HR, 15-05-2007, nr. 01128/06
ECLI:NL:HR:2007:BA1639
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-05-2007
- Zaaknummer
01128/06
- LJN
BA1639
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA1639, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1639
ECLI:NL:HR:2007:BA1639, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA1639
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
1. Geldigheid betekening appeldagvaarding. 2. Dagvaardingstermijn ex art. 413.1 Sv. Ad 1. Gelet op het, aan de appeldagvaarding voor de ttz van 14-10-05 gehechte, GBA-overzicht van 10-10-05 inhoudende dat verdachte sedert 23-6-97 zonder vaste woon- of verblijfplaats is en in aanmerking genomen dat in de appelakte van 17-1-05 als adres van verdachte is vermeld: “z.v.w.o.v.h.t.l.”, heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat het door verdachte bij de betekening van het pr-vonnis op 5-1-05 opgegeven adres A had te gelden als haar feitelijke woon- of verblijfplaats i.d.z.v. art. 588.1.b.2° Sv (HR NJ 2002, 317). ’s Hofs oordeel de appeldagvaarding geldig is betekend, is juist. Ad 2. Daar volgens de akte van uitreiking de dagvaarding van verdachte voor de ttz van het hof op 14-10-05, op 10-10-05 is uitgereikt aan de (wnd.) griffier van de Rb ’s-Gravenhage, is de in art. 413.1 Sv voorgeschreven termijn van 10 dgn niet in acht genomen. Nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van verdachte en verdachte niet is verschenen ter ttz in appel, had het hof het onderzoek ter ttz o.g.v. art. 413.1 Sv i.v.m. art. 265.3 Sv dienen te schorsen. Het hof heeft het onderzoek ter ttz echter voortgezet nadat verstek was verleend tegen de niet verschenen verdachte. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert (HR NJ 2002, 286).
Nr. 01128/06
Mr Machielse
Zitting 20 maart 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 28 oktober 2005 voor 1. "Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 2. "Opzettelijk een betaalpas bedoeld voor het verrichten van betalingen langs geautomatiseerde weg valselijk opmaken, met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. G. E. Toxopeus, advocaat te Rotterdam, heeft tijdig cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt erover dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend was. Dientengevolge heeft het hof de appèldagvaarding ten onrechte geldig verklaard, althans ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden, althans ontoereikend gemotiveerd waarom nietigverklaring danwel aanhouding achterwege kon blijven.
In de toelichting op het middel wordt, met verwijzing naar HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch. betoogd dat het adres [a-straat 1] te [woonplaats] moet worden gezien als feitelijk adres van de verdachte, maar dat niet vast staat of en zo ja wanneer, een afschrift van de dagvaarding naar dit adres is verzonden.
3.2. De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) blijkens haar GBA-gegevens is de verdachte sinds 23 juni 1997 zonder vaste woon- of verblijfplaats;
(ii) op 5 januari 2005 heeft de verdachte het verstekvonnis van de politierechter te 's-Gravenhage van 25 april 2002 op Schiphol in persoon betekend gekregen. Daarbij heeft zij kennelijk als haar adres opgegeven: [a-straat 1] te [woonplaats];
(iii) op 17 januari 2005 heeft de verdachte zelf hoger beroep ingesteld tegen voornoemd verstekvonnis;
(iv) in de akte rechtsmiddel is als adres van verdachte opgenomen: z.v.w.o.v.h.t.l.;
(v) de appèldagvaarding is, nadat deze op 27 september 2005 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], op 10 oktober 2005 ex art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv aan de griffier van de rechtbank uitgereikt;
(vi) op een afschrift van deze dagvaarding, gedateerd 11 oktober 2005, is in handschrift aangetekend "per gewone post";
(vii) daarnaast is een appèldagvaarding aangeboden op het adres [b-straat 1] in [plaats]. Volgens mededeling van degene die op dat adres werd aangetroffen, verbleef de verdachte daar niet. Die dagvaarding is vervolgens ook aan de griffier van de rechtbank uitgereikt; tevens is - kennelijk - een afschrift van de dagvaarding per gewone post aan dit adres verzonden. Het dossier bevat in ieder geval een kopie van de appeldagvaarding, met daarop als aantekening gesteld "6/9 per gewone post"; (viii) tenslotte is de dagvaarding nogmaals aan de griffier uitgereikt, maar nu omdat van verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats bekend was.
(ix) op 14 oktober 2005 heeft het hof de zaak bij verstek behandeld. Ter zitting was niemand aanwezig.
