HR, 31-10-2006, nr. 01564/05
ECLI:NL:HR:2006:AX9178
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-10-2006
- Zaaknummer
01564/05
- LJN
AX9178
- Roepnaam
Leestafel zooien
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX9178, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9178
ECLI:NL:HR:2006:AX9178, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9178
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑09‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 79 met annotatie van N. Keijzer
NJ 2007, 79 met annotatie van N. Keijzer
Conclusie 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Minerva-zaak. 1. Schuld ex art. 308 Sr. 2. Spelexceptie. 3. Pleitnota geen wettig bewijsmiddel. Ad 1. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het door het slachtoffer bekomen zwaar lichamelijk letsel - i.c. het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig handelen - uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. ’s Hofs oordeel omtrent de bewezenverklaarde schuld is in de kern op het volgende gebaseerd: a. verdachte heeft in een relatief kleine ruimte met zo’n 30 personen, van wie velen alcoholhoudende drank hadden genuttigd, met een zeer grote en zware tafel tegen deuren geramd teneinde die te openen; b. verdachte vervulde een voortrekkersrol in het gebeuren, dat al was voorafgegaan door het niet ongevaarlijk via een trap naar beneden brengen van deze tafel; c. verdachte was op de hoogte van het evident gevaarzettende karakter van dit handelen; d. verdachte had, gelet op het gevaarzettend gedrag, bedacht kunnen en moeten zijn op onvoorspelbaar gedrag van het slachtoffer, dat als bestuurslid geacht werd het naar buiten brengen van de tafel te verhinderen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het bestanddeel schuld en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat ook als het toebrengen van het letsel aan het slachtoffer voor de verdachte niet (meer) vermijdbaar zou zijn geweest a.g.v. de gedragingen van slachtoffer en medeverdachten, deze omstandigheid mede door de verdachte en zijn medeverdachten in het leven is geroepen. Ad 2. Vooropgesteld moet worden dat indien de letsel veroorzakende gedragingen zijn begaan in een min of meer reguliere sport- of spelsituatie, van schuld a.b.i. art. 308 Sr in de regel minder snel sprake zal zijn, dan indien diezelfde gedragingen buiten zo’n situatie zijn begaan. Het hof heeft geoordeeld dat i.c. geen sprake was van een dergelijke spelsituatie die aan een bewezenverklaring van schuld in de weg zou staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de bewijsmotivering volgt dat weliswaar sprake was van zeer gevaarzettend handelen, maar niet van een door duidelijke spelregels afgebakend spel. 3. Verklaringen en mededelingen van de raadsman die ter terechtzitting, al dan niet ex art. 279.1 Sv, als zodanig optreedt, kunnen niet als wettige bewijsmiddelen gelden (HR NJ 1981, 13 en HR NJ 2002, 340). Daarmee valt niet te verenigen dat een door de raadsman overgelegde pleitnota wel als zodanig zou kunnen gelden. Een dergelijke pleitnota kan dus niet worden aangemerkt als een wettig bewijsmiddel, meer i.h.b. niet als een ander geschrift a.b.i. art. 344.1.5° Sv. Dat geldt ook t.a.v. een pleitnota van een raadsman van een medeverdachte.
Nr. 01564/05
Mr Machielse
Zitting 20 juni 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 21 oktober 2004 ter zake van nog meer subsidiair "medeplegen van aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt" veroordeeld tot een werkstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis.
2. Mr. M.J.A. Duker, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. D.V.A. Brouwer en mr. C.N. Noorduyn, advocaten te 's-Gravenhage, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.(1)
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste invulling heeft gegeven aan het bestanddeel 'schuld', danwel de bewezenverklaring van dit bestanddeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 13 april 2001 tot en met 14 april 2001 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig een tafel (van ongeveer 5 meter lang en ongeveer 1,50 meter breed en een gewicht van ongeveer 1000 kilogram) als stormram heeft gebruik door deze tafel met kracht tegen een deur te beuken, zulks terwijl een persoon, genaamd [het slachtoffer], zich tussen die tafel en die deur bevond, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten polsbreuken heeft bekomen."
