal d.d. 28 juni 2001 dat de rechter-commissaris heeft doen opmaken, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik blijf bij mijn verklaring zoals ik die op 9 april jongstleden heb afgelegd bij de politie. U vraagt hoe ik zo zeker kan weten dat ik 14 jaar was toen het gebeurde met [verdachte] zich afspeelde. Ik weet dat ik 18 jaar was toen ik het aan mijn moeder vertelde en dat het toen zeker 4 jaar geleden was dat het zich had afgespeeld. Ik herinner mij dat ik toen op de MAVO zat. Ik heb 4 jaar op de MAVO gezeten en ben er afgegaan toen ik 16 jaar was. Ik weet ook dat het in ieder geval na die muziekreis naar Amerika is geweest. Daarvan weet ik zeker dat dat in 1990 was geweest. Ik reed in de tijd dat dit gebeurde nog geen brommer. Op mijn zestiende verjaardag heb ik een brommer gehad en hiermee ben ik gaan rijden in plaats van voorheen met de fiets."
- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een afschrift uit het register van geboorten van de gemeente Moerdijk, voor zover inhoudende:
"Op [geboortedatum] 1978 is in [geboorteplaats] geboren [slachtoffer 1]."
- Een proces-verbaal van politie d.d. 1 mei 2001, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben de moeder van [slachtoffer 1]. Tussen haar 9e en 18e jaar volgde mijn dochter [slachtoffer 1] muzieklessen in "[A]" te [woonplaats]. Zij kreeg daar les van [verdachte].
Toen [slachtoffer 1] 18 jaar oud was vertelde [slachtoffer 1] mij wat er haar op haar 14e jaar was overkomen. [slachtoffer 1] vertelde mij toen dat zij doorhaar muziekleraar [verdachte] seksueel misbruikt was. [slachtoffer 1] vertelde dat [verdachte] foto's van haar gemaakt had. Eerst werden er foto's gemaakt terwijl [slachtoffer 1] haar kleding aan had en later zonder kleding aan. [slachtoffer 1] vertelde mij tevens dat zij op een bed moest gaan liggen. Het bed was overdekt met een kleed. Hier werden er foto's gemaakt terwijl [slachtoffer 1] haar muziekinstrument, toentertijd de altklarinet, tegen haar lichaam hield. [slachtoffer 1] vertelde dat [verdachte] ook aan haar lichaam gezeten had. Ik herinnerde mij toen de dag dat dit gebeurd moet zijn. Korte tijd daarvoor had [verdachte] mij namelijk gebeld. Hij zei toen tegen mij dat het noodzakelijk was dat [slachtoffer 1] enkele bijlessen zou krijgen. Ik zocht daar niks achter en heb toestemming gegeven. De dag dat dit [slachtoffer 1] is overkomen heb ik met haar nog een woordenwisseling gehad over het feit dat zij zich had omgekleed toen zij van school was gekomen en naar de muziekles ging. Ik kan mij herinneren dat zij toen een zwarte trui en zwarte broek aan had gedaan."
- Een proces-verbaal van politie d.d. 5 mei 2001, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik ben de vriend van [slachtoffer 1]. Zij vertelde mij dat haar muziekleraar genaamd [verdachte] haar betast had en tevens naaktfoto's van haar gemaakt had. Verder vertelde [slachtoffer 1] mij dat haar muziekleraar ook allemaal seksistische opmerkingen tegen haar maakte."
- Een proces-verbaal van politie d.d. 20 juni 2001, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
"In 1992 was ik dirigent van het symfonisch blaasorkest [B] en het [B] orkest. In dat jaar gaf ik ook muziekles in "[A]" te [woonplaats]. Met een van mijn leerlingen is het volgende voorgevallen. Ik was toen bezig met fotografie. Ik heb dit meisje toen benaderd om voor mij te poseren. Ik wilde meedoen met een fotowedstrijd en van haar artistieke foto's maken met muziekinstrumenten. Het meisje gaf aan wel te willen poseren. Het meisje wilde voor het poseren fl. 50,- hebben. Het was haar toen al duidelijk dat de foto's bij mij thuis genomen zouden worden en dat het naaktfoto's zouden worden. Dit is besproken tijdens een les in "[A]". Het meisje is bij mij thuis gekomen. Mijn vrouw was niet thuis. Zij was ook niet op de hoogte van wat er die middag zou gebeuren. Ik heb mijn fototoestel gepakt en ben begonnen met het nemen van foto's. Het meisje heeft op de salontafel gestaan. Ik wilde op deze wijze foto's maken omdat de salontafel voor een witte muur stond. Ik heb toen ongeveer 7 foto's van het meisje gemaakt. Ik weet het niet zeker maar het meisje heeft volgens mij geposeerd met een klarinet. Gaande het poseren heeft het meisje haar kleding uitgetrokken. Nadat ik enkele foto's in de woonkamer had genomen zijn we naar boven gegaan om daar nog enkele foto's te maken. We zijn meteen naar de grote slaapkamer gegaan. Het meisje is toen op haar buik op het bed gaan liggen. Daar zijn toen door mij nog een drietal foto's van het meisje gemaakt. Het meisje was toen nog naakt.
Ik heb de foto's de volgende dag laten ontwikkelen. Toen ik de foto's twee dagen later kreeg vond ik ze niet goed. Tevens overviel mij het gevoel dat wat ik gedaan had niet goed was geweest. Ik had het gevoel dat ik stom was geweest en dat niet had moeten doen. Ik heb de foto's en de negatieven toen meteen vernietigd."
- Een proces-verbaal van politie, d.d. 24 juni 2001, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
"In Willemstad werd een fotowedstrijd gehouden. Ik wilde hier graag aan meedoen met als onderwerp: vrouw en instrument. Ik heb toen dat meisje benaderd en haar gevraagd voor mij model te staan. Nadat ik de foto's had laten ontwikkelen en ze in handen kreeg, bekroop mij het gevoel van: "Ik had dit niet moeten doen...dit is fout". Het was fout dat ik dat kind gefotografeerd had.
Ik heb een foto gemaakt met een instrument voor haar. Later zijn we naar boven gegaan en heb ik een foto gemaakt waarbij ik een instrument bij haar benen heb gelegd. Ik heb toen een foto gemaakt met als detail haar kont.
Op het moment dat we nog beneden waren had het meisje alleen nog een onderbroekje aan. Verder was ze bloot. Op het moment dat ze boven was heeft ze haar onderbroek ook uitgedaan. Ik heb wel gezegd: "Zullen we er nog een paar maken, zo met je kont? "
-Een proces-verbaal van politie, d.d. 25 juni 2001, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
"U vraagt mij of ik intussen de naam van het meisje ken die aangifte heeft gedaan. Het gaat om [slachtoffer 1]. U vraagt mij of de afspraak om de foto's te maken op de muziekschool zijn gemaakt. Ja, dat is zo.
U vraagt mij hoe ik [slachtoffer 1] heb gevraagd te poseren. Ik heb haar gezegd dat ik aan een fotowedstrijd mee wilde doen en van haar artistieke foto's wilde maken waarop zij poseerde met een muziekinstrument.
U vraagt mij of [slachtoffer 1] haar kleren al uit had toen we in de woonkamer foto's begonnen te maken. Zij had toen alleen haar bovenlichaam ontbloot. Ik kan mij herinneren dat ik [slachtoffer 1] heb uitgelegd dat het de bedoeling was om geheel naakt te poseren."
- Een proces-verbaal, d.d. 25 maart 2003, dat de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Breda, heeft doen opmaken, voor zover inhoudende als verklaring van E.P. van Rijn:
"[Slachtoffer 1] heeft mij over de kwestie verteld. Ik lees uit de aantekeningen in het dossier van [slachtoffer 1] dat zij op 20 juli 1998 bij mij op het spreekuur is geweest. In mijn aantekeningen staat: 7 jaar onzedelijk betast. Waarschijnlijk zal dit moeten worden gelezen als 7 jaar geleden. Onzedelijk betast staat tussen aanhalingstekens. Daarachter staat: door muziekleraar. De volgende zin is: momenteel problemen hierdoor. Vervolgens staat er: ouders weten ervan, evenals vriend. Ik zie verder dat er een pijltje staat met de letters MW en dat houdt in dat ik [slachtoffer 1] heb doorgestuurd naar maatschappelijk werk. Ik kan mij dat gesprek ook nog wel herinneren. Het is niet zo dat [slachtoffer 1] een hele lange periode bij mij in de praktijk is geweest. Het eerste spreekuurcontact heb ik aangetekend op 24 november 1997. Het laatste spreekuurcontact was op 20 juli 1998. Volgens mij heeft zij alleen verteld dat zij onzedelijk betast is."
17. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Namens de verdachte is ten verweer betoogd dat hij met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- als volgt.
Uit de stukken kan niet worden vastgesteld dat het onder 2 ten laste gelegde feit zich heeft voorgedaan in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992, maar veeleer wel dat de fotosessie een aantal jaren nadien heeft plaatsgevonden.
Voorts kan het maken van naaktfoto's van aangeefster niet worden aangemerkt als het plegen van ontucht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat het onder 2 primair bewezenverklaarde zich in de bewezenverklaarde periode heeft afgespeeld, hetgeen kan worden afgeleid uit de verklaring van aangeefster, die heeft gezegd dat zij veertien jaar was toen verdachte haar voor het eerst aansprak over het maken van foto's. Aangeefster is geboren op [geboortedatum] 1978. In 1992 was zij derhalve veertien jaar. Aangeefster heeft ook verklaard dat zij op de fiets naar de woning van verdachte gereden is, toen zij daar moest zijn voor het maken van foto's. Zij reed, zo verklaarde zij bij de rechter-commissaris, ten tijde van het gebeurde nog geen brommer. Uit de verklaring van de getuige E.P. van Rijn, huisarts, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris blijkt dat aangeefster op 20 juli 1998 bij Van Rijn is geweest en dat Van Rijn toen een aantekening heeft gemaakt waaruit hij zelf afleidt dat aangeefster tegen hem gezegd heeft dat zij "zeven jaar geleden" onzedelijk betast was door een muziekleraar. Deze verklaring van Van Rijn sluit in zoverre aan bij de verklaring van aangeefster dat daaruit blijkt dat de feiten zich in de bewezenverklaarde periode hebben voorgedaan.
De getuige-deskundige, dr. P. van Dis, gynaecoloog, heeft op 25 maart 2003 bij de rechter-commissaris verklaard dat in de status van [slachtoffer 1] door hem is genoteerd:
NB 13 11.95 aangerand, maar dat het ook kan zijn dat de datum van 13 november 1995 betrekking heeft gehad op de hulpvraag. Laatstgenoemde verklaring doet echter geen afbreuk aan het bovenstaande.
Het hof is voorts van oordeel dat het maken van seksueel getinte foto's van een vrouw op zichzelf niet zonder meer het plegen van strafbare ontuchtige handelingen oplevert. In dit geval gaat het echter om een minderjarig meisje dat er door verdachte, haar muziekleraar en een volwassen man, toe gebracht is om zich geheel te ontkleden, en seksueel getinte foto's van zich te laten maken en dat door verdachte bij die gelegenheid tevens betast is aan de borsten, aan de vagina en in de schaamstreek. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, moet het maken van genoemde foto's wel degelijk beschouwd worden als het plegen van ontucht, zodat het verweer wordt verworpen."
18. De eerste in de toelichting op het middel vervatte klacht laat zich als volgt samenvatten dat, mede in het licht van het te dien aanzien ten overstaan van het Hof gevoerde verweer, het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde is begaan in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 onbegrijpelijk is en ontoereikend gemotiveerd in het licht van art. 359, tweede lid, Sv. Daartoe wordt aangevoerd (i) dat de verklaringen van van Rijn, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de-autitu verklaringen zijn, die niets bewijzen aangaande het jaar waarin het ten laste gelegde zich zou hebben voorgedaan, (ii) dat "zeven jaar geleden" in de verklaring van Van Rijn niet valt in de bewezenverklaarde periode, (iii) dat 's hofs oordeel dat de verklaring van Van Dis niet afdoet aan het oordeel dat het bewezenverklaarde is begaan in de bewezenverklaarde periode, onbegrijpelijk is, mede nu niet is ingegaan op het in hoger beroep aangevoerde dat de genoemde datum in 1995 geen betrekking kan hebben op de hulpvraag, (iv) dat in de verklaringen van verdachte geen steun kan worden gevonden wat betreft de bewezenverklaarde pleegperiode, (v) dat het Hof het verweer dat de oriëntatie van het slachtoffer in de tijd heel matig is onbesproken heeft gelaten; (vi) dat het Hof het verweer aangaande de berichtgeving in de kranten die naar een later pleegjaar dan 1992 verwijzen onbesproken heeft gelaten en (vii) dat het Hof het verweer onbesproken heeft gelaten dat mogelijk de vriend van het slachtoffer bij het psychologisch onderzoek door dr. drs. Ligthart aanwezig is geweest, hetgeen in de visie van prof. Bullens in zijn commentaar op het rapport van dr. drs. Ligthart een "majeure kunstfout" zou zijn.
