HR, 09-01-2007, nr. 00490/06H
ECLI:NL:HR:2007:AZ3582
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-01-2007
- Zaaknummer
00490/06H
- LJN
AZ3582
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ3582, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ3582
ECLI:NL:HR:2007:AZ3582, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑01‑2007; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3582
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑01‑2007
Inhoudsindicatie
HR wijst herzieningsaanvrage af mede onder verwijzing naar conclusie AG waarin gemotiveerd is uiteengezet dat en waarom de in de aanvrage aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk noch in samenhang bezien als een novum kunnen worden aangemerkt. Om die in de conclusie vermelde redenen acht de HR de aanvrage ongegrond. Ook de op 4-12-06 (na de conclusie) bij de HR binnen gekomen stukken behelzen geen novum. Dat brengt mee dat de aanvrage moet worden afgewezen.
Nr. 00490/06 H
Mr Knigge
Zitting: 28 november 2006
Conclusie inzake:
[aanvrager]
1. Deze zaak betreft een herzieningsaanvraag van 21 maart 2006 zoals ingediend door mr. R.J. Baumgardt namens aanvrager [aanvrager], die de Algerijnse nationaliteit heeft. Herziening wordt gevraagd van het veroordelende arrest d.d. 26 juli 2004 van het Gerechtshof te 's-Gravenhage met rolnummer 2200092904, voor zover aanvrager daarbij is veroordeeld voor het in artikel 157 Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde "opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is". Het arrest van het Hof is door de uitspraak van de Hoge Raad op het cassatieberoep onherroepelijk geworden.(1) Ten laste van aanvrager is bewezenverklaard dat:
"hij op 6 februari 2003 te Rotterdam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [a-straat 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met papier, althans (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en binnenmuren van die woning zijn aangetast terwijl daarvan gemeen gevaar voor (goederen in) belendende woningen, en gemeen gevaar voor personen in belendende woningen te duchten was."
2. Deze bewezenverklaring is gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
1. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam - Rijnmond, nr. 2003046627-7 (als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nr. 2003046627), d.d. 6 februari 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar J.S. Campo, inspecteur van politie en tevens hulpofficier van justitie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 februari 2003 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik heb inderdaad vanmiddag brand gesticht in een woning. Ik deed dat met kranten.
2. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam - Rijnmond, nr. 2003046627-2 (als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nr. 2003046627), d.d. 6 februari 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar F.E.F. Steegman, brigadier van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 6 februari 2003, omstreeks 15:30 uur, was ik werkzaam in het politiebureau gevestigd op de Charloisse Kerksingel 2 te Rotterdam. Ik wist dat er collega's bij een melding van een brand in een woning bezig waren op het adres [a-straat 1] te Rotterdam.
Ik zag dat er een man aan het genoemde politiebureau verscheen. De man verklaarde direct, dat hij zijn woning in brand had gestoken. De man verklaarde, dat hij zijn woning op de [a-straat 1] te Rotterdam in brand had gestoken. Tevens verklaarde de man dat hij ziek was en dat ook het Riagg moest worden ingelicht. Hierop heb ik de man als verdachte aangehouden.
Naam: [aanvrager]
Voornamen: [...]
Geboren: te [geboorteplaats] op [geboortedatum ]1966.
3. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam - Rijnmond, nr. 2003046627-14 (als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nr. 2003046627 A), d.d. 3 maart 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar E. van der Drift, hoofdagent van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 februari 2003 tegenover deze opsporingsambtenaar (telefonisch) afgelegde verklaring van [getuige 4]:
Ik ben als bevelvoerder werkzaam bij de Regionale Brandweer Rotterdam-Rijnmond. Vandaag, op 6 februari 2003 omstreeks 14.56 uur was er een uitruk naar de [a-straat 1] waar een woningbrand zou zijn. Ter plaatse gekomen zag ik dat er in genoemd pand brand was die gepaard ging met een flinke rookontwikkeling. Voornoemde woning is gelegen op de begane grond. Ik zag dat de panden naast en boven pand [1] aan de [a-straat] bewoond waren. Ik zag dat zich in het pand gelegen direct boven pand [1] nog personen bevonden. Hierop heb ik de brand in verband met het directe gevaar voor personen en goederen opgeschaald tot middelalarm. Hierop heeft de brandweer de voordeur van pand [1] geforceerd. Dit ging erg moeilijk omdat de voordeur van het pand met meerdere pensloten op slot zat.
Ook heeft de brandweer de achterdeur van de woning geforceerd. De achterdeur was ook op slot gedraaid. Bij bluswerkzaamheden bleek dat zich in het pand drie brandhaarden bevonden. Twee brandhaarden in de woonkamer aan de zijde van de [a-straat] en een brandhaard in een kamer aan de achterzijde van de woning.
De branden woedden op de houten vloeren en tegen de muren van de ruimtes.
In verband met de drie brandhaarden rees bij mij het vermoeden dat er sprake was van brandstichting.
4. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam - Rijnmond, nr. 2003046627-10 (als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nr. 2003046627 A), d.d. 10 februari 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar P. de Wit, Sr. Forensisch Technisch Onderzoeker, politie regio Rotterdam - Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Betreffende: ingestelde technische onderzoeken in verband met een brand op 6 februari 2003 in en rond de woning zijnde perceel de [a-straat 1] te Rotterdam.
Bevindingen:
De woning maakte deel uit van een aangesloten bebouwing en was gelegen op de begane grond. Er werden meerdere brandhaarden in de woning aangetroffen. De brand had gewoed in de woonkamer aan de voorzijde van de woning en in een slaapkamer aan de achterzijde van de woning. Door de brand was er schade aan vloeren, muren en plafond ontstaan. Door de brand was gerneen gevaar voor goederen ontstaan.
Conclusies:
Op grond van de ingestelde onderzoeken dat de brand is ontstaan door het al dan niet opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur. Een technische oorzaak was niet aanwezig en kan worden uitgesloten.
5. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam - Rijnmond, nr. 2003046627-12 (als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nr. 2003046627 A), d.d. 10 februari 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar E. van der Drift, hoofdagent van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 februari 2003 tegenover deze opsporingsambtenaar (telefonisch) afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Een week of twee geleden vertelde [aanvrager] (het hof begrijpt: de verdachte) mij dat hij zijn huis in brand zou steken. Om deze uitlating heb ik het Riagg gebeld. Personeel van het Riagg deelde mij mee dat [aanvrager] daar bekend was.
6. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam - Rijnmond, nr. 2003046627-4 (als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nr. 2003046627), d.d. 6 februari 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar F.J.J. de Vries, hoofdagent van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 6 februari 2003, omstreeks 15:05 uur, kregen wij van de politiemeldkamer Rotterdam-Rijnmond de opdracht te gaan naar de [a-straat 1], alwaar een brand in de woning zou zijn.