3.3 Deze bewezenverklaring heeft het Hof gebaseerd op, voorzover hier van belang, de volgende bewijsmiddelen:
- een proces-verbaal d.d. 14 mei 2001, opgemaakt door opsporingsambtenaar G. Kikkert, inhoudende onder meer in de volgende verklaring van [het slachtoffer] (blz. 41 e.v.):
"Ik doe aangifte van zware mishandeling. Het lichamelijk letsel bestaat uit: een gebroken rechterpols en mijn linkerpols heeft meerdere breuken. Op 13 april 2001 pakten Walloniërs (reünisten en huidige bewoners van studentenhuis "Het Wallon" van de sociëteit Minerva) de leestafel. De leestafel is ongeveer 5 meter lang en 1.70 meter breed en weegt ongeveer 1000 kilogram. Ik zag dat de Walloniërs de tafel naar buiten wilden dragen. De Walloniërs wilden de tafel als stormram gebruiken en zo de leestafel door de lustrumdeuren naar buiten duwen. Ik vond dit vreemd daar de deuren kennelijk een nooduitgang zijn en middels het inslaan van een glaasje geopend kunnen worden. Naast de lustrumdeuren is rechts een vitrinekast, daar stond ik voor. De leestafel ging dus naast mijn lichaam. Ik vond dat zeer gevaarlijk. Op deze manier kon ik namelijk de tafel tegen de zijkant van mijn lichaam krijgen, daar ik geen kant op kon. Ik probeerde mij in veiligheid te brengen. Ik kon niet anders dan aan de zijde van de lustrumdeuren voor de tafel langs lopen. Ik zag dat de Walloniërs ineens met de leestafel richting lustrumdeuren gingen. De Walloniërs moeten mij gezien hebben. Ik zag dat de tafel op mij afkwam. Ik wilde mijn lichaam beschermen. Ik strekte daarom mijn armen en pakte de tafel. Door de enorme kracht die de Walloniërs middels het beuken veroorzaakten, braken mijn beide polsen."(2)
- een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage van 12 juli 2002, inhoudende - voorzover hier van belang - de volgende verklaring van [het slachtoffer]:
"De Walloniërs hebben toen ze bij de deur kwamen eerst één keer met de tafel tegen de deur gebeukt. Na de eerste of de tweede keer - welke weet ik niet meer precies - dat de deur geraakt was ben ik op het moment dat de tafel weer naar achteren werd gebracht voor de tafel langs gegaan. Ik was namelijk bang om geraakt te worden. Achter mij stonden namelijk mensen. Ik kon niet weg. Ik heb in een split second gehandeld.
Ik heb blijvend letsel overgehouden aan mijn linkerpols."(3)
- een proces-verbaal van 29 mei 2001, opgemaakt door J. Westra, en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende voorzover hier van belang de volgende verklaring van [betrokkene 2] (p. 91 e.v.):
"Tussen 23.30 uur op 13 april 2001 en 00.30 uur op 14 april 2001 was ik te Leiden op sociëteit Minerva. Het was die avond erg rustig in de sociëteit. De reden dat het rustig was kan goede vrijdag geweest zijn, maar ook het feit dat er die avond Wallon-uitdrinken plaatsvond. Ik zag dat de groep Walloniërs met de tafel in een ruk doorliep naar de lustrumdeuren. Ik schat dat er twee keer met de tafel was gebonkt. Ik zag dat de tafel als stormram gebruikt werd. Bij de derde keer zag ik dat [het slachtoffer] tussen de lustrumdeuren en de tafel stond. Ik zag vervolgens dat [het slachtoffer] door de tafel werd geramd. Toen ik zag dat hij werd geraakt, hoorde ik hem meteen heel hard schreeuwen. Ik zag dat hij ontzettend veel pijn had. Ik zag dat hij een verbeten gezicht had en mede dat hij ontzettend hard had geschreeuwd. Tevens zag ik dat zijn linkerpols gebroken was, deze hing namelijk haaks op de rest van zijn arm. Ik kan met zekerheid zeggen dat [medeverdachte 1] aan de tafel heeft staan duwen op het moment dat [het slachtoffer] geraakt is. Het waren ongeveer dertig personen in het totaal die aan de tafel stonden."(4)
- een door opsporingsambtenaar G. ter Beek, en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar op 1 juni 2001 opgemaakt proces-verbaal inhoudende onder meer als verklaring van [betrokkene 3] (p. 112 e.v.):
"Op 13 april 2001 was ik te Leiden bij een zogenaamd "uitdrinken" van het Wallon. Ik zag dat de groep Walloniërs de leestafel in de richting van de lustrumdeuren schoof. De leestafel schat ik ongeveer 1,50 met tot 2 meter breed en 7 meter tot 8 meter lang. De tafel weegt ongeveer 500 kilogram. Ik zag dat de tafel met kracht tegen de lustrumdeuren beukte. Op het moment dat de tafel tegen de deuren werd geramd, hoorde ik iemand gillen. Dat was echt hard en ging door merg en been. Ik kon hieruit opmaken dat iemand ontzettend veel pijn moest hebben. Ik hoorde dat [het slachtoffer] bleef gillen van de pijn. Ik zag dat hij met zijn rechterarm zijn linkerpols vasthield. Ik hoorde dat van [betrokkene 5] dat deze zei dat het er niet goed uitzag. Ik zag dat de linkerpols van [het slachtoffer] er lelijk uitzag. Ik zag dat de botten alle kanten uitstaken.