19. Vastgesteld kan worden dat in hoger beroep het verweer dat de "fotosessie" niet heeft plaatsgevonden in de ten laste gelegde pleegperiode, doch enkele jaren daarna, door de verdediging zeer uitgebreid is beargumenteerd. Het Hof heeft het verweer samengevat en is in zijn bespreking van het verweer uitdrukkelijk ingegaan op de naar zijn oordeel belangrijkste elementen van de argumentatie. In de schriftuur, zoals ik die hiervoor heb samengevat, wordt nu betoogd dat het Hof een reeks afzonderlijke verweren onbesproken heeft gelaten. Dat lijkt mij niet het geval. Het Hof is op ingenomen standpunt - inhoudend dat de fotosessie niet in de tenlastegelegde periode viel doch enkele jaren daarna plaatsvond - in de bestreden uitspraak uitdrukkelijk ingegaan. Aan bepaalde onderdelen van de argumentatie heeft het Hof daarbij geen afzonderlijke overwegingen gewijd, maar daartoe verplichtte art. 359, tweede lid, Sv het Hof niet. In de uitleg die de Hoge Raad aan deze bepaling heeft gegeven, behoeft de rechter niet op ieder detail van de aan een verweer ten grondslag gelegde argumentatie in te gaan.(1)
20. Op zichzelf kan de bewezenverklaarde periode volgen uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer. Daaraan doen de hiervoor onder (i) en (iv) genoemde omstandigheden niet af. Dat het Hof steun vond voor de verklaring van het slachtoffer in de verklaring van Van Rijn is niet onbegrijpelijk indien men in gedachten houdt dat het verweer inhield dat de "fotosessie" na de zestiende verjaardag van het slachtoffer had plaatsgevonden. De verklaring van Van Rijn past dus aanmerkelijk beter bij de verklaring van het slachtoffer dan bij het uitgangspunt van het verweer.
21. Dat niet uitdrukkelijk op de in het middel bedoelde punten van de argumentatie is in gegaan maakt 's Hofs oordeel dat het feit is begaan toen het slachtoffer 14 jaar was, waartoe het Hof haar verklaring tot het bewijs heeft gebezigd, ook niet onbegrijpelijk.
Naar aanleiding van de in de schriftuur aangestipte punten verdient daarbij opmerking dat Van Dis bij de Rechter-Commissaris heeft verklaard over zijn notitie "13 11.95 aangerand" dat die datum voor hem medisch gezien niet relevant was: "Zeg maar dat het een notitie in vluchtigheid was". Dat het Hof aan deze notitie geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend wat betreft het vaststellen van de pleegdatum, is in het licht daarvan niet onbegrijpelijk. Dat de genoteerde datum niet de datum van de eerste hulpvraag kan zijn, wil nog niet zeggen dat het dus de pleegdatum is. Het Hof heeft met het aanhalen van die door Van Dis gegeven uitleg kennelijk enkel het vluchtige en onduidelijke karakter van de notitie - die mogelijk op een misverstand berustte - willen benadrukken. Dat het slachtoffer een zo exacte datum zou hebben genoemd, valt in elk geval moeilijk te rijmen met al haar andere verklaringen waarin zij de pleegdatum alleen bij benadering weet te reconstrueren.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat op het punt van de pleegdatum van het tenlaste gelegde de oriëntatie in de tijd van het slachtoffer niet zodanig gebrekkig was dat aan haar verklaring geen bewijswaarde kon worden toegekend. Daarbij heeft het Hof gewicht toegekend aan het door het slachtoffer gehanteerde ijkpunt, dat zij vanaf haar zestiende op een brommer reed en ten tijde van het bewezenverklaarde nog niet. Ook heeft het Hof daarbij acht geslagen op de verklaring van Van Rijn, die kan dienen ter ondersteuning van de verklaring van het slachtoffer. Onbegrijpelijk is dat alles, mede gezien in het licht van de bewijsmiddelen, niet.
Voordat berichtgeving in de krant waarvan de bron onduidelijk is, enige afbreuk kan doen aan hetgeen de rechter uit het hem gepresenteerde bewijsmateriaal kan afleiden, moeten zich wel heel bijzondere omstandigheden voordoen. Zulke omstandigheden zijn hier niet gesteld.
Wat betreft het aangestipte punt van de mogelijke aanwezigheid van de vriend van het slachtoffer bij het gesprek met dr. drs. Ligthart, zoals in de schriftuur geciteerd, geldt dat deze mogelijkheid geen afbreuk doet aan het door het Hof gemotiveerde oordeel omtrent de bewezenverklaarde pleegperiode. Die enkele mogelijkheid legt volstrekt onvoldoende gewicht in de schaal, zeker indien men in aanmerking neemt dat in het rapport van prof. Bullens, waarin die mogelijke aanwezigheid een majeure kunstfout wordt genoemd, tevens gemotiveerd wordt geconcludeerd dat hij het "op centrale onderdelen volledig eens [is] met dhr. Ligthart waar het gaat om de waarachtigheid/betrouwbaarheid (in psychologische zin) van de verklaring van [slachtoffer 1]".(2)
22. Voor zover er ten slotte bij dit onderdeel van het middel op is gewezen dat het Hof de verklaringen van verdachte zoals door het Hof tot het bewijs gebezigd in de aanvulling anders zijn weergegeven dan in de stukken waarin deze verklaringen oorspronkelijk zijn neergelegd, verdient opmerking dat zulks is toegelaten onder de vlag van het zakelijk weergeven van dergelijke verklaringen en van de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal. Een en ander vindt zijn grens daar waar aan de afgelegde verklaring een andere betekenis is gegeven dan de betekenis die degene die de verklaring heeft afgelegd kennelijk bedoeld heeft daaraan te geven.(3) Dat zich dit hier zou hebben voorgedaan is in de toelichting op het middel niet gesteld.
23. In de laatste bladzijden van de toelichting op dit middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring voorts op het punt van de ontucht ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt, onder verwijzing naar het betoog omtrent de pleegperiode, ten eerste aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat het slachtoffer minderjarig was. Gelet op het voorgaande kan het middel in zoverre niet slagen. Voorts wordt aangevoerd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en Van Rijn volledig de-auditu zijn en alleen de aangeefster stelt aan haar borsten, schaamstreek en vagina te zijn aangeraakt, terwijl verdachte deze aantijgingen ten stelligste heeft ontkend. Deze omstandigheden doen aan de genoegzaamheid van de bewijsmotivering niet af, in aanmerking genomen dat niet ieder onderdeel van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel behoeft te worden bestreken,(4) de-autitu verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt(5) en de verklaringen van het slachtoffer voor een deel steun vinden in de eveneens voor het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte, welke verklaringen in zoverre dan ook, anders dan in het middel wordt betoogd, wel degelijk bruikbaar zijn voor het bewijs. Dat ten slotte het Hof voorbij is gegaan aan de door dr. Ligthart in zijn rapport genoemde "optie" (namelijk dat het slachtoffer op 13 november 1995 door een onbekende ander is aangerand waarvan zij de schuld thans bij de verdachte legt) - een optie waarvan bij pleidooi is gesteld dat dr. Ligthart daarop "jammer genoeg" niet verder is ingegaan omdat die optie veel zou kunnen verklaren - is, gezien het speculatieve karakter van het aangevoerde, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Voor het gehele middel geldt dat het tevergeefs opkomt tegen waarderingen van feitelijke aard die voorbehouden zijn aan de feitenrechter.
24. Het middel faalt.
25. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte rechtstreeks schade zou hebben geleden tot het bedrag van € 1281,-. Daartoe wordt erop gewezen dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft geantwoord op de stellingen dat de vermeende kosten van behandeling niet met een nota worden ondersteund, dat het zeer wel mogelijk is dat deze kosten door de ziektekostenverzekeraar zijn gedekt en dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis en de gestelde schade omdat dr. Ligthart in zijn rapport schreef dat (waarschijnlijk) sprake was gestapelde problematiek zodat het "gedragsbeeld" niet excusief was toe te schrijven aan seksueel misbruik.
26. Het Hof, dat slechts verwees naar hetgeen uit het onderzoek ter zitting kon blijken, is op die in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen niet uitdrukkelijk ingegaan.
27. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een kopie van het "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces". Aan dat formulier is een brief gehecht van drs. N. ter Voert, werkzaam bij Praktijk "Guelen", praktijk voor psychologische en pedagogische hulp, onder meer inhoudend:
"In maart 2002 heeft [slachtoffer 1] zichzelf aangemeld bij Praktijk Guelen. Dit vanwege de gevolgen van seksueel misbruik welke tijdens haar pubertijd heeft plaatsgevonden. (...)
De behandeling heeft plaatsgevonden van mei 2002 tot en met juni 2003.
De kosten van de behandeling bedroeg € 1281,-."
Voorts is aan dat formulier een brief gehecht van M. Diekema, Slachtofferhulp Nederland, onder meer inhoudend:
"De materiële schade bedraagt: € 1281,- (...)
Toelichting materiële schade:
Toen ze 19 jaar oud was kreeg ze allerlei klachten. Gelukkig is ze in staat geweest de juiste hulp te zoeken. De kosten, die daarmee gemoeid waren, zijn op geen enkele andere wijze vergoed."
28. Het ware wellicht te verkiezen geweest dat het Hof naar aanleiding van het ter terechtzitting tegen de vordering gevoerde verweer inzake de ontbrekende nota en mogelijke ziektekostenverzekering zou hebben gewezen op deze aan het voegingsformulier gehechte stukken. De omstandigheid dat het Hof dat niet heeft gedaan, behoeft mijns inziens in ieder geval niet tot cassatie te leiden, nu die stukken - die onderwerp hebben uitgemaakt van het onderzoek ter zitting - een kant en klare weerlegging behelzen van bedoelde stellingen, en de inhoud van die stukken in het verweer noch in het middel wordt weersproken. Tegen de achtergrond van de inhoud van die stukken is het oordeel van het Hof, ook zonder nadere motivering, nu in het verweer die stukken worden genegeerd, niet onbegrijpelijk.
29. Wat het verweer inzake het causale verband betreft, meen ik dat het Hof aan de mogelijkheid dat sprake was van gestapelde problematiek voorbij mocht gaan, aangezien het feit dat de psychische schade niet exclusief aan het seksueel misbruik is te wijten, niet wegneemt dat het daar wel voor een belangrijk deel aan valt toe te schrijven (dit valt af te leiden uit het hiervoor weergegeven schrijven van drs N. ten Voert, voor zover inhoudende dat het slachtoffer zich bij Praktijk Guelen aanmeldde "vanwege de gevolgen van seksueel misbruik welke tijdens haar pubertijd heeft plaatsgevonden"), zodat het niet onredelijk is de schade daaraan toe te rekenen.
30. Het middel faalt.
31. Het vijfde middel bevat de klachten dat het Hof heeft verzuimd (i) in te gaan op het tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer met betrekking tot het onder 4 tenlaste gelegde en (ii) in te gaan op het verweer ten aanzien van de bewustheid van verdachte als gevolg waarvan de bewezenverklaring onder 4 ontoereikend is gemotiveerd.
32. Ten laste van verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 juni 2001 te Fijnaart, gemeente Moerdijk, een wapen van categorie III, te weten een kogelgeweer, merk Lake Field, type mark II, kaliber .22 LR, voorhanden heeft gehad."
33. Deze bewezenverklaring is gegrond op de volgende door het Hof gebezigde bewijsmiddelen:
- Een proces-verbaal van politie, d.d. 22 juni 2001, voor zover inhoudende als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisant J.D. Onderdijk:
"Op 20 juni 2001 werd door de rechter-commissaris bij de arrondissementsrechtbank te Breda huiszoeking verricht in het pand Koperwiekstraat 42 te [woonplaats]. Aldaar werd ten huize van de verdachte [verdachte] onder andere, een geweer in beslag genomen. Dit geweer werd mij, in een kartonnen doos, voor nader onderzoek overhandigd door de brigadier van politie R.M.E. van Geetsum.
Ik heb dit geweer op 22 juni 2001 aan een nader onderzoek onderworpen. Ik zag dat dit een kogelgeweer was, merk Lake Field, type Mark II, kaliber .22 LR (Long Rifle). Lake Field is de handelsnaam van de fabrikant: Lake Field Arms LTD, P.O. Box 129, Lakefield, Ontario, Canada.
Ik zag dat dit kogelgeweer voorzien was van het nummer 315058. Ik zag dat dit kogelgeweer een grendelgeweer betrof, ook wel repeteergeweer genoemd. Ik zag dat daarin een patroonhouder was aangebracht. Ik zag dat dit kogelgeweer met patroonhouder bestemd en geschikt was om daarmede kogelpatronen van het kaliber .22 Long Rifle te verschieten. Bij controle van de werking zag ik dat het geweer geheel naar behoren werkte.
Gezien bovenstaande is dit geweer een vuurwapen, als bedoeld in artikel 1 onder 3° van de Wet Wapens en Munitie, vallende onder artikel 2, lid 1 categorie III onder 1° van de Wet Wapens en Munitie. Geen der uitzonderingsbepalingen waren op de verdachte of het vuurwapen van toepassing. Bij controle van de vuurwapenadministratie zag ik dat daarin de verdachte niet voorkwam als verlof- of jachtaktehouder."
- Een proces-verbaal van politie, d.d. 1 augustus 2001, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
"U deelt mij mede dat tijdens de zoeking in mijn woning een vuurwapen werd aangetroffen. Ik heb dit wapen enkele jaren terug in Oostenrijk gekocht. Ik ben op generlei wijze gerechtigd een vuurwapen in mijn bezit te hebben."
34. Het in de eerste klacht bedoelde verweer hield niet meer in dan de volgende in het pleidooi uitgesproken zinnen:
"Mijn cliënt is ten tijde van het verhoor meegedeeld, dat als hij afstand zou doen van het wapen, hij er niets meer van zou horen. Het wekte dan ook verbazing, dat mijn cliënt, vier jaren na de inbeslagneming, alsnog moest vernemen dat hem het voorhanden hebben van een wapen ten laste werd gelegd. Ik meen dan ook dat het OM niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard."
35. Mede in aanmerking genomen dat in het aangevoerde besloten ligt dat de daarin bedoelde mededeling door een opsporingsambtenaar is gedaan en dat het gestelde uitdrukkelijk als een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is gekwalificeerd, meen ik dat het aangevoerde bezwaarlijk anders dan als een zodanig beroep - en daarmee als een verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv - kan worden verstaan. Dat betekent dat het Hof op het verweer een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing had moeten geven. Een dergelijke beslissing ontbreekt.