3.3. In HR NJ 2002, 317 heeft de Hoge Raad het volgende bepaald:
"b. De verdachte heeft een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland
3.17. Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, is de betekening in elk geval geldig indien de dagvaarding is aangeboden aan de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte en - omdat hij aldaar niet werd aangetroffen - is uitgereikt aan iemand die zich op dat adres bevond en zich bereid verklaarde de dagvaarding onverwijld aan de verdachte te doen toekomen (art. 588 lid 3 sub a).
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte een feitelijke woon- of verblijfplaats heeft, is het hierna onder 3.24 en 3.25 gestelde van toepassing.
(...)
3.24. Bij het vorenstaande dient te worden aangetekend dat de onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats niet kan worden aangenomen:
(...)
b. indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Of van dat laatste sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Daarom zal de Hoge Raad volstaan met het noemen van enige voorbeelden.
(...)
Wat betreft de appèldagvaarding kunnen worden genoemd het adres dat de verdachte in de appèlakte heeft doen opnemen en - indien daarin geen woon- of verblijfplaats is vermeld - het adres dat hij bij de betekening van de uitspraak in eerste aanleg dan wel op de (laatste) terechtzitting in eerste aanleg heeft opgegeven.(1)
(...)
II. De rechtsgevolgen van niet-naleving van de betekeningsvoorschriften
3.26. Niet-naleving van de betekeningsvoorschriften kan alleen dan tot nietigverklaring van de dagvaarding leiden indien de verdachte niet is verschenen ter terechtzitting. Op grond van art. 278, eerste lid, Sv dient de rechter immers slechts in dat geval de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding te onderzoeken en de nietigheid van de dagvaarding uit te spreken indien zij niet op geldige wijze is uitgereikt. Nietigverklaring blijft dus achterwege indien de verdachte is verschenen ter terechtzitting. Dit geldt eveneens indien ter terechtzitting de raadsman van de aldaar niet aanwezige verdachte is verschenen en deze niet heeft geklaagd over een betekeningsverzuim. Uit het achterwege blijven van zo een klacht moet worden afgeleid dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht."
3.4. Uit het hiervoor gegeven overzicht van de stukken van het geding blijkt dat de appèldagvaarding, nadat deze tevergeefs is aangeboden op de adres [a-straat 1] te [woonplaats], is uitgereikt aan de griffier en opgelegd. Daarnaast is tevens een kopie van de dagvaarding verzonden naar dit adres. Daarnaast is gepoogd om de verdachte ook op een ander adres te bereiken.(1) Daarmee heeft het ressortsparket al het nodige gedaan om de verdachte te bereiken, zelfs naar mijn idee méér dan op grond van de toen geldende jurisprudentie en later in de wet vastgelegde - en op die jurisprudentie gestoelde - regels verplicht was.
3.5. De steller van het middel is van oordeel dat op de akte van uitreiking moet worden aangetekend dat er een kopie van de dagvaarding naar het adres is toegezonden, maar daarvoor was op de oude akte van uitreiking nog geen plaats. Op de akte van uitreiking die in gebruik is genomen na de wetswijziging van 1 november 2005 (Stb. 2005, 293) kan dit wel worden aangetekend. Het afschrift van de dagvaarding is in het onderhavige geval geniet aan de akte van uitreiking, met daarbij een uitdraai van het GBA-overzicht, d.d. 10 oktober 2005. Er moet ervan worden uitgegaan, behoudens contra-indicaties, dat deze brief per gewone post op 11 oktober 2005 is verzonden.
3.6. Tevens is de steller van het middel van oordeel dat, mocht worden aangenomen dat op 7 oktober 2005 het schrijven op het ressortsparket werd ontvangen, verzending van een kopie op 11 oktober 2005 niet "onverwijld" is geschied. De stempelafdruk op de voorzijde van de appeldagvaarding houdt in dat het stuk is binnengekomen op 7 oktober 2005 bij de unit strafzaken van het Gerechtshof/Ressortsparket te 's-Gravenhage. De steller van het middel leidt daaruit af dat ook de griffier op 7 oktober kon beschikken over het stuk en dat kon verzenden naar het van verdachte bekende adres.
Mijns inziens geeft de steller van het middel blijk van miskenning van de regeling in art. 588 lid 3 onder c Sv. Als geen uitreiking heeft kunnen plaatsvinden volgens art. 588 lid 1 onder b sub 2 jo. 588 lid 3 Sv schrijft art. 588 lid 3 onder c Sv voor dat het stuk wordt teruggezonden aan de afzender, in dit geval het ressortsparket, dat vervolgens het stuk uitreikt aan de griffier van de rechtbank en daarna een afschrift van die mededeling aan het adres van betrokken toezendt.