Ter plaatse aangekomen zagen wij dat de deur van het betreffende pand open was, uit de ramen naast de deur kwam tevens zwarte rook. Wij zagen dat de brandweer reeds aan het blussen was.
Ter plaatse werden wij, verbalisanten, aangesproken door een man die daarnaar gevraagd opgaf te zijn [getuige 1], wonende [a-straat 2] te Rotterdam.
Hij verklaarde ons: "Ik woon samen met mijn vrouw en kind boven het pand dat zojuist in de brand heeft gestaan. Tijdens de brand waren wij in de woning, deze moesten wij verlaten, omdat wij in de woning last kregen van rook.". Bewoners van de panden boven het betreffende pand hadden allen last van rook in de woning.
7. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam - Rijnmond, nr. 2003046627-6 (als bijiage gevoegd bij proces-verbaal nr. 2003046627), d.d. 6 februari 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar C. Nijhuis, hoofdagent van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit procesverbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
op 6 februari 2003 kregen wij, verbalisanten, het verzoek van het geuniformeerde personeel van de politie Rotterdam-Rijnmond, om te gaan naar [a-straat 1] te Rotterdam.
Bij aankomst zagen wij dat het pand [1] een benedenwoning was. Wij zagen dat deze woning lag tussen diverse portiekwoningen en bovenwoningen. Wij zagen dat, wanneer de brand had doorgezet, de omliggende woningen zeker in gevaar waren gekomen. Wij zagen dat de voordeur van de woning openstond. Wij zagen dat er meerdere afdrukken van vermoedelijk een ram in de voordeur zaten en het kozijn van de deur op de plaatsen van de sloten, geheel versplinterd was. De brandweer verklaarde ons later telefonisch dat zij de voordeur hadden open geramd. Tevens verklaarden zij daar veel moeite mee te hebben gehad omdat de deur op meerdere punten in het slot was gedraaid en tevens was voorzien van een zogenaamde secustrip waardoor het gebruik van een breekijzer niet mogelijk was.
Bij het binnengaan van de woning zagen wij dat er op de grond twee aanstekers lagen.
Bij onderzoek in de woning zagen wij dat er in de eerste slaapkamer een plek was, die heel sterk was aangetast door vermoedelijk vuur. Wij zagen dat er onder deze plek op de grond een hoeveelheid verbrand en verkoold onherkenbaar materiaal lag.
Wij, verbalisanten, zijn naar de woonkarner gegaan. Daar zagen wij, verbalisanten, links tegen de muur een plek die heel sterk was aangetast door vuur. Teven zagen wij in de linker hoek van de woonkamer een plek die sterk was aangetast door vuur. Wij zagen dat er bij deze inbranding een hoeveelheid gedeeltelijk verbrande papieren lagen.
8. Het proces-verbaal van de rechter-cornmissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 26 mei 2003. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 26 mei 2003 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van F.E.F. Steegman voornoemd:
Ik was op 6 februari 2003 werkzaam op het politiebureau op de Charloise Kerksingel 2 te Rotterdam. Ik wist dat er een middelbrand gaande was op de [a-straat 1]. Een man verscheen aan het bureau die mij het volgende vertelde: ik heb mijn huis of mijn woning in brand gestoken. De man sprak goed Nederlands.
3. Zoals uit het voorgaande blijkt, werden de bekentenissen die het Hof voor het bewijs bezigde, door aanvrager op de dag van de brand afgelegd toen hij vrijwillig op het politiebureau was verschenen. Die bekentenissen resulteerden in zijn aanhouding en inverzekeringstelling. Nog diezelfde avond (om 20:20 uur) werd gepoogd aanvrager te verhoren. Die verklaarde echter zijn cel niet uit te willen komen en alleen een verklaring te willen afleggen "voor de rechter in samen zijn met de ambassadeur, de ombudsman, RADAR en zijn advocaat" (proces-verbaal-nummer 2003046627-9). De volgende dag, bij gelegenheid van de toetsing inverzekeringstelling/vordering bewaring, verklaarde aanvrager tegenover de rechter-commissaris: "Ik kwam bij de politie om te praten over de brand in mijn huis. Ik wilde aangifte doen zodat ze een rapport konden opmaken."
4. De stelling dat de politie hem verkeerd heeft begrepen, is door aanvrager het gehele proces staande gehouden. Daarbij verdient aantekening dat de aanvrager zowel in eerste aanleg als in hoger beroep door een tolk in de Arabische taal werd bijgestaan en dat hij - afgaande op het Pro Justitia rapport d.d. 8 januari 2004 van mr drs W.C.A. Tubbergen (p. 3) - weliswaar vrij goed Nederlands spreekt en over een voldoende woordenschat beschikt, maar "door zijn hoge tempo en zijn onduidelijke uitspraak soms niet goed (is) te verstaan". Aantekening verdient ook dat aanvrager psychisch gestoord was, en dit - zoals uit bewijsmiddel 2 blijkt - direct aan de politie heeft gemeld.
5. Aanvrager heeft gedurende het proces verschillende, onderling niet in alle opzichten even consistente verklaringen afgelegd waarvan de strekking steeds was dat hij een alibi had. Ter terechtzitting in hoger beroep verklaarde hij blijkens het proces-verbaal van de zitting als volgt:
"Op 6 februari 2003 ben ik tussen 09:00 uur en 16:15 uur niet meer in mijn woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam geweest. Verschillende getuigen kunnen dit bevestigen. Die dag had ik om 09:30 uur een afspraak bij de huisarts. De huisarts heeft mij doorverwezen naar het Riagg. Bij het Riagg heb ik om 12:45 uur een gesprek met mijn contactpersoon gehad. Ik ben tot ongeveer 13:30 uur bij het Riagg gebleven. Daarna ben ik naar de Sociale Dienst gegaan. De Sociale Dienst sluit om 14:00 uur.
De verdachte legt aan het hof een brief van het Riagg d.d. 24 april 2003 over.
De voorzitter deelt mede dat blijkens de brief van het Riagg de verdachte op 6 februari 2003 te 11:45 uur door de Acute Dienst van het Riagg is gezien.
De verdachte vervolgt het afleggen van zijn verklaring, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik weet niet meer precies tot hoe laat ik bij het Riagg ben geweest. Ik heb eerst plaats moeten nemen in de wachtkamer. Daarna ben ik ongeveer drie kwartier binnen geweest. Ik ben iets na de klok van 14:00 uur bij het Riagg weggegaan.
Het is ongeveer twee tot drie minuten lopen van het Riagg naar de Sociale Dienst. ik geloof dat ik om 14:14 uur bij de Sociale Dienst was. Ik zag dat het gebouw van de Sociale Dienst was gesloten. Omdat ik geen afspraak had gemaakt, wilden ze mij niet meer binnenlaten. Ik ben toen door een andere deur naar binnengegaan. Ik ging naar de Sociale Dienst om formulieren in te vullen. Een medewerkster bij balie 3 heeft mij daarbij geholpen. Zij had de formulieren voor mij klaargelegd. Ik had vooraf al contact met haar gehad. Het formulier was deels ingevuld. Ik ben minder dan een kwartier, tot ongeveer 14:30 uur, bij de Sociale Dienst gebleven.
