HR, 20-02-2007, nr. 00856/06J
ECLI:NL:HR:2007:AZ5693
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-02-2007
- Zaaknummer
00856/06J
- LJN
AZ5693
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5693, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5693
ECLI:NL:HR:2007:AZ5693, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5693
- Wetingang
art. 6 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2008, 5
VR 2008, 5
NbSr 2007/126
Conclusie 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Onder normale bezigheden a.b.i. art. 6 WVW 1994 dienen te worden verstaan bezigheden die kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden of bezigheden die daarmee vergelijkbaar zijn (HR LJN AA9370, NJ 2001, 162). Blijkens de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat X een zware hersenschudding heeft opgelopen a.g.v. de aanrijding en dat X als gevolg daarvan bijna 4 weken niet heeft kunnen werken. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat sprake is van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden, a.b.i. art. 6 WVW 1994.
Nr. 00856/06 J
Mr Machielse
Zitting 2 januari 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 28 oktober 2005 voor "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheid is ontstaan" en "schuldheling" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van veertig uren.
2. Mr. J.D. Boetje, advocaat te 's-Gravenhage, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel, gezien de toelichting, klaagt erover dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk gevoerde verweer dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met zijn eigen gepubliceerde beleidsregels en richtlijnen met betrekking tot de inhoud van medische verklaringen. De medische verklaring die de officier van justitie bij het dossier heeft gevoegd voldoet volgens de steller van het middel niet aan de in de Aanwijzing artikel 6 Wegenverkeerswet 1994(1) beschreven voorwaarden. Bedoelde aanwijzing is immers recht in de zin van art. 79 RO en dient een rol te spelen bij het beoordelen van het optreden van het openbaar ministerie, aldus de toelichting.
3.2. De steller van het middel doelt op paragraaf 3.2 van de Aanwijzing artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (Scrt. 2004, 40). Deze luidt als volgt:
"3.2. Medische verklaringen
Naast de eigen verklaring van het slachtoffer over aard en duur van het letsel is de bewijswaarde van de medische verklaring bij artikel 6 WVW 1994 zaken essentieel. De rapportage/medische verklaring dient tenminste aan de volgende eisen te voldoen.
- vermelding van datum en tijdstip waarop de arts het slachtoffer/ de gewonde heeft onderzocht;
- een gedetailleerde/exacte beschrijving van het/de waargenomen letsel(s); e.e.a. in een leesbaar handschrift en in voor de medische leek begrijpelijk Nederlands. Medisch jargon en termen in het Latijn mogen ook, doch behoeven uitleg;
- een duidelijke omschrijving van de (eventuele) medische ingrepen die hebben plaatsgevonden (aantal hechtingen (cq) operaties, reanimatie e.d.);
- de duur van de herstelperiode of een reële schatting/prognose;
- een prognose omtrent al dan niet volledig herstel en/of de suggestie om ( na een nader aan te geven periode) tot een medisch vervolgonderzoek over te gaan;
- de vermelding van voorzienbare blijvende of tijdelijke ongeschiktheid of verhindering van de normale bezigheden;
- de vermelding van een (eventuele) ziekenhuisopname en de te verwachten duur daarvan;
- de beschrijving van een (eventueel) behandelplan en/of de vervolgbehandelingen;
- de vermelding van (eventuele) consequenties op langere termijn ( bijvoorbeeld de noodzaak van plastische chirurgie).
(...)"
3.3. Uit de ter terechtzitting overgelegde pleitnotities blijkt dat de raadsman heeft betoogd dat het tenlastegelegd lichamelijk letsel niet bewezen kan worden verklaard en heeft in dat kader de, althans volgens de raadsman, onvolledige medische verklaring naar voren gebracht. De raadsman heeft derhalve een regulier bewijsverweer gevoerd. Het hof heeft het aangevoerde niet zo behoeven op te vatten dat het verzuim van het openbaar ministerie zelfstandig tot niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting of strafvermindering zou moeten leiden. De klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.4. De klacht faalt ook om een andere reden.
Het moge duidelijk zijn dat de verdachte geen rechten kan ontlenen aan genoemde paragraaf van de aanwijzing. Deze dient slechts om leden van het openbaar ministerie erop te wijzen op welke manier de bewijskracht van een medische verklaring kan worden geoptimaliseerd teneinde een succesvolle vervolging terzake van overtreding van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 te realiseren. In de inleiding van de Aanwijzing is o.a. het volgende opgenomen:
"Artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) heeft betrekking op het ernstigste verkeersmisdrijf dat de WVW 1994 kent. Deze aanwijzing beoogt een kader te schetsen voor het OM en de politie bij de beoordeling en de behandeling van dit zwaarste verkeersmisdrijf. Voorts beoogt de aanwijzing richtinggevend te zijn met betrekking tot het OM-beleid aan de hand van een reeks specifieke aandachtspunten."