Ik zou menen dat verzending van een afschrift van een schrijven, binnengekomen op 7 oktober 2005, een vrijdag, op dinsdag 11 oktober 2005, gezien de verschillende instanties die betrokken zijn bij de uitreiking (ruim) binnen het begrip "onverwijld" valt. Het hof heeft uit de mededeling, gesteld op het afschrift van de appeldagvaarding, kunnen opmaken dat het stuk op 11 oktober 2005 per post is verstuurd naar het op het stuk vermelde adres, ook al is die mededeling niet reglementair op de achterzijde van de akte van uitreiking ingevuld.
Deze uitleg is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden en komt mij niet onbegrijpelijk voor.
3.7. Tenslotte oppert de steller van het middel nog dat moet worden uitgegaan van het op 1 november 2005 in werking getreden art. 588a Sv voor wat betreft de termijn van het verzenden van een afschrft van de dagvaarding. Het vierde lid bepaalt dat de toezending van het afschrift de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht moet worden genomen. Nog daargelaten dat de verdachte, gelet op het overgangsrecht(2), inderdaad geen beroep kan doen op het destijds nog niet in werking getreden art. 588a Sv, geeft art. 588a Sv regels voor het toezenden naar een ander adres dat door verdachte op drie expliciet aangewezen momenten kan zijn opgegeven: het eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak, bij het begin van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, of bij het instellen van het rechtsmiddel. Van geen van deze gelegenheden heeft de verdachte gebruik gemaakt opgave te doen van een adres.
De appeldagvaarding is rechtsgeldig op 6 september 2005 aan de griffier van de rechtbank uitgereikt omdat blijkens het op 6 september 2005 opgemaakte GBA-overzicht van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was
4. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging behoren te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Blijkens een aantekening een door de advocaat-generaal bij het gerechtshof aangedragen adres. Een blik achter de papieren muur leert dat dit hoogstwaarschijnlijk het adres van haar moeder was/is.
2 Artikel V van de Wet van 23 maart 2005 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken (Stb. 2005, 175) bepaalt dat art. 588a Sv niet van toepassing is op een adresopgave, gedaan vóór de inwerkingtreding van deze bepaling (op 1 november 2005).
Uitspraak 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
1. Geldigheid betekening appeldagvaarding. 2. Dagvaardingstermijn ex art. 413.1 Sv. Ad 1. Gelet op het, aan de appeldagvaarding voor de ttz van 14-10-05 gehechte, GBA-overzicht van 10-10-05 inhoudende dat verdachte sedert 23-6-97 zonder vaste woon- of verblijfplaats is en in aanmerking genomen dat in de appelakte van 17-1-05 als adres van verdachte is vermeld: “z.v.w.o.v.h.t.l.”, heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat het door verdachte bij de betekening van het pr-vonnis op 5-1-05 opgegeven adres A had te gelden als haar feitelijke woon- of verblijfplaats i.d.z.v. art. 588.1.b.2° Sv (HR NJ 2002, 317). ’s Hofs oordeel de appeldagvaarding geldig is betekend, is juist. Ad 2. Daar volgens de akte van uitreiking de dagvaarding van verdachte voor de ttz van het hof op 14-10-05, op 10-10-05 is uitgereikt aan de (wnd.) griffier van de Rb ’s-Gravenhage, is de in art. 413.1 Sv voorgeschreven termijn van 10 dgn niet in acht genomen. Nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van verdachte en verdachte niet is verschenen ter ttz in appel, had het hof het onderzoek ter ttz o.g.v. art. 413.1 Sv i.v.m. art. 265.3 Sv dienen te schorsen. Het hof heeft het onderzoek ter ttz echter voortgezet nadat verstek was verleend tegen de niet verschenen verdachte. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert (HR NJ 2002, 286).
15 mei 2007
Strafkamer
nr. 01128/06
DV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 oktober 2005, nummer 22/000324-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 25 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk een betaalpas bedoeld voor het verrichten van betalingen langs geautomatiseerde weg valselijk opmaken, met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.E. Toxopeus, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de betekening van de appeldagvaarding geldig heeft geoordeeld. Voorts bevat het middel de klacht dat het Hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft geschorst.