36. De vraag is of dat verzuim tot cassatie moet leiden. Ik beantwoord die vraag met enige aarzeling ontkennend. Doorslaggevend daarbij is niet het summiere karakter van het verweer, waarin zelfs niet expliciet is gesteld dat de verdachte aan de destijds gedane mededeling het vertrouwen heeft ontleend dat hij niet zou worden vervolgd. Dat de vervolging (bij de raadsman?) verbazing wekt, is tenslotte wat anders. Intussen is het bepaald niet onaannemelijk dat de verdachte op de mededeling heeft vertrouwd, zodat in cassatie bezwaarlijk van het tegendeel kan worden uitgegaan. Een andere vraag is evenwel of de verdachte aan de beweerdelijk gedane mededeling het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd. Dat is een overwegend juridische vraag. Dat (sepot)mededelingen gedaan door een opsporingsambtenaar het Openbaar Ministerie binden, is niet uitgesloten. Daarbij spelen evenwel de omstandigheden van het geval en de aard van het desbetreffende feit een belangrijke rol. Zie HR 19 september 1989, NJ 1989, 379, waarin het ging om een door een parkeerwachter geseponeerde parkeerovertreding. Misdrijven zijn van andere orde. Ik meen dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, als regel heeft te gelden dat aan door opsporingsambtenaren onbevoegd gedane sepotmedelingen terzake van misdrijven niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging zal overgaan. Nu geen beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden - niet aangevoerd is bijvoorbeeld dat de mededeling na voorafgaand overleg namens de OvJ is gedaan -, brengt genoemde regel mee dat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.
37. De tweede klacht verwijst naar de volgende passage in de pleitnota:
"Geheel subsidiair meen ik dat vast is komen te staan dat mijn cliënt dat wapen nimmer gebruikte, hij beschikte niet eens over munitie en heeft dat ook nimmer gekocht, het lag nog in de originele verpakking (bladzijde 101 en 131) in een wandkast op de slaapkamer (proces-verbaal van doorzoeking) en mijn cliënt heeft voorts verklaard (bladzijde 101 proces-verbaal):
Ik heb eigenlijk nooit meer stil gestaan bij het feit dat ik dat ding had.
Nu uit de feiten en omstandigheden moet volgen dat er geen bewustheid bestond ten opzichte van het aanwezig hebben van het wapen, verzoek ik U mijn cliënt vrij te spreken, dan wel te ontslaan van rechtsvervolging".
38. Voor zover dit betoog al zou kunnen worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dan laat zich dat als volgt samenvatten dat de voor een bewezenverklaring van voorhanden hebben in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie vereiste mate van bewustheid van de aanwezigheid van het wapen bij verdachte niet aanwezig was.
39. Dit verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en wel in het bijzonder in de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudend dat hij het wapen enkele jaren eerder zelf had gekocht. Daaruit kan worden afgeleid dat verdachte zich in meer of mindere mate bewust was van de aanwezigheid van het wapen in zijn slaapkamer. Een hogere mate van bewustheid is voor bewezenverklaring van voorhanden hebben niet vereist.(6) 's Hofs oordeel dat de vereiste mate van bewustheid bij verdachte aanwezig is geweest is, ook in het licht van het aangevoerde, zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
De bewezenverklaring is, ook in het licht van hetgeen is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.(7)
40. Het middel faalt.
41. De middelen falen en kunnen -met uitzondering van de eerste klacht van het vijfde middel - met de verkorte motivering van art. 81 RO worden afgedaan.
42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. YB, rov. 3.8.4 onder d.
2 Dr. drs. Ligthart concludeerde onder meer dat "de door het (mogelijk) slachtoffer [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen zoals vervat in het Eind-PV van deze zaak, indien deze worden opgevat als verwijzingen naar geseksualiseerd gedrag door verdachte [verdachte] binnen een afhankelijkheidsrelatie (leerling-leraar), hoogstwaarschijnlijk als -in psychologische zin- geloofwaardig aangemerkt kunnen worden".
3 Zie bijv. HR 16 januari 2007, LJN AY 9172.
4 Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p.196 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 663.
5 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 650 e.v.
6 Zie bijv. HR 17 november 1998, NJ 1999, 152.
7 Zie HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt YB, rov. 3.8.2. onder (i).
Uitspraak 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
358.3 Sv verweer. Het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard, kan bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een verweer i.d.z.v. art. 358.3 Sv jo. art. 359.2, Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing zijn in hoger beroep. Op een dergelijk verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven.
19 juni 2007
Strafkamer
nr. 00704/06
JB/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 december 2005, nummer 20/008507-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 12 juli 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2 primair "ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige" en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld, subsidiair 25 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 juni 2001 te Fijnaart, gemeente Moerdijk, een wapen van categorie III, te weten een kogelgeweer, merk Lake Field, type mark II, kaliber .22 LR, voorhanden heeft gehad."
4.3. Volgens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende aangevoerd:
"Mijn cliënt is ten tijde van het verhoor meegedeeld, dat als hij afstand zou doen van het wapen, hij er niets meer van zou horen. Het wekte dan ook verbazing, dat mijn cliënt, vier jaren na de inbeslagneming, alsnog moest vernemen dat hem het voorhanden hebben van een wapen ten laste werd gelegd. Ik meen dan ook dat het OM niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard."
4.4. Hetgeen is aangevoerd ter terechtzitting, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, kan bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv in verbinding met art. 359, tweede lid, Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing zijn in hoger beroep.
Op een dergelijk verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het Hof niet gedaan. Het middel klaagt daarover terecht.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde feit en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.
Beroepschrift 26‑06‑2006
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor wie Mr. I.M. van den Heuvel, advocaat en procureur, kantoorhoudende te Roosendaal aan de Stationsstraat nummer 36 (4701 NC) als raadsman optreedt en die verklaart tot de ondertekening en indiening van de onderhavige schriftuur door requirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Op 1 december 2005 heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch arrest gewezen in de zaak tegen requirant in cassatie met parketnummer 20-008507-05, naar aanleiding waarvan requirant cassatie heeft ingesteld en tegen welk arrest requirant de volgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof ten onrechte het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van requirant, althans doordat het Gerechtshof heeft verzuimd ambtshalve een onderzoek in te stellen naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie terwijl uit de stukken van het geding voortvloeit dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten uitvoering te geven aan de Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties.
Toelichting
Ter zitting van 17 november 2005 is namens requirant betoogd, dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard nu zij de ‘Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties’ (hierna te noemen de Aanwijzing) zonder enige reden, laat staan een plausibele —, buiten toepassing heeft gelaten als gevolg waarvan er sprake is van een ernstige schending van de beginselen van goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van requirant is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Ter zitting van 17 november 2005 is dienaangaande het volgende naar voren gebracht (bladzijde 1 tot en met 6 pleitnota).
‘De Aanwijzing bevat beleidsregels (zo volgt uit het kopje ‘overgangsrecht’) die vanaf 1 oktober 1999 onmiddellijke gelding hebben, die als recht in de zin van artikel 99 RO zijn aan te merken, die het OM op grond van de beginselen van behoorlijke procesorde binden en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (Hoge Raad 19 juni 1990, NJ 1991, 119).
De reden van totstandkoming van de Aanwijzing is gelegen in het volgende (Aanwijzing, onder ‘achtergrond’):
‘De indruk bestaat dat het aantal aangiften van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties de afgelopen jaren is gestegen. (…) Slachtoffers worden eerder serieus genomen en zorgvuldiger benaderd. Dat moet zo blijven. Tegelijkertijd kan de kwaliteit van de opsporing op punten verbeterd worden. Sommige zedenzaken gaan nog te vaak gepaard met een emotionele benadering. Dat staat de professionaliteit soms in de weg.
Het is wenselijk gebleken om in het bijzonder voor de opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties de verlangde professionaliteit te normeren. Dat geldt zowel ten aanzien van de kwaliteit van de mensen die beroepshalve betrokken zijn bij de opsporing en vervolging van zedenzaken als ten aanzien van de onderbouwing van de stappen die in dergelijke zaken worden genomen.’
De Aanwijzing heeft betrekking op aangiften van seksueel misbruik‘waarbij het slachtoffer in een afhankelijkheidsrelatie staat of stond tot de dader’(Aanwijzing, onder ‘achtergrond’). Daaruit volgt dat óók als een afhankelijkheidsrelatie zich ten tijde van de aangifte niet meer voor doet, de bepalingen van de Aanwijzing in acht dienen te worden genomen.
De Aanwijzing geeft voorts concreet aan op welk artikel van Sr het betrekking heeft (Aanwijzing, eerste kolom, onder ‘achtergrond’, laatste regel):
‘Daaronder zijn in ieder geval begrepen de gevallen van ontucht met misbruik van gezag die in art. 249 WvSr worden genoemd.’
Buiten toepassing laten van de Aanwijzing een vergissing?
Vast staat dat politie en justitie de Aanwijzing buiten toepassing hebben gelaten. Is er sprake van een vergissing? Dat is niet waarschijnlijk en wel op grond van het volgende.
Ter zitting van 28 juni 2004 heeft het OM gesteld (bladzijde 7 proces-verbaal, derde alinea):
‘Er was sprake van een afhankelijkheidsrelatie, maar dat was voor de politie niet van meet af aan duidelijk omdat het niet een evidente afhankelijkheidsrelatie was.’
Die vermeende dwaling door de verbalisanten is echter onverenigbaar met zelfs al de eerste regel van de aangifte: ‘Ik wens aangifte te doen van sexueel misbruik door mijn toenmalige muziekdocent’ (bladzijde 35 proces-verbaal). Aan de aangifte is een intakegesprek vooraf gegaan: het was voor een ieder zonder meer duidelijk dat sprake was van een leraar/leerling relatie.
De vermeende dwaling door de verbalisanten en justitie is voorts onverenigbaar met het procesverbaal van aanhouding respectievelijk het bevel tot inverzekeringstelling (bladzijde 28 respectievelijk 29 van het proces-verbaal), waaruit volgt dat de aanhouding en inverzekeringstelling mede heeft plaatsgevonden op grond van artikel 249 Sr (ontucht met misbruik van gezag).
Als dan ook nog eens door het OM gesteld wordt dat de twee verbalisanten die voor de intake, aangifte en een groot deel van het onderzoek verantwoordelijk waren, beiden al jarenlang deel uitmaken van de zedenafdeling van de politie (bladzijde 6, zesde alinea proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2004) en voorts uit het rapport van dr. Ligthart (pagina 11) volgt dat de ‘Aanwijzing bejegening slachtoffers Zedendelicten’ wél is gevolgd, moet het er naar mijn mening voor worden gehouden dat van een vergissing geen sprake kan zijn. De Aanwijzing, die inzage zou kunnen geven in het proces van waarheidsvinding, kwaliteit en professionaliteit gedurende de opsporingsfase, is gewoonweg terzijde geschoven.
Dat toepassing van de Aanwijzing in het proces van waarheidsvinding van groot belang is, volgt onder meer uit het volgende (Aanwijzing, eerste kolom, onder ‘het informatieve gesprek’, en vijfde kolom, tweede alinea onder ‘bijlage 2’):
‘De formele aanzet tot de opsporing, de aangifte, is van groot belang voor het verdere onderzoek in zaken van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. Daarom is zorgvuldigheid, controleerbaarheid en neutraliteit geboden.
De aangifte dient opgenomen te worden op geluidsband.
De waarheidsvinding, speciaal in dit soort zaken, is gediend met inzicht in het letterlijke gesprek. In het uiterste geval, wanneer een aangever (…) niet instemt met het maken van de geluidsopname, kan het opnemen van een proces-verbaal van aangifte niet geweigerd worden. Aangever wordt op de hoogte gebracht van mogelijk negatieve consequenties van het ontbreken van een geluidsopname van het aangifteverhoor.’
Kernpunten in de Aanwijzing zijn derhalve waarheidsvinding, zorgvuldigheid, neutraliteit én controleerbaarheid. Dat het strafproces bijzonder gediend is bij controleerbaarheid, volgt wel uit de beoordelingen door de Landelijke Expertisegroep van rechercheonderzoeken in zedenzaken (verslag over de periode 1 oktober 1999 tot 31 december 2000, bladzijde 10 eerste pleitnota d.d. 28 juni 2004):
‘Bij veel bekritiseerde verhoren lijkt sprake te zijn van een sterk ‘slachtoffergerichte’ sfeer waarin aan het vermeende slachtoffer nauwelijks kritische vragen worden gesteld.
Beide verbalisanten stellen zich volledig kritiekloos op voor wat betreft het relaas van aangeefster. In plaats van een op de feiten gericht verhoor heeft deze bijeenkomst meer weg van een quasi-therapeutische sessie. Door hun houding en opmerkingen bevestigen zij aangeefster in haar verhaal, de verbalisanten lijken geen twijfel te kennen bij de inhoud van de aangifte. Helaas moet geconstateerd worden dat er sprake is van een onprofessionele opstelling van verbalisanten. Het is hun taak de waarheid aan de dag te brengen, zich objectief op te stellen ten opzichte van hetgeen door aangeefster wordt beweerd en daarmee een professionele distantie in acht te nemen.’
en (Prof. Wagenaar, citaat bladzijde 11 eerste pleitnota d.d. 28 juni 2004):
‘Wij krijgen een schriftelijk proces-verbaal waarin een aangeefster allerlei vormen van misbruik verteld. Uit de meegestuurde geluidsband van de aangifte blijkt echter dat de verbalisant alleen gesloten vragen stelt, waarop de aangeefster met ja of nee antwoordt. Het gevaar daarvan is dat wanneer ze in een volgende verhoor wél zelf komt met diverse misbruikverhalen, je dus niet meer kunt vaststellen of dit daadwerkelijk uit haar zelf komt of dat de ideeën blijkbaar in haar hoofd zijn geplant door de verbalisant.’