Ik verklaar nader dat ik vervolgens naar het Zilveren Kruis ben gegaan. Het Zilveren Kruis had een incassobureau ingeschakeld, omdat ik nog € 700,- moest betalen. Ik wilde middels de formulieren van de Sociale Dienst aantonen dat ik nog geen uitkering ontving en daarom niet in staat was om dit bedrag te betalen. De afstand tussen de Sociale Dienst en het Zilveren Kruis is ongeveer 50 meter. Bij het Zilveren Kruis stonden nog drie of vier mensen voor mij te wachten. Ik ben een kwartier tot twintig minuten bij het Zilveren Kruis gebleven. Ik ben daar rond 14:30 uur weggegaan. Daarna ben ik een slot gaan kopen. Ik wilde het slot van mijn voordeur vervangen. Ik was al eerder van plan om dit te doen, maar ik had geen geld. Een paar dagen voor de brand had ik namelijk onenigheid gehad met [getuige 2]. [Getuige 2] heeft bij mij in huis gewoond. [Getuige 2] stal spullen en verkocht de gestolen spullen vervolgens vanuit mijn woning. [Getuige 2] is op 28 januari 2003 uit mijn woning weggegaan, maar hij weigerde mij de huissleutels terug te geven. Hij zei dat hij mij zou vermoorden. Hij is na de 28e nog een paar keer bij mij aan de deur geweest. Toen kon hij echter de woning niet in, omdat de deur aan de binnenkant dicht zat.
De deur heeft vijf sloten. Aan de buitenkant van de voordeur zitten drie sloten. Aan de bovenkant en onderkant een penslot en in het midden een gewoon slot. Aan de binnenkant van de deur bevinden zich twee hendels. Die hendels zijn door de gemeente aangebracht. [Getuige 2] had alle sleutels van de voordeur van mijn woning. De zes mensen die bij mij in huis hebben gewoond, hadden allemaal twee sleutels. Eén sleutel is voor de twee pensloten en één sleutel is voor het slot in het midden van de deur.
Ik heb € 50,- van een vriend geleend om het slot te kopen. Die vriend heet [betrokkene 3]. Hij is tevens mijn buurman. [Betrokkene 3] wilde mij het geld echter niet lenen. Hij zou het slot voor mij kopen. Ik weet niet meer in welke winkel wij het slot hebben gekocht. Ik heb een visitekaartje van die winkel. De winkelier kent mij goed. De winkel is vlak bij een grote supermarkt. Het is ongeveer tien minuten lopen van het Zilveren Kruis naar deze winkel. Ik had het slot ten tijde van mijn aanhouding bij me.
Nadat [betrokkene 3] het slot voor mij had gekocht, zijn we naar huis gelopen. [Betrokkene 3] zou met mij mee naar huis gaan om over mijn problemen te praten. Hij kent de man die mijn huis in brand heeft gestoken. Hij is onderweg nog een coffeeshop binnengegaan om sigaretten te kopen. Toen wij bij mijn woning waren aangekomen, wilde ik de voordeur open doen. Door het raam konden [betrokkene 3] en ik zien dat er brand in mijn woning was. Mijn woning ligt namelijk op de begane grond. [Betrokkene 3] zei dat we beter niet naar binnen konden gaan in verband met mogelijk explosiegevaar. Ik heb de deur niet opengedaan. Ik zag het vuur door het raam. Ik stond toen voor de deur. Ik was op dat moment erg in de war. Ik was bang dat mijn buren iets zou overkomen. Ik wilde snel de brandweer laten komen. Ik zei tegen [betrokkene 3] dat we naar de moskee moesten gaan. We zijn naar de moskee gelopen. Een man in de moskee zou de politie waarschuwen. Toen we terugkwamen van de moskee was de brandweer reeds bij de woning gearriveerd. Vóórdat we bij de woning waren aangekomen, zag ik dat de brandweermannen het raam kapot maakten. Ik denk dat het toen tussen 15:00 uur en 15:30 uur was. Ik weet het niet zeker. Op dat moment dacht ik daar niet aan.
Nadat het vuur was geblust, kwamen de buren naar me toegelopen om te praten. [Betrokkene 3] zei dat ik naar de politie moest gaan. Toen ik van de moskee terugkwam, heb ik geen politie gezien. Ik zag alleen een politieauto in de omgeving van mijn woning rondrijden. Het politiebureau ligt ongeveer 200 meter van mijn woning.
In de keuken van de woning bevindt zich nog een achterdeur. Ik woon op een hoek. Er loopt een hek om het hele gebouw heen. Via de buren kan iedereen bij de achterdeur komen.
Tussen 15.00 uur en 16.00 uur zou [betrokkene 2] bij mij komen. Ik heb haar die hele dag niet gezien. Ik ben ervan uitgegaan dat zij op mij zou blijven wachten. Zij heeft wel gezien wat er gebeurd is. [Betrokkene 2] heeft acht maanden bij mij in huis gewoond. Ze had nog spullen bij mij staan. Misschien wilde zij weer met haar zoon en dochter bij mij intrekken. Haar dochter stond nog op school ingeschreven. Ik wilde alle huurders uit mijn woning zetten en [betrokkene 2] bij mij in laten wonen. Zij betaalde de huur op tijd en zij zorgde voor mij. De buren kennen haar.
De oudste rechter houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik omstreeks 14:30 uur bij het Zilveren Kruis ben weggegaan en vraagt mij wat ik daarna heb gedaan. Zoals gezegd, ben ik samen met [betrokkene 3] naar een winkel gegaan om een slot te kopen. Hij was 's ochtends ook meegegaan naar de huisarts. Hij is de hele tijd bij mij gebleven.
Het is ongeveer tien tot vijftien minuten lopen van het Zilveren Kruis naar de winkel. Ik schat dat het kopen van het slot ongeveer vijf minuten heeft geduurd. Het slot is met een pinpas betaald. Daarna zijn [betrokkene 3] en ik naar mijn woning gelopen. Onderweg heeft hij nog sigaretten in een coffeeshop gekocht. Terwijl hij dat deed, heb ik buiten op hem staan wachten. De afstand tussen de winkel en mijn huis is één halte met de tram. Ik weet niet precies hoelang het lopen is. Ik denk maximaal tien minuten. Tussen de winkel en de coffeeshop is het ongeveer vijf tot zeven minuten lopen. Tussen de coffeeshop en mijn huis is het tien tot twaalf minuten lopen. Ik denk dat het een kwartier lopen is van de winkel naar mijn huis. Ik ben rond 15:00 uur bij mijn woning aangekomen. Het is vanaf mijn woning tien minuten lopen naar de moskee.