3.2. Aan het dubbel van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2005 is gehecht een GBA-overzicht van 10 oktober 2005 dat inhoudt dat de verdachte sedert 23 juni 1997 zonder vaste woon- of verblijfplaats is. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat in de appelakte van 17 januari 2005 als adres van de verdachte is vermeld: "z.v.w.o.v.h.t.l." heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat het blijkens de daarvan opgemaakte akte door de verdachte bij de betekening van het vonnis van de Politierechter op 5 januari 2005 opgegeven adres [a-straat 1] te [woonplaats] had te gelden als haar feitelijke woon- of verblijfplaats in de zin van art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 2°, Sv (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.24 onder b).
3.3. Uit een en ander volgt dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De eerste klacht faalt derhalve.
3.4. Een aan voormeld dubbel van de dagvaarding gehechte akte van uitreiking houdt in dat op 27 september 2005 is getracht die dagvaarding uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], dat aldaar niemand werd aangetroffen en dat die dagvaarding na terugzending aan de afzender op 10 oktober 2005 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage en dat blijkens diens verklaring "de gerechtelijke brief op 10 oktober '05 als gewone brief is ontvangen". Bij de stukken bevindt zich voorts een kopie van de appeldagvaarding, gedateerd 11 oktober 2005, waarop met de pen is aangetekend: "per gewone post".
3.5. Daar volgens de hiervoor onder 3.4 genoemde akte van uitreiking de dagvaarding van de verdachte om op 14 oktober 2005 ter terechtzitting van het Hof te verschijnen op 10 oktober 2005 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage, is de in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen niet in acht genomen. Nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van de verdachte en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte daar niet is verschenen, had het Hof het onderzoek ter terechtzitting op grond van art. 413, eerste lid, Sv in verbinding met art. 265, derde lid, Sv dienen te schorsen. Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting echter voortgezet nadat verstek was verleend tegen de niet verschenen verdachte. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert (vgl. HR 12 februari 2002, LJN AD7800, NJ 2002, 286). De tweede klacht is dus gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 mei 2007.
Beroepschrift 28‑06‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Rotterdam, 28 juni 2006
Inzake: [verdachte] / O.M.
Griffienr. 01128/06
Betreft: cassatieschriftuur
Edelhoogachtbaar College,
In de hierboven vermelde zaak heeft mevrouw [verdachte] mij bepaaldelijk gemachtigd na te noemen cassatiemiddelen namens haar in te dienen. De aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv is op 1 mei 2006 betekend.
Cassatiemiddel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen — waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt — geschonden. In het bijzonder zijn de artikelen 265, 412, 588 en 588a van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 EVRM geschonden doordat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat verdachte zonder bekende woon-of verblijfplaats hier te lande was, ten onrechte heeft aangenomen dat verdachte correct was opgeroepen, ten onrechte verstek tegen verdachte heeft verleend en ten onrechte heeft nagelaten de dagvaarding in hoger beroep nietig te verklaren, althans ten onrechte heeft nagelaten het onderzoek ter terechtzitting van 14 oktober 2005 te schorsen en tenslotte ten onrechte kennelijk heeft aangenomen dat verdachte haar recht om ter terechtzitting te verschijnen en daar te worden gehoord niet wilde laten gelden. Tevens is in strijd met artikel 588 lid 3 sub c. ten onrechte nagelaten om op de akte van betekening aan te tekenen dat de gerechtelijke brief per gewone post aan het door de verdachte opgegeven verblijfsadres is verzonden.
Toelichting:
Verdachte is tussen 2001 en januari 2005 gedetineerd geweest te Lima, Peru.
Bij terugkomst in Nederland, op of omstreeks 5 januari 2005 is haar te Schiphol de verstekmededeling van het vonnis van de eerste aanleg betekend, bij welke gelegenheid verdachte aan de marechausse te Schiphol als verblijfsadres [adres] te [plaats] heeft opgegeven.
Vervolgens heeft verdachte op 17 januari 2005 in persoon hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg van de politierechter d.d. 25 april 2002. Verdachte heeft zich daar gelegitimeerd met een noodpaspoort en als verblijfsadres wederom [adres] te [plaats] opgegeven. De verdachte heeft hiertoe aan de centrale balie een formulier ingevuld. Laatstgenoemd adres is echter niet op de appelakte terechtgekomen, maar wel op de akte van uitreiking, zodat moet worden aangenomen dat dit laatste het gevolg is gewest van een mededeling van de verdachte aan de justitiële autoriteiten.