Dat ook bij het rechercheonderzoek in de onderhavige zaak vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de zorgvuldigheid en neutraliteit en voorts dat inzicht in het letterlijke gesprek (dus de controle) van groot belang is, volgt uit het rapport van dr. Ligthart (bladzijde 15 rapport, tweede alinea en bladzijde 17, derde alinea):
‘Op de vraag waarom ze bovenstaande niet op deze manier bij de politie heeft verklaard, geeft betrokkene aan dat de politie hierover misschien niet gevraagd heeft.
(…)
Op de vraag hoe het komt dat betrokkene dit niet aan de politie heeft verklaard, is het antwoord dat de politie heel direct over het delict vraagt en niet naar de situatie eromheen.’
Genoemde constateringen van dr. Ligthart komen dus precies overeen met de kritiek van de Landelijke Expertisegroep op eerdere rechercheonderzoeken in zedenzaken en in welke constateringen zich dus ook het grote belang van naleving van de Aanwijzing manifesteert.
Ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde en sanctie
Naar mijn mening staat vast dat sprake is van een ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde; dat niet meer kan worden hersteld en voorts, dat het niet waarschijnlijk is dat er sprake was van een vergissing/ dwaling of iets van dien aard.
De sanctie die hierop zou moeten volgen is naar mijn mening niet ontvankelijkheid van het OM.
De Zwolsman jurisprudentie (Hoge Raad 19 december 1995, NJ 1996/249) is bekend. Uit dat arrest volgt echter ook, dat ieder vormverzuim van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld. Ook heeft de Hoge Raad beslist, dat ook als het belang van een verdachte niet zou zijn geschaad, zeer fundamentele inbreuken niet ontvankelijkheid kunnen opleveren (Hoge Raad 1 juni 1999, NJ 1999/567).
In de onderhavige zaak zijn de belangen van mijn cliënt op grove wijze veronachtzaamd en dat volgt alleen al uit het gegeven dat van de aangifte geen geluidsopname is gemaakt. Dat controle aangaande de betrachte zorgvuldigheid en neutraliteit noodzakelijk was, volgt uit het hiervoor aangehaalde citaat uit het rapport van dr. Ligthart.
Door het handelen, beter gezegd het nalaten door de verbalisanten en justitie, is controle op het proces van waarheidsvinding onmogelijk gemaakt en op grond waarvan de basis van het gehele verdere strafrechtelijke onderzoek is aangetast.
Een ander belang van mijn cliënt dat ten gevolge van het buiten toepassing laten van de Aanwijzing grovelijk is veronachtzaamd is gelegen in het volgende.
De Aanwijzing bepaalt, dat bij de inzet van dwangmiddelen in zedenzaken, de leedtoevoeging zo gering mogelijk moet worden gehouden. De Aanwijzing bevat concrete bepalingen, uiteenlopend van het eerst uitnodigen van een verdachte op het bureau tot, als toch tot dwangmiddelen zou moeten worden overgegaan, de aanhouding zoveel mogelijk aan het zicht van derden onttrekken.
Van het zo gering mogelijk houden van leedtoevoeging is geen sprake geweest, integendeel. Ter zitting van 28 juni 2004 is verslag gedaan van de wijze waarop mijn cliënt is aangehouden (bladzijde 14 en 15 van de eerste pleitnota). Mijn cliënt is nimmer verzocht naar het politiebureau te komen. In plaats daarvan stonden politie en justitie volkomen onverwacht in groten getale met twee of drie politiebussen, twee politieauto's, verbalisanten in uniform en in totaal negen personen pal voor de deur van het huis in het dorp waar mijn cliënt woont. Mijn cliënt werd al snel ‘afgevoerd’, de huiszoeking heeft uren geduurd. De wijze van aanhouding heeft het hele dorp in rep en roer gebracht, in korte tijd was de straat volgelopen.
Van onzichtbaarheid was geen sprake, van het zo gering mogelijk houden van leedtoevoeging evenmin, integendeel, de wijze waarop de aanhouding heeft plaatsgevonden heeft er alle schijn van gehad dat juist zoveel mogelijk aandacht op de aanhouding zou moeten worden gevestigd. De schade die de genoemde wijze van aanhouding aan mijn cliënt en zijn gezin heeft toegebracht, is niet in woorden uit te drukken.
Het controle op het proces van waarheidsvinding is onmogelijk gemaakt, de basis van het strafrechterlijk onderzoek is aangetast en de belangen van mijn cliënt zijn ernstig veronachtzaamd, terwijl de onderhavige zaak zich ook nog eens van de Zwolsman jurisprudentie onderscheidt voor wat betreft de persoon van de verdachte: heeft voornoemde niet-ontvankelijkheidsjurisprudentie vrijwel steeds betrekking op doorgewinterde (drugs)criminelen, in het onderhavige geval gaat het om een man die niet eerder met politie of justitie in aanraking is gekomen.
Ik meen dat sprake is van een uitzonderlijk geval en dat niet ontvankelijkheid zou moeten volgen, dan wel, subsidiair, dat de aangifte- en de rapporten van dr. Ligthart en prof. Bullens die mede gebaseerd zijn op die aangifte, als bewijs uit te sluiten.’
Ten aanzien van voornoemd niet-ontvankelijkheidsverweer heeft het Gerechtshof niet méér overwogen dan (bladzijde 2 arrest):
‘Met de rechtbank is het hof van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, enkel ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove onachtzaamheid van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen leiden.
En evenzo dat de door de verdediging aangevoerde punten niet als dergelijke ernstige inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde kunnen worden aangemerkt, zodat het verweer moet worden verworpen.’
Naar mening van requirant is de enkele overweging dát‘de door de verdediging aangevoerde punten’niet als ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijke procesorde zouden kunnen worden aangemerkt, onvoldoende, zodat de beslissing om het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk te verklaren, niet voldoet aan de eisen die artikel 359 lid 2 Sv stelt en voorts, dat de beslissing van het Gerechtshof in het licht van de naar voren gebrachte feiten en verweren, onbegrijpelijk is.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof ten onrechte het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van requirant, althans doordat het Gerechtshof heeft verzuimd ambtshalve een onderzoek in te stellen naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie terwijl uit de stukken van het geding voortvloeit dat requirant artikel 249 Sr ten laste is gelegd daar waar het Openbaar Ministerie grote twijfels uitte aangaande die afhankelijkheidsrelatie en het Openbaar Ministeire dus niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard.
Toelichting
Ter zitting van 17 november 2005 is namens requirant (onder meer) naar voren gebracht (bladzijde 2, 6):
‘Ter zitting van 28 juni 2004 heeft het OM gesteld (bladzijde 7 proces-verbaal, derde alinea):
‘Er was sprake van een afhankelijkheidsrelatie, maar dat was voor de politie niet van meet af aan duidelijk omdat het niet een evidente afhankelijkheidsrelatie was.’
(…)
Nog meer subsidiair verzoek ik U het OM niet ontvankelijk te verklaren daar waar zij mijn cliënt artikel 249 Sr ten laste legt: het gaat naar mijn mening immers niet aan om enerzijds grote twijfel te uiten aangaande de vraag of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie (aldus de memo van 19 november 2003 van het OM aan Rechter-Commissaris Goossens, waarin zij stelt dat als al sprake zou zijn geweest van een afhankelijkheidsrelatie, deze slechts zeer beperkt is) doch anderzijds wel artikel 249 Sr ten laste te leggen.’
Naar mening van requirant vindt geen steun in het recht de beslissing van het Gerechtshof, dat de enkele uiting van het Openbaar Ministerie, waarin twijfel wordt uitgesproken over het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie, nog niet met zich mee zou brengen dat het Openbaar Ministerie zich zou moeten onthouden van verdere vervolging waarbij afhankelijkheid centraal staat.
Naar mening van requirant moet voor een verdachte duidelijk zijn ter zake van welk strafbaar feit hij wordt verdacht, het Openbaar Ministerie heeft in die vervolging onduidelijkheid geschapen.
Voorts voldoet de motivering van het Gerechtshof niet aan de eisen die artikel 359 lid 2 Sv aan de motivering van de beslissing stelt.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 249 lid 1 Sr en artikel 359 lid 2 Sv, doordat het Gerechtshof uit de gebruikte bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat requirant zich schuldig zou hebben gemaakt aan het onder 2 primair ten laste gelegde, althans doordat het Gerechtshof de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Toelichting
Onder 2 (primair) is requirant ten laste gelegd:
‘hij op meerdere, althans een, tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 1992 t/m 31 december 1992 te Fijnaart, gemeente Fijnaart en Heijningen, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1978, immers heeft hij (telkens)
- —
die [slachtoffer] haar borsten laten ontbloten en/of
- —
die borsten van die [slachtoffer] gestreeld/ betast en/of
- —
die [slachtoffer] gesommeerd/ gevraagd zich geheel te ontkleden en/of
- —
de vagina en/of de schaamstreek van die [slachtoffer] gestreeld/ betast en/of
- —
die [slachtoffer] (naakt) gefotografeerd (in sexueel getinte houdingen) met een muziekinstrument tussen haar borsten en/of benen;
artikel 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht’
Ter zitting is namens requirant (onder meer) naar voren gebracht, dat de in de tenlastelegging genoemde periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 niet bewezen kan worden verklaard en daartoe is het volgende gesteld (bladzijde 7 tot en met 14 van de pleitnota van 17 november 2005) en ter zake waarvan requirant Uw Raad verzoekt het in de onderhavige procedure als letterlijk herhaald en ingevoegd te beschouwen.
‘Periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992
Mijn cliënt wordt ten laste gelegd, dat hij in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992, dus toen de aangeefster veertien jaar oud was, strafbare feiten zou hebben gepleegd. Ik geef U echter een overzicht op grond waarvan naar mijn mening moet volgen dat beslist niet overtuigend bewezen zou kunnen worden verklaard dat het gebeuren in 1992 zou hebben plaatsgevonden.
Niet 1992
Mijn cliënt heeft ontkend dat de aangeefster veertien jaar oud zou zijn geweest (bladzijde 91 procesverbaal):
‘Ik zit zelfs te denken dat ze met de bromfiets naar mijn woning is gekomen.’
en voor wat betreft de leeftijd waarop de aangeefster met de brommer reed is verklaard (getuigenverklaring d.d. 28 juni 2001):
‘Op mijn 16e verjaardag heb ik een brommer gehad en hiermee ben ik gaan rijden in plaats van voorheen met de fiets.’
De aangeefster is de énige persoon die stelt dat het gebeuren in 1992 zou hebben plaatsgevonden. Hoewel aan de aangifte al zo'n vier jaren hulpverlening door maatschappelijk werk vooraf is gegaan (bladzijde 104 van het proces-verbaal), kon de aangeefster die stelling, dus dat zij veertien jaar oud zou zijn geweest, noch in de aangifte, noch later, op 28 juni 2001, als getuige, onderbouwen.
De aangeefster heeft verklaard, dat zij de datum niet meer wist en zelfs niet meer weet in welke tijd van het jaar zich het zou hebben afgespeeld (bladzijde 39 proces-verbaal): dat is opmerkelijk, nu zij stelt dat de gebeurtenis een grote impact op haar heeft gehad.
Opmerkelijk is voorts, dat de aangeefster pas ruim een jaar ná de aangifte alsnog met een aanvullende verklaring komt, bedoeld ter onderbouwing van haar stelling dat het gebeuren in 1992 moet hebben plaatsgevonden (bijlage bij het proces-verbaal aanvulling d.d. 21 augustus 2002 van verbalisant [verbalisant 1]).
Zij heeft daarin gesteld dat zij ten tijde van het gebeuren haar haar in een bobline model zou hebben gedragen, echter, zoals de verdediging ook in eerste aanleg heeft aangegeven, had de aangeefster ook een bobline haarmodel op het concours van het Symphonisch Blaasorkest d.d. 19 juni 1993 en op het nieuwjaarsconcert d.d. 22 januari 1994. De stelling van de aangeefster kan dus niet tot bewijs dienen. De tweede onderbouwing door de aangeefster dat het gebeuren in 1992 zou hebben plaatsgevonden, is het muziekinstrument dat zij toen zou hebben bespeeld. Zij zou ten tijde van het gebeuren klarinet hebben gespeeld en ten bewijze daarvan voegt zij muziekrapporten toe. Zij stelt daarover:
‘In mijn eerdere aangifte heb ik ook verklaard dat een en ander plaats vond in de periode dat ik klarinet speelde. Ik kan hierbij enkele kopieen van muziekschool rapporten overleggen waaruit blijkt dat ik klarinetles volgde in het jaar 1992/1993. Het daarop volgende jaar 1993/1994 volgde ik namelijk dwarsfluitles.’
Ook de tweede vermeende onderbouwing van het jaar 1992, dus dat zij ten tijde van het voorval klarinet zou hebben gespeeld, kan naar mijn mening niet tot bewijs dienen en wel om twee redenen. De eerste reden is gelegen in het feit dat de aangeefster, toen zij dwarsfluitlessen ging volgen, (alt)klarinet is blijven spelen en dat heeft geduurd totdat zij eind 1996 met de muziek is gestopt.
De tweede reden dat de onderbouwing van de aangeefster niet tot bewijs van het jaar 1992 zou kunnen dienen, integendeel zelfs, is gelegen in de verklaringen van de maatschappelijk werkster, mevrouw [naam 1], en die van mijn cliënt, die namelijk hebben verklaard:
- *
mevrouw [naam 1] (bladzijde 104 proces-verbaal):
‘Ze vertelde me dat ze in die tijd een enthousiaste muziekleerlinge was (dwarsfluit)’
- *
verdachte [verdachte] (bladzijde 82 proces-verbaal):
‘Ik kan mij niet meer herinneren wanneer het heeft plaatsgevonden maar met een van mijn leerlingen, die dwarsfluit speelde, is het volgende voorgevallen.’