U houdt mij voor dat de brandweer om 14:56 uur is uitgerukt. Dan zal ik om 14:45 uur bij mijn woning zijn aangekomen. Het naar de moskee gaan en bellen, heeft alles bij elkaar tien minuten geduurd.
Ik heb u al gezegd dat ik niet meer precies weet hoe laat ik bij mijn woning ben aangekomen. Ik heb een schatting gemaakt. Ik heb voor 15:00 uur de brandweer gebeld. Ik weet niet meer hoeveel tijd het bellen in beslag heeft genomen. U houdt mij voor dat ik tegenover de rechtbank heb verklaard dat ik omstreeks 14:00 uur bij mijn woning was. Ik heb de officier van justitie vlak na mijn aanhouding gevraagd om bij de verschillende instanties te informeren hoe laat en waar ik op 6 februari 2003 ben geweest.
U houdt mij voor dat het telefoontje naar de brandweer moet zijn gepleegd vóórdat de brandweer was uitgerukt. Om die reden begrijp ik niet waarom de politie niet meteen achter de brandweer is aangegaan. U houdt mij voor dat ik in mijn verklaringen afgelegd bij de politie niet heb gesproken over mijn bezoek aan de Sociale Dienst en het Zilveren Kruis. Ik heb ook niet verklaard dat ik die dag een slot heb gekocht. Evenmin heb ik daarover ter terechtzitting in eerste aanleg gesproken. Ik heb bij de politie niet de kans gekregen om een verklaring af te leggen. Ik heb drie maanden zonder tolk en zeven maanden zonder raadsman gezeten. Bij de rechtbank kon ik mijn verhaal niet vertellen. Ik mocht alleen antwoord geven op vragen die mij werden gesteld. Ik heb steeds hetzelfde verhaal verteld.
De jongste raadsheer houdt mij voor dat ik ter terechtzitting in eerste aanleg heb verklaard dat ik tot 12 februari 2003 heb gewacht met het kopen van een nieuw slot, omdat ik dan pas geld zou krijgen. Dat is nu juist het probleem. Ik wilde daarover een verklaring afleggen, maar werd daartoe door de rechter niet in de gelegenheid gesteld.
U houdt mij voor dat ik blijkens het proces-verbaal van aanhouding tegenover verbalisant Steegman heb verklaard dat ik mijn woning in brand heb gestoken en dat ik vijf uren nodig zou hebben voor het afleggen van mijn verklaring. Ik heb gezegd dat ik aangifte wilde doen van brandstichting. Ik moest toen op een collega wachten. Die collega kwam vervolgens naar mij toe en bracht mij naar een cel. Hij heeft niets tegen mij gezegd. Niemand heeft iets tegen mij gezegd. De verklaring van verbalisant Steegman klopt niet.
U houdt mij voor dat ik blijkens dit proces-verbaal om 15:30 uur het politiebureau binnen ben gegaan. Dat klopt niet. Het was 16:15 uur. Ik weet dat zo zeker, omdat [betrokkene 3] op zijn horloge had gekeken en mij vertelde dat het 16:15 uur was en dat hij zijn dochter van school moest halen. Hij vroeg mij of ik met hem mee wilde gaan. [Betrokkene 3] is niet met mij het politiebureau binnengegaan. Om 16:15 uur ben ik het politiebureau binnengelopen. Dat is door een camera opgenomen.
U houdt mij voor dat ik op 6 februari 2003 tegenover de politie heb verklaard dat ik de brand in mijn woning heb gesticht en dat ik daarbij kranten heb gebruikt. Ik heb gezegd dat ik aangifte wilde doen in het bijzijn van een tolk en een raadsman, zodat ze mij goed zouden begrijpen. Ik heb niets over kranten gezegd. Nadat de verbalisanten mijn kleren hadden uitgetrokken, heb ik op hen gespuugd. U houdt mij voor dat er in de woning in totaal drie brandhaarden, te weten één in de slaapkamer en twee in de woonkamer, zijn aangetroffen. Ik weet niets van het ontstaan van de brand af, dus ook niet of er twee of drie brandhaarden waren.
U houdt mij voor dat er nat papier is aangetroffen in mijn woning. Ik lees geen kranten. Ik heb een sticker op mijn deur waarop staat dat ik geen reclamefolders wil. Ik heb op 6 februari 2003 geen verklaring afgelegd en ik heb niets ondertekend.
U houdt mij de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 1] voor. Ik zou tegen hen hebben gezegd dat ik mijn huis in brand wilde steken. Dat heb ik niet een van hen gezegd. Ik weet niet precies wat [getuige 1] tegenover de politie heeft verklaard.
U houdt mij voor dat de overige bewoners hun woning uit moesten vanwege de rook. Ik begrijp niet waarorn zij de brandweer niet hebben gebeld toen ze de brand opmerkten. Ik begrijp ook niet dat andere mensen die een sleutel van mijn woning hadden niet zijn aangehouden."
6. Ten aanzien van het tenlastegelegde heeft de raadsman vervolgens nog het volgende aangevoerd:
"Mijn client heeft getracht tot op de minuut in kaart te brengen wat hij op 6 februari 2003 in de ochtend en middag heeft gedaan. Hij heeft aan het hof stukken overgelegd waaruit blijkt waar en op welk tijdstip hij die dag is geweest. De politie heeft - ondanks het verzoek van mijn client - nagelaten bij de verschillende instanties navraag te doen. Er is bijvoorbeeld niet onderzocht of er gebeld is vanuit de moskee.
De kleding van mijn client is op technisch bewijs onderzocht. Er zijn echter geen sporen aangetroffen die duiden op betrokkenheid van mijn client bij de brand. Voor het bewijs blijft dan alleen nog maar de verklaring van mijn client over. Mijn client praat snel en is moeilijk te volgen. Hij is niet door de politie in de gelegenheid gesteld om zijn verhaal te vertellen. Het verschil tussen 'ik heb brandgesticht' en 'er is brandgesticht' is niet zo groot. Daar komt bij dat de verklaring van mijn client niet voor het bewijs kan worden gebruikt, nu deze niet door hem is ondertekend en de verklaring is afgelegd zonder tolk.
Tot slot wil ik het hof attenderen op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 3]. Beiden verklaren namelijk enkele dagen voor de brandstichting een ruzie tussen mijn client en een andere man te hebben gehoord. Twee Tsjetsjeense broeders die bij mijn client in huis hebben gewoond, hebben in een brief verklaard dat [getuige 2] ook een en ander heeft geroepen. Niemand heeft mijn client de woning in zien gaan. Ik verzoek het hof mijn client derhalve vrij te spreken van de hem tenlastegelegde brandstichting wegens gebrek aan bewijs."