Vervolgens is op 26 augustus 2005 gepoogd de dagvaarding in hoger beroep te betekenen aan het adres [adres] te [plaats], alwaar de verdachte nimmer heeft ingeschreven gestaan. Blijkens een aantekening op het exemplaar van de dagvaarding in hoger beroep gedateerd 24 augustus 2005 zou dit adres zijn verkregen via de Advocaat Generaal Mr [advocaat-generaal]. De dagvaarding in hoger beroep zou op 6 september 2005 per gewone post naar laatstgenoemd adres zijn gezonden. De [adres] zou het adres zijn geweest waar de verdachte voor deze zaak ooit is aangehouden.
Kennelijk was het werkelijke verblijfsadres [adres] te [plaats] wel bij het Openbaar Ministerie bekend, want op 27 september 2005 is de dagvaarding in hoger beroep aan laatstgenoemd adres betekend. Omdat op dit adres niemand werd aangetroffen aan wie de dagvaarding in hoger beroep kon worden uitgereikt, is een bericht van aankomst achtergelaten.
Nu de verdachte niet op het adres [adres] te [plaats] stond ingeschreven en daar ook nimmer ingeschreven heeft gestaan, terwijl de dagvaarding in hoger beroep wel aan dat adres is gepoogd te betekenen, zijn er slechts twee momenten aan te wijzen waarop dit adres ter kennis van het Openbaar Ministerie kan zijn gekomen, namelijk bij de betekening van de verstekmededeling op Schiphol op 5 januari 2005 en/of bij het instellen van het hoger beroep op 17 januari 2005, omdat dit de enige twee momenten zijn waarop de verdachte rechtsreeks contact heeft gehad met de justitiële autoriteiten.
Beide momenten zijn noodzakelijkerwijs gelegen voor de datum waarop ten eerste orale is geprobeerd op 26 augustus 2005 de dagvaarding te betekenen aan het adres [adres] te [plaats]. Omdat het werkelijke verblijfsadres van de verdachte ([adres] te [plaats]) op dat moment bij justitie bekend moet zijn geweest, valt niet goed te begrijpen waarom in weerwil daarvan is geprobeerd de dagvaarding te betekenen aan het adres [adres] te [plaats], dan wel waarom niet geprobeerd is om tegelijkertijd de dagvaarding te betekenen aan het door de verdachte opgegeven adres [adres] te [plaats].
Omdat de aan de [adres] betekende dagvaarding niet bij het postkantoor werd afgehaald, is deze blijkens de akte van uitreiking op 5 oktober 2005 te 8.30 uur teruggezonden aan de afzender.
Blijkens het stempel op de akte van uitreiking is deze op vrijdag 7 oktober 2005 ingekomen bij het gerechtshof / ressortsparket te 's‑Gravenhage. Aangezien het stempel vermeldt dat de brief (ook) is ingekomen bij het gerechtshof, heeft deze datum te gelden als datum waarop de griffier de brief per gewone post onverwijld had kunnen verzenden als bedoeld in artikel 588 lid 3 sub c. Van doorzending van het parket aan de griffier is hier kennelijk geen sprake geweest.
Ingevolge artikel 588 lid 3 sub c. van het Wetboek van Strafvordering dient de griffier op de akte van uitreiking aan te tekenen dat de mededeling onverwijld als gewone brief over de post aan het op de akte vermelde adres ([adres]) is verzonden. Nu een dergelijke aantekening op de akte van uitreiking ontbreekt, is niet voldaan aan laatstgenoemde wetsbepaling en kan niet worden vastgesteld of —en zo ja wanneer— de mededeling als gewone brief over de post aan het verblijfsadres van de verdachte is gezonden. Nu dit niet is vast te stellen, kan ook niet worden vastgesteld of die verzending — indien deze tenminste heeft plaatsgevonden— onverwijld is geschied, zoals laatstgenoemde wetsbepaling voorschrijft.
De omstandigheid dat op het exemplaar van de dagvaarding in hoger beroep gedateerd 11 oktober 2005 is aangetekend ‘per gewone post’, maakt dit niet anders, omdat de dagvaarding niet de akte van uitreiking is en de aantekening bovendien niet voorzien is van een datum. De aantekening kan even zo goed een instructie zijn om de brief nog per gewone post te gaan verzenden. Zoals gezegd kan niet worden vastgesteld of dit is gebeurd en zo ja wanneer.