De geciteerde getuigenverklaringen leiden dus tot twee concrete aanwijzingen waaruit zou moeten volgen dat de aangeefster dwarsfluit speelde, zodat daarmee, gezien de aanvullende verklaring van de aangeefster, vast zou komen te staan dat het voorval niet in 1992, maar op z'n vroegst in het schooljaar 1993/ 1994 heeft plaatsgevonden. Ik teken hierbij aan, dat de aangeefster in datzelfde schooljaar, namelijk in januari 1994, zestien jaar is geworden.
Een andere aanwijzing dat de verklaringen van de aangeefster niet tot (doorslaggevend) bewijs zouden kunnen dienen, is gelegen in het volgende.
Uit het strafdossier volgt, dat de aangeefster grote moeite heeft waar het gaat om jaartallen. Zo heeft Dr. Ligthart verklaard (rapport, bladzijde 5, onder kopje ‘voorjaar 1992’):
‘Daarbij moet opgemerkt worden dat betrokkene moeite heeft om het doet er niet toe welke gebeurtenissen nauwkeurig in de tijdslijn te plaatsen.’
en (bladzijde 9, onder ‘inconsistenties’):
‘Het incident waarover aangeefster verklaart blijkt zeer matig in de tijd gesitueerd te zijn.’
en (bladzijde 14, tweede alinea):
‘De oriëntatie in de tijd is matig: dat wil zeggen dat betrokkene in het hier en nu geen stoornissen heeft, doch kennelijk moeite heeft om concrete gebeurtenissen van een correcte of een benaderende datum te voorzien. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de aangifte, doch ook ten aanzien van tal van andere gebeurtenissen, eerste ontmoeting [betrokkene 2], exacte datum samenleven, in dienst komen bij een bepaalde werknemer, etc.)’
Een andere aanwijzing dat de aangeefster inderdaad grote moeite heeft om gebeurtenissen van een datum te voorzien, blijkt voorts uit haar (handgeschreven) brief van 15 september 2001 aan de Rechter-Commissaris, waarin zij een verklaring probeert te geven aangaande de door haar gynaecoloog, dr. Van Dis, genoemde datum van ‘13 november 1995’:
‘Maar bij deze maak ik van de gelegenheid gebruik om nogmaals duidelijk te stellen dat ik absoluut geen datum heb genoemd waarop het feit heeft plaatsgevonden. Ik meen wel dat ik de vraag, wanneer ik voor het eerst hulp heb gezocht (dit was bij mijn huisarts) een datum (ongeveer) heb genoemd.’
De aangeefster stelt dus, dat de door haar genoemde datum van 13 november 1995 betrekking zou hebben op de datum van eerste hulpvraag, echter, die verklaring kan niet juist zijn, nu uit de verklaring van dr. Swillens (bijlage bij de telefax van 24 oktober 2001 van verbalisant [verbalisant 1] aan de Officier van Justitie) volgt dat de eerste hulpvraag op 20 juli 1998 heeft plaatsgevonden: dat is dus bijna drie jaren later dan dat de aangeefster stelt!
Veel later dan 1992
Eerder heb ik aangegeven dat twee getuigen, namelijk de maatschappelijk werkster en mijn cliënt, hebben verklaard dat de aangeefster dwarsfluit speelde en dat om die reden het voorval op z'n vroegst in het schooljaar 1993/1994 kan hebben plaatsgevonden. Het strafdossier bevat echter nog meer concrete aanwijzingen dat het voorval veel later dan in 1992 heeft plaatsgevonden en daartoe wordt het volgende naar voren gebracht.
De aangeefster heeft bij de Rechter-Commissaris als getuige verklaard (getuigenverhoor d.d. 28 juni 2001, bladzijde 2, vijfde alinea):
‘Ik had in die tijd nog geen vriend of vriendje. Voor die tijd had ik ook nog nooit een vriendje gehad. (…)’
Die verklaring strookt echter niet met haar aangifte (bladzijde 36 proces-verbaal):
‘Het geven van complimenten vulde op een gegeven moment een hele les. [verdachte] gaf die complimentjes op een zodanige wijze dat het mij duidelijk was dat hij het niet als een gewoon compliment bedoelde. Ik kreeg in ieder geval het idee dat [verdachte] met deze complimenten andere bedoelingen had.
Enkele voorbeelden zijn:
Als het niet goed ging zei hij dat ik lekker een beetje moest fibreren met mijn mond, dat doe je met je vriendje toch ook wel …; (onderstreping door ondergetekende)’
De aangifte is gedaan in chronologische volgorde, na voornoemd citaat gaat de aangeefster verder met ‘Na een tijd (…) begon [verdachte] over (…)’.
De verklaring van de aangeefster, dat zij ten tijde van het gebeuren geen vriend zou hebben gehad, kan dus niet juist zijn.
Voor wat betreft het jaar vanaf wanneer de aangeefster een relatie heeft gehad, heeft dr. Ligthart gerapporteerd (rapport pagina 5, onder ‘1993–1996):
‘In 1993 krijgt het mogelijke slachtoffer verkering met [naam 2] deze verkering zal duren tot eind 1995 waarna betrokkene verkering krijgt met haar huidige partner [betrokkene 2].’
Genoemd citaat, bezien in het licht van de verklaring van de aangeefster dat mijn cliënt zou hebben verwezen naar haar vriend, moet er eveneens toe leiden dat het voorval zeker niet voor 1993 kan hebben plaatsgevonden, maar in plaats daarvan in de periode 1993–1995.
Aanranding op 13 november 1995
Een van de meest in het oog springende verklaringen in het strafdossier en daarmee ook de verklaring die de meeste vragen oproept, is die van de gynaecoloog van de aangeefster, dr. Van Dis. Hij heeft namelijk, nog vóórdat mijn cliënt werd aangehouden, bij brief van 4 mei 2001 verklaard (bladzijde 103 proces-verbaal):
‘Naar aanleiding van uw verzoek om inlichtingen betreffende voornoemde patiente kan ik u het volgende meedelen. (…) Zij zou op 13 nov. 1995 zijn aangerand en heeft hiervoor hulp gezocht bij het maatschappelijk werk.’
Een korte verklaring, maar wel een heel duidelijke: het is de éérste en énige verklaring in het strafdossier waarin een concrete datum wordt genoemd van een gebeurtenis die een grote impact op de aangeefster zou hebben gehad. De verklaring is van groot belang, nu, als die gebeurtenis betrekking zou hebben op het voorval met mijn cliënt, vast staat dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard, immers, het betreft niet het jaar 1992 ; de aangeefster was op 13 november 1995 immers zeventien en op twee maanden na, achttien jaar oud zijn geweest. Als de datum van 13 november 1995 geen betrekking zou hebben op het voorval met mijn cliënt, maar op een ander ernstig voorval, zou daaruit moeten volgen dat de aangeefster een essentieel gegeven heeft verzwegen.
Zoals gezegd heeft de aangeefster bij (handgeschreven) brief van 15 september 2001 aangaande de datum van 13 november 1995 verklaard dat zij dacht een datum te hebben genoemd van de eerste hulpvraag, maar zoals ik al eerder naar voren heb gebracht, die verklaring kan niet juist zijn, nu dr. Swillens heeft verklaard dat de eerste hulpvraag op 20 juli 1998, dus pas drie jaar nadien, heeft plaatsgevonden (bijlage bij de telefax van 24 oktober 2001 van verbalisant [verbalisant 1]).
Bijzonder jammer is, dat voornoemde brief van 15 september 2001 van de aangeefster aan dr. Van Dis is toegezonden, nog voor hij op 7 november 2001 als getuige kon worden gehoord: de authenticiteit van die verklaring is daarmee in het gedrang gekomen.
Wat er ook van zij, dr. Van Dis heeft zijn eerdere verklaring niet ingetrokken, integendeel (getuigenverhoor d.d. 7 november 2001):
‘Bij het derde of vierde bezoek kwam aan het licht dat er sprake was geweest van seksueel misbruik. Ik neem aan dat ik daar, zoals doorgaans het geval is, naar gevraagd heb omdat ik vond dat zij onvoldoende reageerde op de behandeling. Na een paar bezoeken is er ook zoiets als een vertrouwelijke sfeer gegroeid. Zij vertelde, volgens de status, dat zij verkracht was op 13 november 1995, althans ik heb een notitie gemaakt in de status, die ik u nu laat zien.
NB.
13 11.95 aangerand
/
hulp maatschappelijk
werk gehad
Haar brief van 15 september 2001 aan de rechter-commissaris ziende, meen ik dat het ook kan zijn dat de datum 13/11/95 betrekking heeft gehad op de hulpvraag. Voor mij was die datum medisch gezien niet relevant. Zeg maar dat het een notitie in vluchtigheid was.’
Ook als het een notitie in vluchtigheid zou zijn geweest, de notitie is er wel een die aan duidelijkheid niets te wensen over laat: er is door de aangeefster blijkbaar een zeer concrete datum genoemd die, zoals aangetoond, zeker geen betrekking kan hebben op de hulpvraag. Zoals gezegd, dr. Van Dis trekt zijn eerdere verklaring niet in, hij geeft slechts ruimte voor de verklaring die de aangeefster nadien aan de datum van 13 november 1995 heeft willen geven.
1995: OM en media
Opmerkelijk is dat uit het strafdossier volgt dat niet alleen dr. Van Dis is uitgegaan van het jaar 1995 waarin zich het voorval zou hebben voorgedaan. Ook het OM en de media (daartoe geïnformeerd door het OM) lijkt daar geruime tijd van uit te zijn gegaan en daartoe wordt het volgende naar voren gebracht.
In eerste aanleg heeft de verdediging ernstig bezwaar gemaakt tegen het gegeven dat er steeds voor onze cliënt zeer belastende krantenberichten verschenen met informatie die van politie of justitie afkomstig moest zijn.
Stelde het OM aanvankelijk (bij brief van 28 september 2001 aan ons kantoor) dat ‘in reactie op ons telefoongesprek, deel ik u mede dat noch van politiezijde, noch van justitiezijde inhoudelijke gegevens met betrekking tot uw cliënt aan de pers zijn verstrekt’, ter zitting van 28 juni 2004 heeft het OM echter, in strijd met genoemde eerdere brief, moeten erkennen dat‘het openbaar ministerie heeft in deze zaak alleen maar summiere informatie aan de pers verstrekt’ (bladzijde 6, procesverbaal van de zitting d.d. 28 juni 2004).
Hoe het ook zij, de media, mede geïnformeerd door het OM, berichtte als volgt (bijlagen 7 en 8 bij brief van 9 juli 2001 van mijn kantoorgenoot, Mr. Van den Heuvel, aan de Raadkamer):
‘krantenbericht van 5 juli 2001 (tweede en derde kolom):
‘De feiten zouden zich enkele jaren geleden hebben afgespeeld.’
krantenbericht van 4 juli 2001 (tweede kolom):
‘Een van hen zou vijf jaar geleden als 14-jarige door hem zijn misbruikt.’
en nog duidelijker (bezwaarschrift dagvaarding 25 mei 2004, bijlage 7c), krantenbericht d.d. 11 april 2002:
‘Dirigent [X] in mei voor rechter
Het Openbaar Ministerie (OM) in Breda gaat dirigent en directeur van de muziekschool [X] [verdachte] (59) uit [woonplaats] vervolgen. De van het plegen van zedenmisdrijven met een of meerdere pupillen verdachte [verdachte] moet in mei voor de rechter verschijnen.
Dat heeft een woordvoerder van het OM bevestigd. Het politieonderzoek is afgerond. (…)
De vermeende handelingen met het toen 14-jarige meisje zouden in 1995 (onderstreping door ondergetekende) hebben plaatsgevonden.’
Concrete aanwijzingen, dat ook het OM en de media er van uit zijn gegaan, dat het voorval met mijn cliënt in 1995 zou hebben plaatsgevonden.
Het jaartal 1995 en de datum van 13 november 1995 lijkt een zeer belangrijke te zijn. Het is een concrete datum die door de aangeefster is genoemd als datum van aanranding en als reden voor het onvoldoende aanslaan van een behandeling door haar gynaecoloog.
Als de datum betrekking zou hebben op het voorval met mijn cliënt, was zij bijna achttien en niet veertien, zoals zij stelt. Als de datum niet betrekking zou hebben op mijn cliënt, maar op een ander, dan zou de aangeefster, zoals gezegd, een essentieel gegeven hebben verzwegen.
Conclusie
Ik meen concreet te hebben aangetoond dat er grote twijfels zijn gerezen over het jaar waarin het voorval heeft plaatsgevonden en voorts, dat er zelfs concrete aanwijzingen zijn dat het veel later, namelijk in 1995, toen de aangeefster bijna achttien jaar oud was, is voorgevallen.
Ik meen dan ook dat het ten laste gelegde, voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, zodat ik U verzoek het vonnis van de Rechtbank Breda voor wat het onder 1 ten laste gelegde (dus de vrijspraak ter zake van de vermeende verkrachting) te bekrachtigen en mijn cliënt van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde vrij te spreken.’
Door de verdediging zijn derhalve concrete verweren naar voren gebracht waaruit moet volgen dat niet bewezen zou kunnen worden verklaard, dat het onder 2 ten laste in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 zou kunnen zijn gepleegd.
Het Gerechtshof komt niettemin tot een ander oordeel. Uit het arrest van 1 december 2005 (bladzijde 4) en de ‘aanvulling bewijsmiddelen’ van 3 maart 2006 volgt, dat het Gerechtshof de ten laste gelegde periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 bewezen acht op grond van de volgende bewijsmiddelen:
- a.
de verklaringen van de aangeefster (9 april 2001, 28 juni 2001 en haar uittreksel uit het geboorteregister);
- b.
de verklaring van dr. Van Rijn (25 maart 2003)
Het Gerechtshof voegt hier aan toe, dat de verklaring van Dr. Van Dis, gynaecoloog, geen afbreuk zou doen aan de verklaringen van Dr. Van Rijn.