7. Bij de stukken zoals die aan het Hof ter beschikking stonden, bevindt zich onder meer een niet ondertekende brief d.d. 24 april 2003 van het RIAGG Rijnmond Zuid, inhoudende dat aanvrager op 6 februari 2003 om 11.45 is gezien door de Acute Dienst. Voorts bevindt zich bij dezelfde stukken een vragenformulier met daarop een stempel van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid en gedateerd 6 februari 2003.
8. De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep het verzoek gedaan [getuige 5], [getuige 6], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen op te roepen. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen omdat de oproeping van die getuigen naar zijn oordeel niet noodzakelijk was voor enige in de zaak te nemen beslissing. Er is cassatieberoep ingesteld maar er zijn geen middelen ingediend.
9. Voordat ik overga tot de bespreking van de in de herzieningsaanvraag aangedragen gronden, moet mij het volgende van het hart. Het opsporingsonderzoek lijkt in deze zaak te zijn geëindigd waar het had moeten beginnen. Onderzoek naar de juistheid van de door de psychisch gestoorde aanvrager afgelegde bekentenissen, is maar in beperkte mate gedaan. Er zijn buren gehoord over eerdere uitlatingen van de aanvrager over het in brand steken van zijn woning en er is technisch onderzoek verricht aan de kleding van aanvrager, maar dat had geen resultaat, dat wil zeggen geen resultaat dat de bekentenissen ondersteunde. Er lijkt voorts geen enkele poging te zijn gedaan om de bekentenissen te falsifiëren. Hoewel niet alleen de aanvrager verklaarde dat de woning door meer personen werd gebruikt en dat er meer personen waren die over een sleutel beschikten, is geen van die personen ondervraagd. Pogingen om uit te sluiten dat één van hen de brand heeft gesticht, zijn dus niet ondernomen. Ook is geen systematisch onderzoek verricht naar het alibi dat de aanvrager opgaf. Het is alsof het onwankelbare geloof in de afgelegde bekentenissen maakte, dat de aanvrager verder niet serieus behoefde te worden genomen.
10. Uiteraard vormt de gebrekkigheid van het opsporingsonderzoek niet een gegeven waarmee het Hof onbekend was. De twijfel die men op grond daarvan zou kunnen hebben aan de schuld van aanvrager, had het Hof niet. Die twijfel moet daarom in de onderhavige herzieningsprocedure tussen mentale haakjes worden gezet. Tegelijk brengt de onvolledigheid van het opsporingsonderzoek mee dat er gemakkelijk nieuwe gegevens kunnen opduiken die niet op voorhand als irrelevant terzijde kunnen worden geschoven.
11. De herzieningsaanvraag gaat vergezeld van verschillende bijlagen:
- de in de Engelse en Franse taal gestelde verklaringen van [getuige 2] (1)
- een verklaring van [getuige 6] van 22 september 2005 (2)
- een verklaring van [getuige 5] van 22 september 2005 (3)
- een verklaring van [betrokkene 3] van 27 juni 2005 (4)
- een verklaring van [getuige 1] (5)
12. In het aangevoerde heb ik aanleiding gevonden nadere berichten in te winnen. Daartoe heb ik het College van Procureurs-generaal verzocht nader onderzoek te laten verrichten, in het bijzonder door het laten horen van [betrokkene 3] en [getuige 2] en door het onderzoeken van de authenticiteit van de handgeschreven verklaringen van [getuige 2]. Dit nadere onderzoek heeft een proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 oktober 2006 opgeleverd en drie processen-verbaal van verhoor van 4 en 5 oktober 2006, telkens opgemaakt door E. van der Drift, hoofdagent van politie te Rotterdam en N.D. Duijvelshoff, hoofdagente van politie te Rotterdam. De resultaten van dit onderzoek zal ik bij de bespreking van de verschillende verklaringen betrekken.
13. Vermelding verdient voorts dat min of meer op de valreep nog een brief bij de Hoge raad is binnengekomen met daarin een verklaring van [getuige 4] namens Moskee Vereninging AL WAHDA. Ook deze verklaring zal ik bij de bespreking van de aanvraag betrekken.
14. Vooropgesteld moet worden dat de herzieningsaanvraag pas gegrond kan worden bevonden indien op grond van enige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting niet was gebleken en die op zichzelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging, tot niet-ontvankelijkverklaring of tot toepassing van een minder zware strafbepaling. De indiener van de aanvraag stelt zich op het standpunt dat de bijgevoegde stukken nieuwe verklaringen betreffen die het ernstige vermoeden doen ontstaan dat die het Hof tot een vrijspraak hadden gebracht voor het desbetreffende feit.
15. Het zwaartepunt van de aanvraag ligt bij de onder (1) genoemde verklaringen van [getuige 2]. Deze [getuige 2] neemt daarin de schuld van de brand op zich. Ik zal evenwel eerst bezien of de andere verklaringen grond voor herziening kunnen opleveren.
16. Ik begin bij de brief van Moskee Vereniging AL WAHDA. Die houdt in dat [aanvrager], alias [...] "op 6 februari 2003 om 14.45 uur aan onze Moskee drie maal om hulp heeft gevraagd. [Aanvrager] zag zijn huis in brand staan en hij kwam naar de Moskee toe om hulp te vragen, omdat hij geshockeerd was. Wij hebben hem geholpen door meteen naar de Brandweer te bellen op dat moment. Wij hebben [aanvrager] maar vijf minuten gesproken en geholpen, om 14.50 uur is hij weggegaan." De brief eindigt met de mededeling dat de moskee door geen enkele instantie ooit om informatie over deze zaak is gevraagd.
17. Deze verklaring ondersteunt weliswaar de verklaring die de aanvrager ter zitting van het Hof heeft afgelegd, maar sluit niet uit dat de aanvrager de brand die hij zag, eerst zelf heeft aangestoken. Dat de aanvrager zelf de Brandweer heeft doen waarschuwen, past voorts bij de spontane bekentenissen die hij - zoals het Hof heeft aangenomen - kort daarop bij de politie heeft afgelegd. Misschien kan in de brief gelezen worden dat men bij de moskee uit de uitlatingen van aanvrager begrepen had dat aanvrager(bij zijn thuiskomst) ontdekt had dat er (door anderen) brand was gesticht en dat hij door die ontdekking geshockeerd was. Erg stellig is de brief op dit punt echter niet. Daar komt bij dat de indruk die men in de gauwigheid bij de moskee heeft gekregen, aan de overtuiging van het Hof dat de bekentenissen betrouwbaar waren, niet veel zal hebben afgedaan. Het ernstige vermoeden dat het Hof zou hebben vrijgesproken als het bekend was geweest met de verklaring van [getuige 4], kan de brief op zich zelf beschouwd dus niet wekken.