Het is dan ook niet zo dat een medische verklaring die niet aan de door het openbaar ministerie voor zichzelf opgestelde kwaliteitsnorm voldoet als een afwijking van het beleid moet worden gezien waarop verdachte zich met succes in rechte kan beroepen. Tevens zou het niet met het bewijsrechtelijk systeem in overeenstemming te brengen zijn als een in de ogen van de verdediging volgens de Aanwijzing onvolledige medische verklaring de rechter zou beknotten in zijn vrijheid het bewijsmateriaal te selecteren en waarderen. De beslissing over de bewijskracht van een medische verklaring, in welke vorm dan ook, is en blijft het domein van de rechter.
3.4. In de toelichting wordt er tevens over geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder dus ook de in de ogen van de steller van het middel gebrekkige medische verklaring, de bewezenverklaarde tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden als gevolg van het ongeval niet kan worden afgeleid. Nu uit de bewijsmiddelen de aard van de bezigheden van het slachtoffer niet zou blijken kan niet worden beoordeeld of de zware hersenschudding het verrichten van die werkzaamheden heeft verhinderd, aldus de toelichting.
3.5. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard - voor zover van belang - dat:
"hij op 30 maart 2004 te Dordrecht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bromfiets, daarmee rijdende over het fietspad van de Groenezoom, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door onvoorzichtig en onoplettend te rijden, immers,
heeft hij toen aldaar op een bromfiets gereden terwijl hij niet in het bezit was van een bromfietscertificaat
en
heeft hij toen aldaar met die bromfiets niet op de rijbaan gereden, maar op het verplichte fietspad [dat verboden was voor bromfietsen, zoals aangegeven door middel van bord G11 uit bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990],
en
heeft hij toen aldaar gereden met een veel hogere snelheid dan de binnen de bebouwde kom voor bromfietsen toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur
en
is hij bij het met die [zeer] hoge snelheid inhalen van een zich op dat fietspad bevindende skater, die op dat moment slingerend aan het afremmen was, onvoldoende uitgeweken en heeft hij onvoldoende snelheid verminderd en is hij niet tijdig gestopt,
waardoor hij met zijn bromfiets tegen die skater is aangereden,
tengevolge waarvan die skater, (genaamd [slachtoffer]) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan."
3.6. Het hof heeft - voor zover van belang - de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
(i) de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verdachte:
Op 30 maart 2004 reed ik als bestuurder van een bromfiets over het fietspad langs de Groenezoom te Dordrecht. Ik reed op dat fietspad terwijl ik wist dat ik daar met een bromfiets niet mocht rijden. Ik reed daar op een opgevoerde bromfiets met een geschatte snelheid van tussen de 60 en 70 kilometer per uur. Terwijl ik daar reed, zag ik een skater op het fietspad die slingerende bewegingen maakte. Op het moment dat ik de skater links inhaalde ben ik met de bromfiets tegen die skater, waarvan ik later hoorde dat die [slachtoffer] heet, aangereden. Ik heb niet getoeterd naar de skater omdat ik dacht dat hij mij wel zou horen. Toen ik de skater inhaalde kwam de skater plotseling naar links. Ik ben bezig mijn bromfietscertificaat te halen.
(ii) de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte:
Ik zag op 30 maart 2004 op het fietspad aan de Groenezoom te Dordrecht een skater voor mij verder op slingerende bewegingen maken. Toen ik mij twee meter achter hem bevond, heb ik een beetje extra gas gegeven om hem in te halen. Op dat moment kwam hij naar links.
(iii) een proces-verbaal van de Regiopolitie Zuid-Holland Zuid d.d. 6 mei 2004, inhoudende onder -zakelijk weergegeven - als relaas van opsporingsambtenaren:
Op 30 maart 2004 kwamen wij verbalisanten op de plaats van het ongeval, te weten het fietspad gelegen naast de Groenezoom binnen de bebouwde kom te Dordrecht.
Wij zagen een man met skeelers aan de voeten op het trottoir liggen. Wij zagen dat deze man gewond was aan zijn hoofd. De man bleek later te zijn genaamd [slachtoffer]. Wij zagen een man op het trottoir zitten die later bleek te zijn genaamd [verdachte] en wij zagen op het midden van het fietspad een bromfiets liggen. Genoemd fietspad is middels bord G11 -het hof leest G11 i.p.v. Cl1 en beschouwt dit als een kennelijke schrijffout- van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens aangeduid als verplicht fietspad.