- c.
de verklaring van de moeder van de aangeefster, mevrouw [betrokkene 1] (1 mei 2001);
- d.
de verklaring van de vriend van de aangeefster, [betrokkene 2] (20 juni 2001);
- e.
de verklaringen van requirant (20 juni 2001, 24 juni 2001, 25 juni 2001).
Requirant zal hieronder zowel de bewezenverklaring in het arrest, als die in de ‘aanvulling bewijsmiddelen’ bespreken en daartoe wordt het volgende naar voren gebracht.
- •
De verklaringen van dr. Van Rijn (b), mevrouw [betrokkene 1] (c) en de heer [betrokkene 2] (d) zijn de-auditu, terwijl de verklaringen van mevrouw [betrokkene 1] en die van de heer [betrokkene 2] niets vermelden, laat staan bewijzen, aangaande het jaar waarin het ten laste gelegde zich zou hebben voorgedaan.
- •
Voor wat de verklaring van dr. Van Rijn betreft, heeft het Gerechtshof overwogen dat hierin bewijs kan worden gevonden voor de tenlastegelegde periode van 1992, nu de aangeefster tegen hem heeft gezegd dat zij‘zeven jaar geleden’ onzedelijk zou zijn betast.
Echter, de aangeefster heeft zich blijkens het citaat in de ‘aanvulling rechtsmiddelen’ op 20 juli 1998 bij dr. Van Rijn vervoegd met voornoemde mededeling en dat feit leidt ertoe, dat ‘zeven jaar geleden’ betrekking heeft op het jaar 1991 en niet 1992, zodat ook om die reden de tenlastegelegde periode 1992 niet bewezen kan worden verklaard.
- •
Het Gerechtshof heeft voorts overwogen dat de verklaring van Dr. Van Dis, gynaecoloog van de aangeefster en uit wiens status volgt dat de aangeefster hem heeft meegedeeld op 13 november 1995 (en dus niet in 1992) te zijn aangerand, maar dat het ook kan zijn dat de genoemde datum betrekking zou hebben op de hulpvraag, geen afbreuk zou doen aan ‘het bovenstaande’ (daarmee, zo vermoedt requirant, doelend op de verklaring van Dr. Van Rijn). Die overweging is onbegrijpelijk, gezien in het licht van de verweren die namens requirant dienaangaande zijn aangevoerd. Requirant herhaalt nog eens wat hij ter zitting van 17 november 2005 over de verklaring van Dr. Van Dis naar voren heeft gebracht:
(bladzijde 10 pleitnota)
‘Een andere aanwijzing dat de aangeefster inderdaad grote moeite heeft om gebeurtenissen van een datum te voorzien, blijkt voorts uit haar (handgeschreven) brief van 15 september 2001 aan de Rechter-Commissaris, waarin zij een verklaring probeert te geven aangaande de door haar gynaecoloog, dr. Van Dis, genoemde datum van ‘13 november 1995’:
‘Maar bij deze maak ik van de gelegenheid gebruik om nogmaals duidelijk te stellen dat ik absoluut geen datum heb genoemd waarop het feit heeft plaatsgevonden. Ik meen wel dat ik de vraag, wanneer ik voor het eerst hulp heb gezocht (dit was bij mijn huisarts) een datum (ongeveer) heb genoemd.’
De aangeefster stelt dus, dat de door haar genoemde datum van 13 november 1995 betrekking zou hebben op de datum van eerste hulpvraag, echter, die verklaring kan niet juist zijn, nu uit de verklaring van dr. Swillens (bijlage bij de telefax van 24 oktober 2001 van verbalisant [verbalisant 1] aan de Officier van Justitie) volgt dat de eerste hulpvraag op 20 juli 1998 heeft plaatsgevonden: dat is dus bijna drie jaren later dan dat de aangeefster stelt!’
(bladzijde 11, 12 pleitnota)
‘Aanranding op 13 november 1995
Een van de meest in het oog springende verklaringen in het strafdossier en daarmee ook de verklaring die de meeste vragen oproept, is die van de gynaecoloog van de aangeefster, dr. Van Dis. Hij heeft namelijk, nog vóórdat mijn cliënt werd aangehouden, bij brief van 4 mei 2001 verklaard (bladzijde 103 proces-verbaal):
‘Naar aanleiding van uw verzoek om inlichtingen betreffende voornoemde patiente kan ik u het volgende meedelen. (…) Zij zou op 13 nov. 1995 zijn aangerand en heeft hiervoor hulp gezocht bij het maatschappelijk werk.’
Een korte verklaring, maar wel een heel duidelijke: het is de éérste en énige verklaring in het strafdossier waarin een concrete datum wordt genoemd van een gebeurtenis die een grote impact op de aangeefster zou hebben gehad. De verklaring is van groot belang, nu, als die gebeurtenis betrekking zou hebben op het voorval met mijn cliënt, vast staat dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard, immers, het betreft niet het jaar 1992 ; de aangeefster was op 13 november 1995 immers zeventien en op twee maanden na, achttien jaar oud zijn geweest.
Als de datum van 13 november 1995 geen betrekking zou hebben op het voorval met mijn cliënt, maar op een ander ernstig voorval, zou daaruit moeten volgen dat de aangeefster een essentieel gegeven heeft verzwegen.
Zoals gezegd heeft de aangeefster bij (handgeschreven) brief van 15 september 2001 aangaande de datum van 13 november 1995 verklaard dat zij dacht een datum te hebben genoemd van de eerste hulpvraag, maar zoals ik al eerder naar voren heb gebracht, die verklaring kan niet juist zijn, nu dr. Swillens heeft verklaard dat de eerste hulpvraag op 20 juli 1998, dus pas drie jaar nadien, heeft plaatsgevonden (bijlage bij de telefax van 24 oktober 2001 van verbalisant [verbalisant 1]).
Bijzonder jammer is, dat voornoemde brief van 15 september 2001 van de aangeefster aan dr. Van Dis is toegezonden, nog voor hij op 7 november 2001 als getuige kon worden gehoord: de authenticiteit van die verklaring is daarmee in het gedrang gekomen.
Wat er ook van zij, dr. Van Dis heeft zijn eerdere verklaring niet ingetrokken, integendeel (getuigenverhoor d.d. 7 november 2001):
‘Bij het derde of vierde bezoek kwam aan het licht dat er sprake was geweest van seksueel misbruik. Ik neem aan dat ik daar, zoals doorgaans het geval is, naar gevraagd heb omdat ik vond dat zij onvoldoende reageerde op de behandeling. Na een paar bezoeken is er ook zoiets als een vertrouwelijke sfeer gegroeid. Zij vertelde, volgens de status, dat zij verkracht was op 13 november 1995, althans ik heb een notitie gemaakt in de status, die ik u nu laat zien.
NB.
13 11.95
aangerand
/
hulp maatschappelijk
werk gehad
Haar brief van 15 september 2001 aan de rechter-commissaris ziende, meen ik dat het ook kan zijn dat de datum 13/11/95 betrekking heeft gehad op de hulpvraag. Voor mij was die datum medisch gezien niet relevant. Zeg maar dat het een notitie in vluchtigheid was.’
Ook als het een notitie in vluchtigheid zou zijn geweest, de notitie is er wel een die aan duidelijkheid niets te wensen over laat: er is door de aangeefster blijkbaar een zeer concrete datum genoemd die, zoals aangetoond, zeker geen betrekking kan hebben op de hulpvraag. Zoals gezegd, dr. Van Dis trekt zijn eerdere verklaring niet in, hij geeft slechts ruimte voor de verklaring die de aangeefster nadien aan de datum van 13 november 1995 heeft willen geven.’
Nu de door de aangeefster ten overstaan van Dr. Van Dis genoemde datum van 13 november 1995 geen betrekking heeft op de datum van de eerste hulpvraag (want die heeft, zoals gezegd, in juli 1998 plaatsgevonden) en welk verweer het Gerechtshof onbesproken heeft gelaten, is het, in het licht van dat feit, dus dat de datum van 13 november 1995 geen betrekking heeft op de datum van hulpvraag, onbegrijpelijk dat het Gerechtshof heeft overwogen, dat de verklaring van Dr. Van Dis geen afbreuk zou doen aan de verklaring van Dr. Van Rijn: die doet namelijk wel volledig afbreuk aan de verklaring van dr. Van Rijn (daargelaten dat de verklaring van dr. Van Rijn, zoals gezegd, reeds niet tot bewijs zou kunnen dienen, nu ‘zeven jaar’ geleden het jaar 1991 zou impliceren en niet 1992).
- •
Ten aanzien van de verklaringen die requirant heeft afgelegd en die blijkens het arrest en de ‘aanvulling bewijsmiddelen’ eveneens tot bewijs van (onder meer) de tenlastegelegde periode van 1992 zouden dienen, brengt requirant ten eerste naar voren, dat de weergave van de verklaring(en) van requirant in de ‘aanvulling bewijsmiddelen’ op essentiële punten afwijkt van de oorspronkelijke verklaring(en) van requirant.
Zo heeft het Gerechtshof in haar ‘aanvulling bewijsmiddelen’ geciteerd:
‘In 1992 was ik dirigent van het symfonisch blaasorkest [X] en het [Y] orkest. In dat jaar gaf ik ook muziekles in ‘[A]’ te [plaats]. Met een van mijn leerlingen is het volgende voorgevallen. (…)
Het meisje gaf aan wel te willen poseren.’
Uit bladzijde 82 van het proces-verbaal volgt echter, dat requirant heeft verklaard:
‘In 1992 was ik dirigent van het symfonisch blaasorkest [X] en het [Y] orkest. In dat jaar gaf ik ook muziekles in ‘[A]’ te [plaats].
U vraagt mij of ik kan vertellen wat er in 1992 is gebeurd met een van mijn leerlingen.
Ik kan mij niet meer herinneren wanneer het heeft plaatsgevonden maar met een van mijn leerlingen, die dwarsfluit speelde, is het volgende voorgevallen. (…)
Ik weet ook niet meer hoelang geleden dit is voorgevallen. Wel weet ik zeker dat het meisje toen geen 14 jaar was maar ouder.
Het meisje gaf aan wel te willen poseren maar dit niet voor niets te willen doen.
(…)
Gedurende de tijd dat het meisje bij mij thuis is geweest en ik foto's van haar heb gemaakt heb ik haar niet aangeraakt. Ik heb haar niet betast.’
en bladzijde 91 proces-verbaal:
‘U vraagt mij waarom ik denk dat [slachtoffer] ouder was dan 14 jaar.
Mijn gevoel zegt dat ze ouder was. Ik zit zelfs te denken dat ze met de bromfiets naar mijn woning is gekomen.’
terwijl de aangeefster heeft verklaard (bladzijde 7 pleitnota):
(getuigenverklaring d.d. 28 juni 2001):
‘Op mijn 16e verjaardag heb ik een brommer gehad en hiermee ben ik gaan rijden in plaats van voorheen met de fiets.’
In de verklaringen van requirant kan dan ook geen steun worden gevonden voor de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde, noch voor wat betreft de tenlastegelegde periode van 1992, noch voor wat betreft de overige bestanddelen van de tenlastelegging.
- •
Het laatste door het Gerechtshof gebezigde bewijsmiddel voor het onder 2 ten laste gelegde zijn de door de aangeefster afgelegde verklaringen. Echter ook hier is het Gerechtshof in haar citaten van de verklaringen in haar ‘aanvulling bewijsmiddelen’ afgeweken van de oorspronkelijke verklaringen, in het bijzonder ten aanzien van de onderbouwing door de aangeefster van het jaar waarin zich het ten laste gelegde feit zou hebben voorgedaan. Zo heeft de aangeefster op 28 juni 2001 als getuige bij de Rechter-Commissaris verklaard:
‘U vraagt mij hoe ik zo zeker kan weten dat ik 14 jaar was toen het gebeurde met [verdachte] zich afspeelde. Ik weet dat ik 18 jaar was toen ik het aan mijn moeder vertelde en dat het toen zeker 4 jaar geleden was dat het zich had afgespeeld. Ik kan die zekerheid niet nader onderbouwen.
Ik herinner mij dat ik toen op de MAVO zat, in de eerste of tweede klas. Ik had toen kort haar. (…) Ik had in die tijd nog geen vriend of vriendje. Voor die tijd had ik ook nog nooit een vriendje gehad.’
Namens requirant zijn ten aanzien van de verklaringen van de aangeefster de volgende verweren aangevoerd, die het Gerechtshof onbesproken heeft gelaten (bladzijde 8 tot en met 10 pleitnota van 17 november 2005):
‘De aangeefster heeft verklaard, dat zij de datum niet meer wist en zelfs niet meer weet in welke tijd van het jaar zich het zou hebben afgespeeld (bladzijde 39 proces-verbaal): dat is opmerkelijk, nu zij stelt dat de gebeurtenis een grote impact op haar heeft gehad.
Opmerkelijk is voorts, dat de aangeefster pas ruim een jaar ná de aangifte alsnog met een aanvullende verklaring komt, bedoeld ter onderbouwing van haar stelling dat het gebeuren in 1992 moet hebben plaatsgevonden (bijlage bij het proces-verbaal aanvulling d.d. 21 augustus 2002 van verbalisant [verbalisant 1]). Zij heeft daarin gesteld dat zij ten tijde van het gebeuren haar haar in een bobline model zou hebben gedragen, echter, zoals de verdediging ook in eerste aanleg heeft aangegeven, had de aangeefster ook een bobline haarmodel op het concours van het Symphonisch Blaasorkest d.d. 19 juni 1993 en op het nieuwjaarsconcert d.d. 22 januari 1994. De stelling van de aangeefster kan dus niet tot bewijs dienen.