18. Bij de stukken die aan het Hof bekend waren is een brief van mr H.J. van Andel d.d. 30 oktober 2003 gevoegd met als bijlage een gezamenlijke handgeschreven verklaring van [getuige 5] en [getuige 6]. Deze verklaring houdt onder meer in dat de verhouding tussen [getuige 2] en aanvrager slecht was, dat [getuige 2] een keer de pitten van het gasfornuis bij aanvrager had open laten staan en dat er een vechtpartij tussen de twee ontstond toen aanvrager aan [getuige 2] meedeelde dat hij uit het huis weg moest.
19. De bij de aanvraag in kopie bijgevoegde en identieke verklaring van beide getuigen houdt in aanvulling op de reeds bekende handgeschreven verklaring in dat er door [getuige 2] bedreigingen zijn gedaan, waaronder de bedreiging - een week voor de brand - dat hij "een brand in huis zal doen" (citaat van de opsteller van de verklaring). Niet blijkt dat de getuigen hieromtrent zelf iets hebben waargenomen.
20. De onder (2) en (3) bedoelde verklaringen kunnen mijns inziens dus noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang een novum opleveren. Dat geldt ook voor de bijgevoegde verklaring van [getuige 1] (5). Daarin zou gelezen moeten worden dat de door hem bij de politie afgelegde verklaring van destijds niet klopt. In die verklaring had hij onder meer gezegd dat aanvrager hem twee weken voor de brand had verteld dat hij zijn huis in brand zou steken. Die verklaring heeft hij nog eens ten overstaan van de Rechter-Commissaris op 24 juli 2003 bevestigd. Enige onderbouwing die de stelling in de nieuwe verklaring aannemelijk maakt, ontbreekt. De onder (5) bedoelde verklaring kan mijns inziens dus reeds hierom geen novum opleveren.
21. Daar komt nog het volgende bij. In het door mij aangevraagde onderzoek hebben de verbalisanten ook getuige [getuige 1] gehoord, en wel op 5 oktober 2006. Hij heeft na te zijn geconfronteerd met zijn schriftelijke en bij de aanvraag gevoegde verklaring - voor zover hier relevant - als volgt verklaard:
"Ik moet zeggen dat ik verschillende brieven, tientallen brieven, bij [aanvrager] gezien heb. Dat was nadat hij was vrijgekomen uit de gevangenis. Hij heeft mij toen in persoon benaderd en was boos op mij. Hij liet mij toen brieven zien en hij vertelde dat ik die brieven geschreven zou hebben waarin leugens stonden. In reactie daarop heb ik die brief geschreven gericht aan R.J. Baumgardt. Die brief toonde u mij zojuist. Daar zal verwarring over zijn ontstaan. De inhoud van de verklaring die ik heb afgelegd bij de politie op 6 februari 2003 is de waarheid. Daar sta ik achter.
[Aanvrager] heeft mij een keer gevraagd om mee te gaan naar de rechter. Hij wilde dat ik daar vertelde dat [aanvrager] de brand niet gesticht zou hebben. Ik moest zeggen dat hij tijdens de brand een afspraak bij het RIAGG had. Ik heb dat niet gedaan. Ik kon dat niet zeggen omdat ik dat niet wist. Waar hij wel was weet ik niet. Ik was op het moment van de brand thuis en niet in gezelschap van [aanvrager]."
22. Deze verklaring maakt duidelijk dat de bij de aanvraag gevoegde brief van [getuige 1] niet opgevat kan worden als een intrekking van diens in het opsporingsonderzoek tegenover de politie afgelegde verklaring. Derhalve levert de onder (5) genoemde verklaring geen novum op.
23. De getuige [betrokkene 3] is de door aanvrager als "[...]" en ter zitting als "[...] " aangeduide vriend die volgens aanvrager de betreffende dag steeds bij hem was. Hij is niet als getuige gehoord. Om zijn oproeping is in eerste aanleg wel verzocht en daarbij is toegelicht dat hij zou kunnen verklaren dat aanvrager het feit niet kon hebben begaan omdat hij ten tijde van het tenlastegelegde bij hem was. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 14 januari 2004 heeft de raadsman in overleg met de aanvrager ter terechtzitting afstand gedaan van het horen van deze getuige. Drie dagen voordat het hoger beroep diende heeft de nieuwe advocaat bij brief van 9 juli 2004 echter wederom om oproeping van deze getuige verzocht. Dat verzoek is door het Hof afgewezen.
24. De bijgevoegde verklaring van [betrokkene 3] houdt onder meer in dat hij op de dag van het tenlastegelegde met aanvrager om 10.00 uur naar een afspraak bij diens huisarts is gegaan en om 14.00 uur met hem bij het RIAGG is geweest en daarna om 14.30 naar de Sociale Dienst in Rotterdam Zuid is gegaan. Voorts houdt zijn verklaring in dat zij daarna naar de netto-markt in Charlois zijn gegaan om een nieuwe sleutel bij te laten maken en dat zij om 15.10 uur zijn thuis gekomen. Deze verklaring strookt maar deels met de verklaring van aanvrager. [Betrokkene 3] vermeldt niet het bezoek aan het Zilveren Kruis, verklaart over het laten maken van een nieuwe sleutel in plaats van het kopen van een slot en verklaart niet dat hij al vanaf 11.45 bij het RIAGG was geweest. Ik merk voorts op dat geen bewijs is bijgevoegd van het bezoek aan de winkel (bankafafschrift, bonnetje, verklaring winkelier, administratie winkelier), maar misschien is dat na zoveel tijd teveel gevraagd.
25. De verbalisanten hebben ook [betrokkene 3] kunnen horen. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 3] d.d. 4 oktober 2006 heeft hij over de brand in 2003 - voor zover hier relevant - als volgt verklaard:
"Ik was die dag niet daar. Toen ik later die dag daar kwam zag ik alle buren van [aanvrager] buiten op straat staan. Ik zag ook zijn bovenbuurvrouw daar staan.
(..)
Ik weet dat [aanvrager] ongeveer 1,5 jaar heeft vastgezeten. Daarna ben ik door hem benaderd. Dit was omdat hij wilde dat ik zou verklaren dat hij de hele dag van de brand bij mij was geweest.
(..)
Ik ben toen samen met [aanvrager] naar zijn advokaat gegaan. Ik heb daar verteld dat ik [aanvrager] wel eens geholpen heb door hem boodschappen en geld te geven. U vraagt mij of ik daar bij die advokaat iets heb ondertekend. Nee, ik heb niets ondertekend.
(..)
Ik heb deze brief (de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 3], GK) nog nooit eerder gezien. (..) Kennelijk heeft iemand mijn handtekening vervalst. (..) Ik ben niet met [aanvrager] geweest die dag. Hij was niet bij mij die dag. Ik wil niet liegen.
(..)
Ik weet dat [aanvrager] nog een aantal andere Marokkaanse of Algerijnse mannen heeft benaderd om de politie te laten weten dat deze de dag van de brand bij [aanvrager] waren. Ik weet dat niemand daar echter aan mee wilde werken."
