HR, 12-06-2007, nr. 02498/06
ECLI:NL:HR:2007:BA2566
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-06-2007
- Zaaknummer
02498/06
- LJN
BA2566
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA2566, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2566
ECLI:NL:HR:2007:BA2566, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2566
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft verdachte onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 208 dagen vw met een proeftijd van 2 jaren. In aanmerking genomen dat het Hof blijkens de strafmotivering onmiskenbaar heeft bedoeld een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk zou zijn aan de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust de vermelde straf op een kennelijke misslag. De HR leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag, te weten dat aan verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van 12 maanden waarvan 269 dagen vw met een proeftijd van 2 jaren. Aan het middel komt daardoor de feitelijke grondslag te ontvallen.
Nr. 02498/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 3 april 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte op 21 juli 2005 ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan 208 dagen voorwaardelijk met twee jaren proeftijd, alsmede tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 uren hechtenis, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring van goederen als in het arrest omschreven.
2. Mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, is gekomen tot de hiervoor onder 1 vermelde strafoplegging. Daartoe wordt in de toelichting aangevoerd dat het Hof in de strafmotivering uitdrukkelijk heeft aangegeven niet meer dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf te willen opleggen dan verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, terwijl het dit uiteindelijk wel heeft gedaan.
3.2 Het Hof heeft de strafoplegging, voorzover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal, na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende enkele maanden schuldig gemaakt aan het verkopen en afleveren van cocaïne in Deventer aan personen, die deze cocaïne gebruikten voor de handel. Door aldus te handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van handel in cocaïne, door welke drugs ernstige schade aan de gezondheid van personen kan worden toegebracht.
Niet is gebleken dat verdachte zelf een gebruiker van cocaïne was, zodat moet worden aangenomen dat hij slechts uit winstbejag handelde. Gelet op de ernst van de feiten, de rol van verdachte en de hoeveelheden cocaïne die verhandeld werden, is slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende sanctie.
Het hof zal echter, gelet op het feit dat de voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst om de reden dat het eindproces-verbaal in deze zaak voor een eerder geappointeerde terechtzitting niet aanwezig was, verdachte niet eerder ter zake van Opiumwetdelicten met politie en justitie in aanraking is gekomen en gelet op de door de rechtbank opgelegde straf, afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, die de duur van de voorlopige hechtenis te boven gaat, en zal aan verdachte na te melden een straf opleggen.
Het hof is van oordeel dat oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van na te melden duur, in het onderhavige geval passend en geboden is. (...)"
3.3 Het zich bij de stukken bevindende bevel tot inverzekeringstelling houdt in dat verdachte op 26 februari 2004 in verzekering is gesteld. Blijkens de zich eveneens bij de stukken bevindende beschikking van de Rechtbank te Almelo van 27 mei 2004 is de op 29 februari 2002 bevolen voorlopige hechtenis van verdachte met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd geschorst. Dit (geschorste) bevel is uiteindelijk door diezelfde Rechtbank bij haar eindvonnis opgeheven. Uit het dossier, met name de omtrent verdachte opgemaakte "Preventievenkaart", kan niet worden afgeleid dat de voorlopige hechtenis van verdachte reeds op een eerder moment in de procedure voor een bepaalde periode was geschorst, zodat ervan moet worden uitgegaan dat verdachte 91 dagen in preventieve hechtenis heeft doorgebracht.
3.4 De Rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 28 september 2004 voor hetzelfde feit onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, waarvan negen maanden en vier dagen (anders gezegd: 274 dagen) voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij die strafoplegging gaat het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf de duur van de preventieve hechtenis niet te boven.
Nu het Hof in zijn motivering uitdrukkelijk heeft overwogen geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf te willen opleggen dan de tijd die verdachte reeds in preventieve hechtenis(1) heeft doorgebracht en heeft verwezen naar de strafoplegging van de Rechtbank, lijkt de strafoplegging in hoger beroep, voorzover aan verdachte een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd dan 91 dagen, te berusten op een misslag. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
Ik ben van mening dat de Hoge Raad het bestreden arrest in die zin verbeterd kan lezen dat hij verstaat dat aan verdachte een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan 269 dagen voorwaardelijk met twee jaren proeftijd.(2) Aldus komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
4.1 Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in de cassatiefase is overschreden.