Kennelijk heeft het Gerechtshof hierop ten onrechte geen acht geslagen, heeft derhalve ten onrechte aangenomen dat de dagvaarding geldig was betekend en heeft ten onrechte verstek tegen de verdachte verleend.
Indien de dagvaarding al per gewone post zou zijn verzonden, dan moet dit — gelet op de datering daarvan, 11 oktober 2005 — op zijn vroegst op of na deze datum zijn gebeurd.
Verzending kan in geen geval hebben plaatsgevonden voor 10 oktober 2005, omdat eerst op die datum het GBA overzicht in het VIP systeem is aangevraagd.
Nu de teruggezonden brief op 7 oktober 2005 is ingekomen en niet eerder dan 11 oktober 2005 als gewone brief kan zijn verzonden, kan bovendien niet worden gezegd dat deze verzending — voor zover deze op 11 oktober 2005 zou hebben plaatsgevonden— onverwijld is geweest, zoals artikel 588 lid 3 Sv. voorschrijft.
Dit klemt te meer nu de terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2005 en er tussen het tijdstip van de eventuele verzending en het tijdstip van de terechtzitting ten hoogste twee dagen kunnen hebben gezeten.
Artikel 588a lid 4 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat bij de verzending de voor dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht dient te worden genomen.
Weliswaar is laatstgenoemde wetsbepaling pas in werking getreden op 1 november 2005, ongeveer twee weken na de terechtzitting in hoger beroep en kan de verdachte zich daarop strikt genomen niet beroepen, maar de beginselen van een goede procesorde brengen wel met zich mee dat het tijdstip van verzending zodanig dient te zijn, dat de verdachte aan het schrijven redelijkerwijs gevolg kan geven. Als dit anders zou zijn, kan verzending per gewone post net zo goed achterwege gelaten worden en zou artikel 588 lid 3 sub c. Sv. een zinledige bepaling zijn.
Op grond van het arrest van uw Raad van 12 maart 2002, NJ 2002 nr. 317 (r.o. 3.18) dient het feitelijke woon- of verblijfsadres in plaats van het GBA-adres van de verdachte als uitgangspunt te worden genomen en kan bij vergeefse aanbieding van de dagvaarding aan de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte de nadere verificatie van het adres in de GBA achterwege blijven. In dit geval heeft verificatie —onverplicht— wel plaatsgevonden en wel op 10 oktober 2005. Een en ander betekent dat —met of zonder verificatie van het adres in de GBA— verzending van de dagvaarding in hoger beroep per gewone post plaats had kunnen vinden op 7 oktober 2005, hetgeen niet is gebeurd.
Tenslotte rest nog de vraag of het adres [adres] als feitelijk woon-of verblijfsadres dient te worden aangemerkt. Hierover heeft uw Raad in laatstgenoemd arrest onder r.o. 3.24 en 3.25 bij wijze van voorbeeld overwogen dat als zodanig adres kan worden aangenomen het adres dat de verdachte in de appelakte heeft doen opnemen en het adres dat de verdachte bij de betekening van de uitspraak in eerste aanleg heeft opgegeven.
Naar het oordeel van de verdediging speelt deze vraag alleen dan wanneer in het kader van de betekening geen enkel adres van de verdachte bekend is en dus ook niet op de akte van uitreiking staat vermeld, in welk geval griffiebetekening plaatsvindt. In dit geval staat op de akte van uitreiking wel een adres genoemd, waaruit volgt dat dit adres bij het Openbaar Ministerie bekend was en zij kennelijk goede gronden had om aan te nemen dat dit adres het feitelijke verblijfsadres van de verdachte betrof.
Overigens heeft de verdachte het adres [adres] wel als verblijfsadres opgegeven en kan het feit dat dit adres op de akte van uitreiking staat vermeld logischerwijs alleen zijn voortgekomen uit een mededeling van de verdachte aan de justitiële autoriteiten.
Nu de verdachte het hoger beroep zelf heeft ingesteld en er geen sprake is van omstandigheden waaruit het Gerechtshof kon afleiden dat de verdachte haar verschijningsrecht heeft willen prijsgeven, is tegen haar ten onrechte verstek verleend.
Verzoekster vraagt uw Raad om haar cassatiemiddel gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen door de dagvaarding in hoger beroep alsnog nietig te verklaren, dan wel te oordelen dat het Gerechtshof het onderzoek ter terechtzitting ten onrechte niet heeft geschorst en de zaak te verwijzen naar een aangrenzend Hof om daar op het bestaande hoger beroep te worden afgedaan.
Hoogachtend,
[advocaat]