26. Deze verklaring zet de onder (4) bedoelde verklaring op losse schroeven. Ik merk daarbij op dat in de aanvraag niet wordt gesteld dat [betrokkene 3] het schrijven op het kantoor van de advokaat van aanvrager heeft ondertekend. Ook de tekst van het door de getuige tegenover de verbalisanten als "brief" aangeduide schrijven wijst daar niet op. Het schrijven begint als volgt: "Naar aanleiding van mijn gesprek met de advocaat, Mr R.J. Baumgardt doe ik u mijn getuigenverklaring (...) toekomen." Ik merk ook op dat de handtekening onder het schrijven weliswaar lijkt op de handtekeningen van [betrokkene 3] in het proces-verbaal van zijn verhoor, maar tegelijk veel houteriger aandoet. Zij lijkt de zwier van de andere handtekeningen te missen. Het zou dus inderdaad om een vervalsing kunnen gaan. Al met al kan niet gezegd worden dat het onder (4) bedoelde schrijven het ernstige vermoeden wekt dat het Hof, zou het daarmee bekend zijn geweest, zou hebben vrijgesproken.
27. Voorts is getuige [getuige 3] gehoord op 5 oktober 2006. Zij heeft - voor zover hier relevant - als volgt verklaard:
"U vraagt mij of ik na de brand nog iets van [aanvrager] gehoord heb. Ja, toen zat hij in de gevangenis voor die brand en heeft hij mij een paar maal telefonisch benaderd. Eenmaal heeft hij in een telefoongesprek mij gevraagd om hem een alibi te verschaffen voor die brand.
(..)
Een buurman op nummer [2] aan de [a-straat] te Rotterdam heeft mij ook gezegd dat hij door [aanvrager] benaderd was. Hij had het ook over brieven."
"
28. Uit de nadere berichten kan worden afgeleid dat aanvrager personen heeft benaderd met de vraag om voor hem - volgens die personen in strijd met de waarheid - ontlastende verklaringen af te leggen. Ik hecht eraan op te merken dat daarin geen bevestiging behoeft te worden gezien van de schuld van aanvrager. De pogingen om getuigenverklaringen naar zijn hand te zetten, kunnen namelijk ook geduid worden als een teken van de wanhoop waardoor een psychisch gestoorde man wordt gedreven die zijn onschuld moet zien te bewijzen. Wél is het zo dat deze pogingen maken dat ook de overige door aanvrager als nova aangedragen verklaringen met het nodige wantrouwen moeten worden bezien.
29. De kern van de herzieningsaanvraag wordt als gezegd gevormd door de in de Engelse taal en met de hand geschreven bekennende verklaring van [getuige 2] (nickname: [...]) van 1 december 2004 gericht aan een zekere [betrokkene 1] en de in de Franse taal en met hand geschreven bekennende verklaring van [getuige 2] van 12 januari 2005 gericht aan de Algerijnse ambassade, waaronder staat vermeld: "nom: [...], vrais nom: [getuige 2]". De verklaringen zijn in kopie bijgevoegd en bevatten op elkaar lijkende handtekeningen die echter op niet veel meer dan een eenvoudige krabbel neerkomen. Het handschrift verschilt voorts sterk zonder dat daarvoor in de aanvraag een verklaring wordt gegeven. Onduidelijk is verder waar de originele brieven zijn gebleven. Enig bewijs dat deze inderdaad naar resp. [betrokkene 1] en de Algerijnse ambassade zijn verstuurd en daar zijn ontvangen, wordt in de aanvraag niet bijgevoegd. Een en ander roept mijns inziens twijfel op aan de authenticiteit van de verklaringen en dus aan de aannemelijkheid van het gestelde novum.
30. Daar komt nog dit bij. Uit door mij opgevraagde detentiegegevens blijkt dat zowel aanvrager als [getuige 2] in november 2004 in het Huis van Bewaring in Tilburg in vreemdelingenbewaring zaten. Het gestelde in de brief van 1 december 2004 ("Only last week nov 23rd 2004, did I run into [aanvrager] again, by chance, during prayers in the church of the P.I. Tilburg") zou wat dat betreft dus kunnen kloppen. Dat echter is niet het geval met de brief van 12 januari 2005 ("Maintenant [aanvrager] se trouve en prison exactement a Tilburg l'endroit ou je trouve moi-même"). Op dat moment verbleef aanvrager inderdaad nog in het Huis van Bewaring in Tilburg (hij zat daar tot 20 februari 2005), maar [getuige 2] niet meer. Die heeft daar tot 20 december 2004 in vreemdelingenbewaring gezeten, is daarna kennelijk in vrijheid gesteld en bevond zich vanaf 5 januari 2005 weer in vreemdelingenbewaring in het detentiecentrum Zestienhoven. [Getuige 2] kan de brief dus moeilijk geschreven hebben, in elk geval niet, zoals het briefhoofd vermeldt, te "Tilburg" vanuit "P.I. Koning Willem II".
31. Naast de authtenticiteit van de verklaringen staat de inhoudelijke geloofwaardigheid ervan. In zijn Engelstalige verklaring vertelt [getuige 2] hij dat hij al om 8 uur 's morgens bij de woning was om zijn spullen op te halen maar dat hij de deur niet kon openen omdat aanvrager de sleutel van binnenuit in het slot had gelaten. Om 10.00 uur zagen zij een buurman aankloppen waarop [aanvrager] naar buiten kwam en met de buurman wegwandelde. Hij stuurde daarop één van zijn twee kameraden achter hen aan om te zien waar ze naar toegingen. De kameraad kwam terug en vertelde dat ze richting het Zuidplein waren gelopen. Hij vervolgt dan zijn verhaal als volgt:
"Still I didn't enter the house because there were too many people walking around. I waited a while (until 2 p.m.) before finally going inside. One of us stayed outside on the lookout, while my other friend and I went inside to pick up my things. We searched for almost an hour but everything was gone; the money, expensive watches, jewelry and almost all my clothes. I went through the roof! I set fire to the house, with the help of my friends. We then left and closed the door behind us. I didn't think that [aanvrager] would end up in jail but that he would be referred to a psychiater instead. I am known as a notorious thief to the police here in Holland for the last 10 years. I have neither seen nor heard from [aanvrager] since that day on the 6th of february 2003. Only last week nov, 23rd 2004, did I run into [aanvrager] again, by chance, during prayers in the church of the P.I. Tilburg. He was very angry at me but I didn't want to fight so I promissed, that I would write a letter for his lawyer, explaining the whole story. (..)"