4.2 Het cassatieberoep is op 1 augustus 2005 ingesteld, terwijl de stukken pas op 6 september 2006 op de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als hiervoor bedoeld in cassatie is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. Het middel is dus gegrond.
5. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De steller van het middel stelt terecht dat de inverzekeringstelling in beginsel geen dwangmiddel betreft dat onder de term "voorlopige hechtenis" als bedoeld in art. 133 Sr kan worden begrepen. Toch heeft het Hof, hoewel het enkel de term voorlopige hechtenis in zijn overwegingen heeft gebezigd, ook met de inverzekeringstelling rekening gehouden. In het dictum van zijn arrest wordt ook de duur van de inverzekeringstelling afgetrokken (hetgeen art. 27, eerste lid, Sr ook vereist).
2 Vgl. in dit kader bijv. HR 27 mei 2003, nr. 01845/02 en HR 3 juli 2001, nr. 00193/00 P.
Uitspraak 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft verdachte onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 208 dagen vw met een proeftijd van 2 jaren. In aanmerking genomen dat het Hof blijkens de strafmotivering onmiskenbaar heeft bedoeld een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk zou zijn aan de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust de vermelde straf op een kennelijke misslag. De HR leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag, te weten dat aan verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van 12 maanden waarvan 269 dagen vw met een proeftijd van 2 jaren. Aan het middel komt daardoor de feitelijke grondslag te ontvallen.
12 juni 2007
Strafkamer
nr. 02498/06
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 juli 2005, nummer 21/005659-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 28 september 2004 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan 208 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging zal vernietigen, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is nu het Hof, anders dan het heeft overwogen in de strafmotivering, een gevangenisstraf heeft opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke deel uitstijgt boven de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
3.2. Het Hof heeft de verdachte onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 208 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De strafmotivering houdt onder meer het volgende in:
"Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal, na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende enkele maanden schuldig gemaakt aan het verkopen en afleveren van cocaïne in Deventer aan personen, die deze cocaïne gebruikten voor de handel. Door aldus te handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van handel in cocaïne, door welke drugs ernstige schade aan de gezondheid van personen kan worden toegebracht.
Niet is gebleken dat verdachte zelf een gebruiker van cocaïne was, zodat moet worden aangenomen dat hij slechts uit winstbejag handelde. Gelet op de ernst van de feiten, de rol van verdachte en de hoeveelheden cocaïne die verhandeld werden, is slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende sanctie.
Het hof zal echter, gelet op het feit dat de voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst om de reden dat het eindproces-verbaal in deze zaak voor een eerder geappointeerde terechtzitting niet aanwezig was, verdachte niet eerder ter zake van Opiumwetdelicten met politie en justitie in aanraking is gekomen en gelet op de door de rechtbank opgelegde straf, afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, die de duur van de voorlopige hechtenis te boven gaat, en zal aan verdachte na te melden een straf opleggen.
Het hof is van oordeel dat oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van na te melden duur, in het onderhavige geval passend en geboden is."
3.3. De zich in het dossier bevindende stukken houden het volgende in: verdachte is ter zake van het onderhavige feit op 26 februari 2004 in verzekering gesteld; de raadkamer van de Rechtbank te Almelo heeft de voorlopige hechtenis bij beschikking van 27 mei 2004 per die datum geschorst; het geschorste bevel voorlopige hechtenis is door de Rechtbank bij eindvonnis van 28 september 2004 opgeheven. In aanmerking genomen dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat de voorlopige hechtenis op enig ander moment gelegen tussen 26 februari 2004 en 27 mei 2004 geschorst is geweest, dient ervan te worden uitgegaan dat de verdachte in die periode, derhalve 91 dagen, uit hoofde van de onderhavige zaak gedetineerd is geweest.
3.4. In aanmerking genomen dat het Hof blijkens de strafmotivering onmiskenbaar heeft bedoeld een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk zou zijn aan de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust de onder 1 vermelde straf op een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag, te weten dat aan de verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van 12 maanden waarvan 269 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan het middel komt daardoor de feitelijke grondslag te ontvallen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 1 augustus 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 6 september 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 11 maanden en 3 weken, waarvan 269 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 juni 2007.