De tweede onderbouwing door de aangeefster dat het gebeuren in 1992 zou hebben plaatsgevonden, is het muziekinstrument dat zij toen zou hebben bespeeld. Zij zou ten tijde van het gebeuren klarinet hebben gespeeld en ten bewijze daarvan voegt zij muziekrapporten toe. Zij stelt daarover:
‘In mijn eerdere aangifte heb ik ook verklaard dat een en ander plaats vond in de periode dat ik klarinet speelde. Ik kan hierbij enkele kopieen van muziekschool rapporten overleggen waaruit blijkt dat ik klarinetles volgde in het jaar 1992/1993. Het daarop volgende jaar 1993/1994 volgde ik namelijk dwarsfluitles.’
Ook de tweede vermeende onderbouwing van het jaar 1992, dus dat zij ten tijde van het voorval klarinet zou hebben gespeeld, kan naar mijn mening niet tot bewijs dienen en wel om twee redenen. De eerste reden is gelegen in het feit dat de aangeefster, toen zij dwarsfluitlessen ging volgen, (alt)klarinet is blijven spelen en dat heeft geduurd totdat zij eind 1996 met de muziek is gestopt.
De tweede reden dat de onderbouwing van de aangeefster niet tot bewijs van het jaar 1992 zou kunnen dienen, integendeel zelfs, is gelegen in de verklaringen van de maatschappelijk werkster, mevrouw [naam 1], en die van mijn cliënt, die namelijk hebben verklaard:
- *
mevrouw [naam 1] (bladzijde 104 proces-verbaal):
‘Ze vertelde me dat ze in die tijd een enthousiaste muziekleerlinge was (dwarsfluit)’
- *
verdachte [verdachte] (bladzijde 82 proces-verbaal):
‘Ik kan mij niet meer herinneren wanneer het heeft plaatsgevonden maar met een van mijn leerlingen, die dwarsfluit speelde, is het volgende voorgevallen.’
De geciteerde getuigenverklaringen leiden dus tot twee concrete aanwijzingen waaruit zou moeten volgen dat de aangeefster dwarsfluit speelde, zodat daarmee, gezien de aanvullende verklaring van de aangeefster, vast zou komen te staan dat het voorval niet in 1992, maar op z'n vroegst in het schooljaar 1993/ 1994 heeft plaatsgevonden. Ik teken hierbij aan, dat de aangeefster in datzelfde schooljaar, namelijk in januari 1994, zestien jaar is geworden.
Een andere aanwijzing dat de verklaringen van de aangeefster niet tot (doorslaggevend) bewijs zouden kunnen dienen, is gelegen in het volgende.
Uit het strafdossier volgt, dat de aangeefster grote moeite heeft waar het gaat om jaartallen.
Zo heeft Dr. Ligthart verklaard (rapport, bladzijde 5, onder kopje ‘voorjaar 1992’):
‘Daarbij moet opgemerkt worden dat betrokkene moeite heeft om het doet er niet toe welke gebeurtenissen nauwkeurig in de tijdslijn te plaatsen.’
en (bladzijde 9, onder ‘inconsistenties’):
‘Het incident waarover aangeefster verklaart blijkt zeer matig in de tijd gesitueerd te zijn.’
en (bladzijde 14, tweede alinea):
‘De oriëntatie in de tijd is matig: dat wil zeggen dat betrokkene in het hier en nu geen stoornissen heeft, doch kennelijk moeite heeft om concrete gebeurtenissen van een correcte of een benaderende datum te voorzien. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de aangifte, doch ook ten aanzien van tal van andere gebeurtenissen, eerste ontmoeting [betrokkene 2], exacte datum samenleven, in dienst komen bij een bepaalde werknemer, etc.)’
Een andere aanwijzing dat de aangeefster inderdaad grote moeite heeft om gebeurtenissen van een datum te voorzien, blijkt voorts uit haar (handgeschreven) brief van 15 september 2001 aan de Rechter-Commissaris, waarin zij een verklaring probeert te geven aangaande de door haar gynaecoloog, dr. Van Dis, genoemde datum van ‘13 november 1995’:
‘Maar bij deze maak ik van de gelegenheid gebruik om nogmaals duidelijk te stellen dat ik absoluut geen datum heb genoemd waarop het feit heeft plaatsgevonden. Ik meen wel dat ik de vraag, wanneer ik voor het eerst hulp heb gezocht (dit was bij mijn huisarts) een datum (ongeveer) heb genoemd.’
De aangeefster stelt dus, dat de door haar genoemde datum van 13 november 1995 betrekking zou hebben op de datum van eerste hulpvraag, echter, die verklaring kan niet juist zijn, nu uit de verklaring van dr. Swillens (bijlage bij de telefax van 24 oktober 2001 van verbalisant [verbalisant 1] aan de Officier van Justitie) volgt dat de eerste hulpvraag op 20 juli 1998 heeft plaatsgevonden: dat is dus bijna drie jaren later dan dat de aangeefster stelt!
Veel later dan 1992
Eerder heb ik aangegeven dat twee getuigen, namelijk de maatschappelijk werkster en mijn cliënt, hebben verklaard dat de aangeefster dwarsfluit speelde en dat om die reden het voorval op z'n vroegst in het schooljaar 1993/1994 kan hebben plaatsgevonden. Het strafdossier bevat echter nog meer concrete aanwijzingen dat het voorval veel later dan in 1992 heeft plaatsgevonden en daartoe wordt het volgende naar voren gebracht.
De aangeefster heeft bij de Rechter-Commissaris als getuige verklaard (getuigenverhoor d.d. 28 juni 2001, bladzijde 2, vijfde alinea):
‘Ik had in die tijd nog geen vriend of vriendje. Voor die tijd had ik ook nog nooit een vriendje gehad. (…)’
Die verklaring strookt echter niet met haar aangifte (bladzijde 36 proces-verbaal):
‘Het geven van complimenten vulde op een gegeven moment een hele les. [verdachte] gaf die complimentjes op een zodanige wijze dat het mij duidelijk was dat hij het niet als een gewoon compliment bedoelde. Ik kreeg in ieder geval het idee dat [verdachte] met deze complimenten andere bedoelingen had.
Enkele voorbeelden zijn:
Als het niet goed ging zei hij dat ik lekker een beetje moest fibreren met mijn mond, dat doe je met je vriendje toch ook wel…; (onderstreping door ondergetekende)’
De aangifte is gedaan in chronologische volgorde, na voornoemd citaat gaat de aangeefster verder met ‘Na een tijd (…) begon [verdachte] over (…)’.
De verklaring van de aangeefster, dat zij ten tijde van het gebeuren geen vriend zou hebben gehad, kan dus niet juist zijn.
Voor wat betreft het jaar vanaf wanneer de aangeefster een relatie heeft gehad, heeft dr. Ligthart gerapporteerd (rapport pagina 5, onder ‘1993–1996):
‘In 1993 krijgt het mogelijke slachtoffer verkering met [naam 2] deze verkering zal duren tot eind 1995 waarna betrokkene verkering krijgt met haar huidige partner [betrokkene 2].’
Genoemd citaat, bezien in het licht van de verklaring van de aangeefster dat mijn cliënt zou hebben verwezen naar haar vriend, moet er eveneens toe leiden dat het voorval zeker niet voor 1993 kan hebben plaatsgevonden, maar in plaats daarvan in de periode 1993–1995.’
Uit de naar voren gebrachte verweren en meer in het bijzonder uit uit het rapport van dr. Ligthart volgt, dat de oriëntatie in de tijd van de aangeefster zeer matig gesitueerd is, dat zij moeite heeft om het doet er niet toe welke gebeurtenissen nauwkeurig in de tijdslijn te plaatsen, zodat reeds om die reden de beslissing van het Gerechtshof om haar bewezenverklaring, onder meer ten aanzien van de tenlaste gelegde periode, te steunen op de verklaring van de aangeefster, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de verweren met betrekking tot de dwarsfluit en een vriend naar voren zijn gebracht.
Het Gerechtshof heeft voorts het verweer aangaande de berichtgeving in de kranten, die uitdrukkelijk naar een later ‘pleeg’jaar dan 1992 verwijzen, onbesproken gelaten en dat is in het licht van alle genoemde feiten eveneens onbegrijpelijk.
Ook is namens requirant naar voren gebracht, dat ten aanzien van de aangifte een majeure kunstfout is gemaakt (bladzijde 16 pleitnota):
‘Dat zij nadien niet meer op haar beschuldigingen ten aanzien van mijn cliënt terug zou kunnen komen, wordt ook duidelijk daar waar Prof. Bullens heeft verklaard dat er in het onderzoek van dr. Ligthart sprake is geweest van een ‘majeure kunstfout’ (pagina 5 rapport):
‘Onduidelijk is of vriend [betrokkene 2] wel of niet (geheel) aanwezig is geweest bij het gesprek met mw. [slachtoffer] (met dr. Ligthart, toevoeging door ondergetekende). (…) Zinnen als (…) [betrokkene 2] weet dit wel te vertellen (…) suggereren dat [betrokkene 2] wel degelijk aanwezig is geweest tijdens het gesprek met zijn vriendin, mw. [slachtoffer]. Hoewel de ‘Aanwijzingen (vanuit het College van Procureurs-Generaal) bij seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties’ nadrukkelijk ruimte bieden om een vertrouwenspersoon aanwezig te laten zijn bij aangifte door een (vermeend) slachtoffer, is dit desalniettemin op te vatten als een majeure kunstfout. In zijn algemeenheid kan immers nooit worden uitgesloten dat een (vermeend) slachtoffer tijdens de onthulling niet geheel (of in het geheel niet!) de waarheid heeft gesproken, zaken heeft ‘aangedikt’ c.q. erger heeft gemaakt (in de hoop om maar geloofd te worden) (…). Indien nu dezelfde persoon ook weer aanwezig is bij de aangifte, heeft het (vermeende) slachtoffer nauwelijks de mogelijkheid om — zonder aanzienlijk gezichtsverlies — terug te komen op hetgeen zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. Dezelfde redenering geldt vanzelfsprekend óók voor het contact tussen psycholoog en (vermeend) slachtoffer.’
Het Gerechtshof heeft in haar beslissing in het geheel geen overweging gewijd aangaande het verweer ten aanzien van de majeure kunstfout, zodat de beslissing ook om die reden niet voldoet aan artikel 359 lid 2 Sv.
Voor wat de bewezen verklaarde ontucht is de beslissing van het Gerechtshof naar mening van requirant eveneens onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Het Gerechtshof heeft blijkens het arrest van 1 december 2005 geoordeeld, dat het maken van seksueel getinte foto's van een vrouw op zichzelf niet zonder meer het plegen van strafbare ontuchtige handelingen oplevert.
Wat daar op volgt is een opsomming van omstandigheden (minderjarige, die ertoe gebracht is zich geheel te ontkleden, die door requirant zou zijn betast aan haar borsten, aan de vagina en de schaamstreek) die naar mening van requirant niet bewezen kunnen worden verklaard terwijl de ‘aanvulling bewijsmiddelen’ evenmin voornoemd oordeel van het Gerechtshof kunnen steunen, nu:
- •
niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de aangeefster minderjarig zou zijn geweest; requirant is zo vrij Uw Raad te verzoeken hier als letterlijk herhaald en ingevoegd te beschouwen al hetgeen in de onderhavige schriftuur ten aanzien van de tenlastegelegde periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 naar voren is gebracht.
- •
de verklaringen van mevrouw [betrokkene 1], de heer [betrokkene 2], dr. Van Rijn ten aanzien van het vermeende bewijs volledig de-auditu zijn;
- •
het slechts de aangeefster is die stelt aan haar borsten, vagina en schaamstreek te zijn aangeraakt; in de pleitnota van 17 november 2005 heeft de verdediging echter nog naar voren gebracht, dat (bladzijde 17 en 18 pleitnota):
‘Subsidiair herhaalt ondergetekende, dat er concrete aanwijzingen zijn dat de aangeefster ouder dan zestien jaar is geweest toen het voorval heeft plaatsgevonden (het spelen van dwarsfluit vanaf het schooljaar 1993/1994, de door de aangeefster genoemde datum van 13 november 1995, de krantenberichten, die mede gebaseerd waren op informatie van de zijde van het OM) zodat ik meen dat reeds om die reden het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen zou kunnen worden verklaard.
(…)
De deskundige Bullens heeft dienaangaande verklaard, dat niet noodzakelijkerwijs behoeft te kloppen hetgeen de aangeefster heeft gesteld, en dat de politie en dr. Lighthart op het punt van binnendringen door hadden moeten vragen (bladzijde 5 en 6 van het rapport van 9 april 2004 van prof. dr. Bullens), terwijl ook dr. Ligthart op dit punt sterk twijfelt, daar waar hij in zijn conclusie stelt (pagina 25 rapport onderaan):
‘Ten aanzien van seksueel misbruik kan slechts worden opgemerkt dat het fenomeen van betasten van de borsten en het betasten en gedeeltelijk binnendringen in de vagina van de aangeefster binnen de context van het gebeurde (…) niet zonder meer als onwaarschijnlijk of uit de lucht gegrepen afgedaan kan worden. Een onafhankelijke bevestiging daarvoor heeft ondergetekende — zowel in het dossier als in het eigen onderzoek — echter niet kunnen vinden.’
- •
requirant voornoemde aantijgingen ten stelligste heeft ontkend, zoals ook ter zitting naar voren is gebracht (bladzijde 14 tot en met 17 pleitnota):
‘Zoals bekend heeft mijn cliënt steeds ten stelligste ontkend méér te hebben gedaan dan het maken van foto's van de aangeefster. Hij meende dat ze ouder was, zeker zestien jaar, terwijl het proces-verbaal een groot aantal aanwijzingen bevat dat die verklaring van mijn cliënt aangaande de leeftijd van de aangeefster juist is geweest.