(iv) een tegenover de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 1] van 30 maart 2004, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 30 maart 2004 zag ik dat er een man over het fietspad langs de Groenezoom te Dordrecht skeelerde die slingerende bewegingen maakte, kennelijk om af te remmen. Ik zag dat er een scooter op het fietspad langs de Groenezoom kwam aanrijden dezelfde kant op als de man op de skeelers.
(v) een tegenover de politie afgelegde verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] van 22 april 2004, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 30 maart 2004 skeelerde ik op het fietspad langs de Groenezoom te Dordrecht. Om mijn snelheid zo laag mogelijk te houden maakte ik slalombewegingen binnen de rechter rijstrook. Plotseling werd ik van achter door een scooter aangereden. Ik heb de scooter niet horen toeteren of remmen. Ik heb als gevolg van de aanrijding al bijna 4 weken niet kunnen werken.
(vi) een medische verklaring van M. van de Besselaar, geneeskundige te Dordrecht, d.d. 31 maart 2004 met betrekking tot [slachtoffer]. Deze verklaring houdt -zakelijk weergegeven- onder meer in:
Bijzondere mededeling: zware hersenschudding.
3.7. Uit de wetsgeschiedenis heeft de Hoge Raad in HR 9 januari 2001, NJ 2001, 162 afgeleid dat bij het in art. 6 WVW 1994 geformuleerde onderdeel "waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan" onder normale bezigheden dienen te worden verstaan bezigheden die weliswaar niet kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden doch die daarmee vergelijkbaar zijn.
3.8. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer als gevolg van de door het ongeval veroorzaakte zware hersenschudding al gedurende bijna vier weken (na het ongeval) niet heeft kunnen werken en derhalve verhinderd is geweest zijn normale bezigheden, die immers vergelijkbaar zijn met ambts- of beroepsbezigheden, uit te oefenen.(2) De aard van de normale bezigheden van het slachtoffer behoefde derhalve geen nader bewijs. Het bewezenverklaarde kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.(3) Ook deze klacht, en daarmee het middel, faalt.
4.1. Het tweede middel, gezien de toelichting, klaagt erover dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet heeft gehandeld volgens zijn eigen richtlijnen door na het ongeval niet de ouders van de verdachte in kennis te stellen. De steller van het middel doelt op paragraaf 3.5. van voornoemde Aanwijzing:
"Minderjarige verdachten
Personen vanaf 12 jaar die een zwaar verkeersongeval hebben veroorzaakt dienen te worden aangemerkt als verdachte en te worden verhoord. Altijd dienen bij strafrechtelijk minderjarigen, ouders, voogd of bewindvoerder in kennis te worden gesteld en van deze kennisgeving door de politie in het proces-verbaal melding te worden gemaakt."
4.2. In het arrest (p. 2) is het volgende opgenomen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Voor zover de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft willen aanvoeren dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de politie zich niet heeft gehouden aan het voorschrift dat de ouders van de minderjarige verdachte in kennis dienen te worden gesteld van het strafbare feit, overweegt het hof dat de politie weliswaar niet volgens de geldende voorschriften heeft gehandeld, doch dat dit niet zodanig onrechtmatig is geweest dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden."
4.3. Het hof heeft wel degelijk bepaald beslist op het gevoerde verweer. Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.1. Het derde middel, gezien de toelichting, klaagt erover dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het ter terechtzitting gevoerde verweer dat schuldheling niet bewezen kan worden verklaard nu verdachte bij de verkoper van de fiets heeft geïnformeerd of de fiets gestolen was en de verkoper heeft verklaard dat dat niet het geval was.
5.2. Ten laste van verdachte is onder feit 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 3 maart 2004 te Dordrecht een fiets (merk: Gazelle; kleur grijs) voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die fiets redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;"
5.3. In HR 11 april 2006, LJN: AU9130 heeft de Hoge Raad onder andere het volgende bepaald:
"Omvang van de motiveringsplicht
3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;"
5.4. Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
(i) de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verdachte:
Op 3 maart 2004 reed ik in Dordrecht op een damesfiets die ik had geleend van een jongen. Ik had een slecht gevoel over die fiets omdat ik had gezien dat het slot van die fiets was doorgezaagd en ik wist dat de jongen waarvan ik de fiets had geleend vaker met gestolen fietsen bezig was.
(ii) een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid d.d. 4 maart 2004, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 3 maart 2004 zagen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], te Dordrecht een jongen op een fiets van het merk Gazelle rijden. Wij zagen dat het slot van de fiets was open gezaagd. Wij zagen op de fiets het framenummer [001] staan. Later bleek uit het bedrijfsprocessen systeem van de politie Zuid-Holland Zuid dat de fiets van diefstal afkomstig was. Hierop hebben wij de verdachte aangehouden die opgaf te zijn genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats], [a-straat 1].