32. Deze verklaring is inhoudelijk niet in alle opzichten overtuigend. Wonderlijk is dat de mannen om acht uur 's morgens de woning binnen probeerden te komen zonder zich te bekommeren om de vraag of aanvrager thuis was. Zijn - op dat tijdstip te verwachten aanwezigheid - vormde kennelijk geen beletsel. Als aanvrager na twee uur wachten naar buiten komt, wordt dat moment evenwel niet aangegrepen om binnen te komen. In plaats daarvan wordt aanvrager om onnaspeurbare redenen geschaduwd met als resultaat dat vastgesteld kan worden dat hij richting Zuidplein liep. Dit gedeelte van het verhaal wekt sterk de indruk gefabriceerd te zijn om het alibi te ondersteunen dat aangever zegt te hebben. De verklaring past wonderwel bij de bij de aanvraag gevoegde verklaring van buurman [betrokkene 3], die immers verklaart om 10.00 uur 's morgens samen met aanvrager richting huisarts te zijn vertrokken (hiervoor, onder 24). Tegenover de politie heeft [betrokkene 3] echter ontkend met aanvrager op stap te zijn geweest (hiervoor, onder 25), hetgeen de vraag oproept wat het waarheidsgehalte is van de volgens de brief door [getuige 2] gedane waarnemingen. Weinig geloofwaardig is ook dat [getuige 2] verklaart na het vertrek van aanvrager vier uur te hebben gewacht om het huis binnen te gaan. Waarom de aanwezigheid van veel mensen op straat een belemmering vormde om naar binnen te gaan ([getuige 2] beschikte over een sleutel van het huis waar hij tot voor kort woonde), wordt niet echt duidelijk. Als gefabriceerd verhaal klopt de verklaring natuurlijk wel. Een eerder tijdstip van binnentreden past immers niet bij het tijdstip van de brand.
33. Na de uitvoerige beschrijving van hetgeen aan het binnentreden vooraf ging, verrast de kortheid van de beschrijving van de brandstichting zelf. Enige specifieke daderinformatie wordt niet verschaft. Zo licht [getuige 2] niet toe hoe hij de brand heeft gesticht. Vreemd is ook dat [getuige 2] verklaart een beruchte dief te zijn. Wellicht moet dat verklaren waarom hij over geld, dure horloges en juwelen beschikte. Niet erg geloofwaardig is ook dat hij die kostbare spullen in de woning had achtergelaten, en dat hij, als hij ze niet aantreft op de plaats waar ze hoorden te zijn, wel het hele huis doorzoekt, maar niet de terugkeer van aanvrager afwacht om bij hem verhaal te halen. Aandoenlijk is ook dat [getuige 2] probeert uit te leggen waarom hij niet eerder heeft bekend de brand te hebben gesticht (hij dacht dat aanvrager er wel met een psychiater zou afkomen), terwijl toch eerder verklaring behoeft dat hij na al die tijd ineens bereid is zich zelf zo zwaar te belasten. De wens om een gevecht tijdens het bidden te voorkomen, is niet een erg overtuigend motief uit de mond van een beruchte dief.
34. Het nadere onderzoek heeft als gezegd een proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 oktober 2006 opgeleverd opgemaakt door E. van der Drift, hoofdagent van politie te Rotterdam en N.D. Duijvelshoff, hoofdagente van politie te Rotterdam. Daarin wordt vermeld dat bij onderzoek niet kon blijken of [getuige 2] (weer) in Nederland verblijft. Verder wordt onder meer opgemerkt dat aan de liaison-officier van het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) Vrijenhoek, dienstdoende bij de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko), is verzocht bij de Algerijnse autoriteiten te informeren naar de woon- of verblijfplaats van [getuige 2] in Algerije. Bij het sluiten van het proces-verbaal was er nog geen antwoord op het verzoek ontvangen. In verband met de onvolledigheid van de bevolkingsregisters in Algerije merken verbalisanten op dat het onderzoek vermoedelijk geen resultaat zal opleveren.
35. Gelet op de vraagtekens die geplaatst kunnen worden bij de authenticiteit van de verklaringen van [getuige 2] en in aanmerking genomen dat ook de inhoud ervan weinig overtuigend overkomt, meen ik dat het weinig opportuun is om langer te wachten op eventuele positieve resultaten van de naspeuringen naar de verblijfplaats van [getuige 2]. Ook zonder dat deze [getuige 2] gehoord wordt kan mijns inziens de conclusie worden getrokken dat de overgelegde schriftelijke verklaringen niet van dien aard zijn, dat zij het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, indien het daarmee bekend was geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. Ik merk daarbij op dat de hypothese dat [getuige 2] de werkelijke dader is, aan het Hof bekend was.
36. Vanzelfsprekend is het in het kader van een herzieningsaanvraag niet de bedoeling dat de Hoge Raad de aangevoerde feiten beoordeelt alsof zij de resultaten vormen van een volledig afgerond feitenonderzoek. De aangevoerde feiten moeten echter wel het ernstige vermoeden oproepen dat een Hof bij het verrichten van nader feitelijk onderzoek - zoals wellicht het alsnog horen van [getuige 2] - tot een ander oordeel zal gaan komen. Dat ernstige vermoeden ontbreekt hier.
37. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de aanvraag ongegrond is en dient te worden afgewezen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 HR 14 juni 2005, nr. 03645/04.
Uitspraak 09‑01‑2007
Inhoudsindicatie
HR wijst herzieningsaanvrage af mede onder verwijzing naar conclusie AG waarin gemotiveerd is uiteengezet dat en waarom de in de aanvrage aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk noch in samenhang bezien als een novum kunnen worden aangemerkt. Om die in de conclusie vermelde redenen acht de HR de aanvrage ongegrond. Ook de op 4-12-06 (na de conclusie) bij de HR binnen gekomen stukken behelzen geen novum. Dat brengt mee dat de aanvrage moet worden afgewezen.
9 januari 2007
Strafkamer
nr. 00490/06 H
CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juli 2004, nummer 22-000929/04, ingediend door mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 28 januari 2004 de aanvrager ter zake van 1. "opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar voor anderen te duchten is" en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat op grond van zes aan de herzieningsaanvrage gehechte verklaringen die dateren van na de veroordeling door het Hof, aannemelijk is dat niet de aanvrager maar een ander de onder 1 bewezenverklaarde brandstichting heeft begaan.
2.3. Op 4 december 2006 zijn bij Hoge Raad nog aanvul-lende, kennelijk van de aanvrager afkomstige, stukken binnengekomen.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage zal afwijzen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Die omstandigheden worden hierna als novum aangeduid.
4.2. De Advocaat-Generaal heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom naar zijn oordeel de in de aanvrage aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk noch in samenhang bezien als novum kunnen worden aangemerkt. Om die in de conclusie vermelde redenen acht de Hoge Raad de aanvrage ongegrond. Ook de op 4 december 2006 bij de Hoge Raad binnengekomen stukken behelzen geen novum. Dat brengt mee dat de aanvrage moet worden afgewezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 januari 2007.