Uit het proces-verbaal van aangifte moet volgen dat het maken van de foto's niet veel impact op de aangeefster hebben gehad: ze wilde poseren, mits ze er voor betaald kreeg (bladzijde 82 proces-verbaal) en dat geld heeft zij ook ontvangen (bladzijde 39 proces-verbaal):
‘Ik heb dat geld aangenomen omdat ik zelf vond dat ik dat geld kreeg voor het modellenwerk en niet als afkoop- of zwijggeld (…).’
Dat niet het maken van de foto's maar de vermeende betasting en verkrachting kern van de problematiek zou zijn geweest, wordt bevestigd in het rapport van Dr. Ligthart (pagina 15, derde alinea). Maar, als mijn cliënt wel verantwoordelijk zou zijn geweest voor meer dan alleen het maken van foto's, dus ook voor de vermeende betasting en verkrachting, waarom is de aangeefster — naar haar zeggen — nog jarenlang leerlinge van mijn cliënt is geweest (waarin zij wekelijks van mijn cliënt les kreeg) en is zij niet al veel eerder naar een andere muziekschool gegaan?
Een grote inconsistentie, die naar mijn mening zou kunnen worden verklaard aan de hand van het volgende.
Dr. Ligthart heeft in zijn rapport een optie genoemd die nadere bespreking behoeft (pagina 23, tweede alinea van het rapport):
‘Een andere optie zou kunnen zijn dat in wezen refereert naar een incident met een andere persoon die haar verkracht en betast zou hebben, doch ‘gemakshalve’ of abusievelijk de schuld bij verdachte legt. (…) De enige omstandigheid die hier op zou kunnen wijzen is het feit dat gynaecoloog Dr. van Dis in de status een datum als mogelijke verwijzing naar seksueel misbruik door een vriend weergeeft ‘13-11-95, aangerand, hulp maatschappelijk werk gehad’.’
Dr. Ligthart gaat, naar mijn mening ten onrechte, niet verder op genoemde optie in, met als reden dat Dr. Van Dis zijn verklaring zou hebben gewijzigd in de datum van eerste hulpvraag maar die conclusie van dr. Ligthart is, zoals reeds aangetoond, niet juist (dr. Van Dis kwam immers niet terug op zijn eerdere verklaring, hij sloot slechts de andere verklaring van de aangeefster niet uit).
Jammer genoeg heeft hij niet de onjuistheid van die verklaring van de aangeefster (dus dat 13 november 1995 betrekking zou hebben op de eerste hulpvraag) aan de hand van de verklaring van dr. Swillens gecontroleerd. Had dr. Ligthart die controle wel uitgevoerd, dan was duidelijk geworden dat de door hem genoemde optie nog steeds open stond, dus de optie dat mevrouw [slachtoffer] op 13 november 1995 door iemand is verkracht en betast, en dat zij ‘gemakshalve’ of abusievelijk de schuld daarvan bij mijn cliënt legt.
Die laatstgenoemde optie zou namelijk wel een aantal inconsistenties kunnen verklaren, namelijk waarom:
- •
de aangeefster, zoals gezegd, naar haar zeggen nog jarenlang (tot najaar 1996) gewoon les bij mijn cliënt heeft kunnen volgen en niet naar een andere muziekvereniging is gegaan;
- •
waarom zij niet eerder dan medio 1996 haar ouders en toenmalige vriend van het voorval heeft ingelicht;
- •
zij tot 1996 bevredigende seksuele relaties stelt te hebben gehad (pagina 20 rapport van dr. Ligthart, onder ‘ingrijpende ervaringen herinneren’);
- •
zij niet eerder dan in 1997 hulp heeft gezocht en niet al veel eerder;
- •
zij pas vier jaren na haar eerste hulpvraag aangifte heeft gedaan.
Een optie is dan ook, dat mevrouw [slachtoffer] door een voor een ieder onbekende persoon op 13 november 1995 is aangerand, daar (begrijpelijkerwijs) nadien, dus vanaf 1996 veel problemen van is gaan ondervinden, zij, om welke reden dan ook, niet aan haar vriend en moeder heeft durven vertellen wie die aanranding heeft gepleegd en dat zij vervolgens, toen zich problemen op het seksuele vlak met haar partner voor gingen doen, zij abusievelijk de schuld bij mijn cliënt heeft gelegd.
Dat zij nadien niet meer op haar beschuldigingen ten aanzien van mijn cliënt terug zou kunnen komen, wordt ook duidelijk daar waar Prof. Bullens heeft verklaard dat er in het onderzoek van dr. Ligthart sprake is geweest van een ‘majeure kunstfout’ (pagina 5 rapport):
‘Onduidelijk is of vriend [betrokkene 2] wel of niet (geheel) aanwezig is geweest bij het gesprek met mw. [slachtoffer] (met dr. Ligthart, toevoeging door ondergetekende). (…) Zinnen als (…) [betrokkene 2] weet dit wel te vertellen (…) suggereren dat [betrokkene 2] wel degelijk aanwezig is geweest tijdens het gesprek met zijn vriendin, mw. [slachtoffer]. Hoewel de ‘Aanwijzingen (vanuit het College van Procureurs-Generaal) bij seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties’ nadrukkelijk ruimte bieden om een vertrouwenspersoon aanwezig te laten zijn bij aangifte door een (vermeend) slachtoffer, is dit desalniettemin op te vatten als een majeure kunstfout. In zijn algemeenheid kan immers nooit worden uitgesloten dat een (vermeend) slachtoffer tijdens de onthulling niet geheel (of in het geheel niet!) de waarheid heeft gesproken, zaken heeft ‘aangedikt’ c.q. erger heeft gemaakt (in de hoop om maar geloofd te worden) (…). Indien nu dezelfde persoon ook weer aanwezig is bij de aangifte, heeft het (vermeende) slachtoffer nauwelijks de mogelijkheid om — zonder aanzienlijk gezichtsverlies — terug te komen op hetgeen zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. Dezelfde redenering geldt vanzelfsprekend óók voor het contact tussen psycholoog en (vermeend) slachtoffer.’
De door dr. Ligthart genoemde optie had naar mijn mening verder uitgezocht moeten worden, zeker nu het, zoals gezegd, een aantal vragen zou kunnen beantwoorden en inconsistenties zou kunnen beantwoorden.
Tenslotte wordt ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde nog, geheel subsidiair, naar voren gebracht dat het proces-verbaal slechts één verklaring, namelijk die van de aangeefster, bevat, die stelt dat mijn cliënt bij haar even zou zijn binnengedrongen.
Mijn cliënt heeft dat ten stelligste ontkend.
De deskundige Bullens heeft dienaangaande verklaard, dat niet noodzakelijkerwijs behoeft te kloppen hetgeen de aangeefster heeft gesteld, en dat de politie en dr. Lighthart op het punt van binnendringen door hadden moeten vragen (bladzijde 5 en 6 van het rapport van 9 april 2004 van prof. dr. Bullens), terwijl ook dr. Ligthart op dit punt sterk twijfelt, daar waar hij in zijn conclusie stelt (pagina 25 rapport onderaan):
‘Ten aanzien van seksueel misbruik kan slechts worden opgemerkt dat het fenomeen van betasten van de borsten en het betasten en gedeeltelijk binnendringen in de vagina van de aangeefster binnen de context van het gebeurde (…) niet zonder meer als onwaarschijnlijk of uit de lucht gegrepen afgedaan kan worden. Een onafhankelijke bevestiging daarvoor heeft ondergetekende — zowel in het dossier als in het eigen onderzoek — echter niet kunnen vinden.’
Ik meen dan ook dat het onder 1 ten laste gelegde ook om die reden niet wettig en overtuigend bewezen zou kunnen worden verklaard, zodat het vonnis van de Rechtbank voor wat die beslissing betreft in stand zou moeten worden gehouden.’
De verklaringen van requirant kunnen dan ook niet tot enig bewijs voor het tenlastegelegde dienen.
Requirant is dan ook van mening, dat de beslissing van het Gerechtshof in het licht van de feiten bezien en gezien de verweren die de verdediging hiertegen heeft gevoerd, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende gemotiveerd.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, nu het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen door requirant rechtstreeks schade zou hebben geleden tot het bedrag van € 1.281,-.
Toelichting
Het Gerechtshof heeft ten aanzien van haar beslissing om aan de aangeefster een schadevergoeding toe te kennen, niet méér overwogen dan dat het het Gerechtshof voldoende zou zijn gebleken dat de aangeefster als gevolg van het handelen door requirant rechtstreekse schade zou hebben geleden voor een bedrag tot € 1.281,-.
Het Gerechtshof heeft in haar beslissing echter op geen enkele wijze gereageerd op hetgeen namens requirant ter zitting naar voren is gebracht (bladzijde 18 en 19 pleitnota):
‘Vordering benadeelde partij
Al hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, wordt gehandhaafd.
Primiar ben ik van mening dat de aangeefster niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nu de vermeende kosten van behandeling niet met een nota wordt ondersteund, terwijl het geenszins ondenkbaar is dat de kosten zijn vergoed door de ziektekostenverzekeraar. Subsidiair verzoek ik U de vordering af te wijzen nu er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis en de door de aangeefster gestelde schade.
Met name is van belang de stelling van dr. Lighthart (bladzijde 8, onder 2.6.2, tweede alinea van het rapport):
‘Omdat we hier deels te doen hebben (met, toevoeging door ondergetekende) het optreden van geprononceerde klachten ruim vier jaar na de (mogelijke) gebeurtenissen tijdens de fotosessie, is het niet eenvoudig om vast te stellen of deze klachten exclusief in verband gebracht kunnen worden met het ten laste gelegde. Meer voor de hand liggend is het om te opteren voor gestapelde problematiek. Het geschilderde gedragsbeeld kan dus niet zonder meer toegeschreven worden aan seksueel misbruik.’
Dat er inderdaad sprake kan zijn van gestapelde problematiek, volgt ook uit hetgeen de maatschappelijk werkster heeft verklaard (bladzijde 104 van het proces-verbaal):
‘Destijds heeft [slachtoffer] contact met het maatschappelijk werk gezocht. Ze worstelde met een aantal gebeurtenissen (…)’
Requirant is dan ook van mening dat het Gerechtshof haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, de aangeefster ten onrechte ontvankelijk in haar vordering heeft verklaard en voorts, dat het Gerechtshof requirant ten onrechte heeft veroordeeld tot schadevergoeding.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 359 lid 2 Sv, nu het Gerechtshof ten onrechte niet haar beslissing met redenen heeft omkleed en/of dat de feitenrechter niet heeft gereageerd op de door de verdediging gevoerde verweren en/of de beslissing van het Gerechtshof het onder 4 (de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een wapen) onbegrijpelijk is.
Toelichting
Namens requirant is ter zitting van 17 november 2005 te dien aanzien het volgende naar voren gebracht (bladzijde 19 proces-verbaal):
‘Onder 4 ten laste gelegde
Mijn cliënt is ten tijde van het verhoor meegedeeld, dat als hij afstand zou doen van het wapen, hij er niets meer van zou horen. Het wekte dan ook verbazing, dat mijn cliënt, vier jaren na de inbeslagneming, alsnog moest vernemen dat hem het voorhanden hebben van een wapen ten laste werd gelegd. Ik meen dan ook dat het OM niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
Geheel subsidiair meen ik dat vast is komen te staan dat mijn cliënt dat wapen nimmer gebruikte, hij beschikte niet eens over munitie en heeft dat ook nimmer gekocht, het lag nog in de originele verpakking (bladzijde 101 en 131) in een wandkast op de slaapkamer (proces-verbaal van doorzoeking) en mijn cliënt heeft voorts verklaard (bladzijde 101 proces-verbaal):
‘Ik heb eigenlijk nooit meer stil gestaan bij het feit dat ik dat ding had.’
Nu uit de feiten en omstandigheden moet volgen dat er geen bewustheid bestond ten opzichte van het aanwezig hebben van het wapen, verzoek ik U mijn cliënt vrij te spreken, dan wel te ontslaan van rechtsvervolging.’
Het Gerechtshof heeft in haar ‘aanvulling bewijsmiddelen’ geciteerd uit een verklaring van een verbalisant, doch zij heeft in dat citaat niet opgenomen dat de verbalisant ook heeft verklaard (bladzijde 131 proces-verbaal):
‘Ik zag dat de kartonnen doos de originele verpakking van dit geweer was.
(…)
Bij controle van het wapen en de patroonhouder zag ik dat daarin geen munitie aanwezig was.’
Als tweede bewijsmiddel heeft het Gerechtshof in haar ‘aanvulling bewijsmiddelen’ geciteerd uit een verklaring van requirant, echter ook hier wijkt de weergave af van de oorspronkelijke verklaring, althans is het Gerechtshof niet volledig geweest in haar citaat (bladzijde 101 proces-verbaal):
‘U vraagt mij waarom ik dit vuurwapen heb aangeschaft. Er was toen in Oostenrijk een Schuttersfeest waar deze dingen gewoon te koop waren. (…) Ik heb er toen ook geen munitie bij gekocht. (…) Ik heb er later ook nooit munitie bij gekocht. Het wapen is in de originele verpakking gebleven. (…)
Ik heb er eigenlijk nooit meer bij stil gestaan bij het feit dat ik dat ding had.’
Het Gerechtshof heeft noch op het ontvankelijkheidsverweer, noch op het verweer ten aanzien van de bewustheid gerespondeerd, zodat de beslissing, naar mening van requirant onvoldoende gemotiveerd is en voorts onbegrijpelijk is.
Redenen waarom requirant zich tot Uw Raad wendt met het eerbiedige verzoek het arrest van 1 december 2005 van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, althans requirant vrij te spreken van het hem ten laste gelegde, met zodanige verdere eind- of andere beslissingen als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
Roosendaal, 23 juni 2006
Advocaat/ gemachtigde