(iii) een aangifte d.d. 16 december 2002 van [betrokkene 1]:
Ik doe namens benadeelde [benadeelde partij] aangifte van diefstal van haar damesfiets, merk Gazelle, kleur grijs met serienummer [001]. Ik ben namens benadeelde bevoegd tot het doen van aangifte. Op 15 december 2002 bleek de fiets niet meer te staan waar deze geplaatst was. De fiets is eigendom van benadeelde. Benadeelde gaf niemand het recht of toestemming dit feit te plegen."
5.5. In de lijn van rechtsoverweging 3.8.2 onder (i) van het hierboven genoemde arrest kan gezegd worden dat het verweer zijn toereikende weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij een slecht gevoel had over de fiets omdat het slot was doorgezaagd en hij wist dat de jongen van wie hij die fiets had geleend vaker met gestolen fietsen bezig was.
Het middel faalt.
6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve gronden voor vernietiging heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie de website www.om.nl.
2 Vgl. HR 1 november 2005, LJN AU1959; HR 29 november 2005, LJN AU4827.
3 Men zou tevens kunnen betogen dat een zware hersenschudding ook als zwaar lichamelijk letsel kan
worden beschouwd (zie HR 24 juni 1975, NJ 1979, 26 en HR 30 mei 1989, NJ 1990, 116).
Uitspraak 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Onder normale bezigheden a.b.i. art. 6 WVW 1994 dienen te worden verstaan bezigheden die kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden of bezigheden die daarmee vergelijkbaar zijn (HR LJN AA9370, NJ 2001, 162). Blijkens de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat X een zware hersenschudding heeft opgelopen a.g.v. de aanrijding en dat X als gevolg daarvan bijna 4 weken niet heeft kunnen werken. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat sprake is van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden, a.b.i. art. 6 WVW 1994.
20 februari 2007
Strafkamer
nr. 00856/06 J
DV/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 oktober 2005, nummer 22/007179-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Dordrecht van 25 november 2004 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheid is ontstaan" en 2. "schuldheling" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat sprake is van een tijdelijke ziekte of verhindering in de normale bezigheden.
3.2.1. Overeenkomstig de op art. 6 WVW 1994 toegesneden tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 30 maart 2004 te Dordrecht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bromfiets, daarmee rijdende over het fietspad van de Groenezoom, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door onvoorzichtig en onoplettend te rijden, immers,
heeft hij toen aldaar op een bromfiets gereden terwijl hij niet in het bezit was van een bromfietscertificaat
en
heeft hij toen aldaar met die bromfiets niet op de rijbaan gereden, maar op het verplichte fietspad dat verboden was voor bromfietsen, zoals aangegeven door middel van bord G11 uit bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990,
en
heeft hij toen aldaar gereden met een veel hogere snelheid dan de binnen de bebouwde kom voor bromfietsen toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur
en
is hij bij het met die zeer hoge snelheid inhalen van een zich op dat fietspad bevindende skater, die op dat moment slingerend aan het afremmen was, onvoldoende uitgeweken en heeft hij onvoldoende snelheid verminderd en is hij niet tijdig gestopt,
waardoor hij met zijn bromfiets tegen die skater is aangereden,
tengevolge waarvan die skater (genaamd [slachtoffer]) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan."
3.2.2. In verband met het letsel van [slachtoffer] heeft het Hof tot het bewijs gebezigd:
a. een proces-verbaal van politie, inhoudende - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik heb als gevolg van die aanrijding al bijna 4 weken niet kunnen werken."
b. een medische verklaring van M. van de Besselaar, geneeskundige te Dordrecht, van 31 maart 2004 met betrekking tot [slachtoffer], inhoudende:
"Bijzondere mededeling: zware hersenschudding"
3.3. Onder normale bezigheden als bedoeld in art. 6 WVW 1994 dienen te worden verstaan bezigheden die kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden of bezigheden die daarmee vergelijkbaar zijn (vgl. HR 9 januari 2001, LJN AA9370, NJ 2001, 162).
Blijkens de hiervoor vermelde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat [slachtoffer] een zware hersenschudding heeft opgelopen als gevolg van de aanrijding en dat deze als gevolg daarvan bijna vier weken niet heeft kunnen werken. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat sprake is van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden, als bedoeld in art. 6 WVW 1994. De bewezenverklaring is in dit opzicht toereikend gemotiveerd.
3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 februari 2007.