Vooral [medeverdachte 1] en [verdachte] namen het voortouw en zweepten de rest van de groep op bij het hele gebeuren. Ik weet zeker dat [medeverdachte 1] samen met anderen aan de tafel heeft gestaan tijdens het rammen van de lustrumdeuren."(5)
- een proces-verbaal d.d. 31 mei 2001, opgemaakt door opsporingsambtenaar G. ter Beek en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende voorzover hier van belang de volgende verklaring van [betrokkene 4] (p. 102 e.v.):
"Op 13 april 2001 was ik getuige van hetgeen zich heeft afgespeeld bij het "uitdrinken" van (oud)bewoners van Wallon. Ik zag dat een groep van ongeveer 30 man met de leestafel schoven. Ik had het idee dat onder andere [medeverdachte 1] en [verdachte] een beetje de leiding hadden. Zij hebben een indrukwekkende indruk op mij achter gelaten door de manier van praten en de wijze waarop ze keken. Dit beangstigde mij. De groep was onder invloed van alcohol. Een groot gedeelte waggelde van de alcohol. Ik zag dat [het slachtoffer] tussen de leestafel en de lustrumdeuren stond. Ik zag op een gegeven moment dat de leestafel met kracht in de richting van de lustrumdeuren werd geschoven. Ik hoorde een harde gil van [het slachtoffer]. Het schreeuwen ging door merg en been. Ik zag dat er iets uit zijn pols stak. Ik kan met zekerheid zeggen dat [medeverdachte 1] aan de tafel heeft gestaan toen [het slachtoffer] tussen de leestafel en de lustrumdeuren kwam."(6)
- de door verdachte op de zitting in hoger beroep van 7 oktober 2004 afgelegde verklaring inhoudende onder meer:
"U houdt mij voor de gang van zaken bij het zogenaamde leestafel-zooien op 13 en 14 april 2001, zoals daarover is verklaard door de aangever en diverse getuigen. Het is mij bekend dat indien de tafel buiten komt het bestuur moet aftreden."(7)
3.4 Het bestreden arrest houdt onder meer de volgende nadere bewijsoverweging in:
"Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte samen met anderen heeft deelgenomen aan het zogenaamde "leestafel-zooien". Het betrof een tafel van grote omvang en een gewicht van ca. 1000 kg. Die tafel werd niet alleen via een trap naar beneden gebracht - terwijl leden van het zittende bestuur moesten trachten dit te voorkomen - maar vervolgens gebruikt als stormram om de zgn. lustrum deuren (een nooduitgang, die normaal niet gebruikt werd en met een knop te openen was) open te beuken.
Ter terechtzitting is gebleken dat bij het leestafel-zooien en bij vergelijkbare "ludieke spellen" vaker mensen gewond raken. Voorts geldt dat het gebruiken van de zware tafel als stormram - in een smalle ruimte - mede gelet op de massaliteit van het gebeuren en het alcoholgebruik bij veel deelnemers als verhoogd gevaarzettend was aan te merken. De kans op (ernstige) ongelukken was onder deze omstandigheden aanmerkelijk te noemen en verdachte moet geacht worden dat ook te hebben geweten.
Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte en zijn mededaders ervan uitgingen dat de bestuursleden, die de tafel moesten tegenhouden zo "voor zichzelf zouden zorgen" dat zij zelf ernstige ongelukken zouden weten te vermijden. Anders gezegd: dat verdachte weliswaar weet had van de aanmerkelijke kans op een ernstig ongeluk, maar ervan uitging dat een dergelijk gevolg niet zou intreden, omdat de bestuursleden zelf dat wel zouden (weten te) voorkomen. Het bestaan van (voorwaardelijk) opzet acht het hof dan ook niet bewezen, maar wel acht het hof bewezen dat verdachte met aanmerkelijke onachtzaamheid en onvoorzichtigheid heeft gehandeld, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Voorzover verdachte heeft willen betogen dat het ongeval aan het slachtoffer te wijten was, omdat die ervoor heeft gekozen voor de tafel langs te willen "vluchten" op een moment dat dit niet meer kon, verwerpt het hof dit betoog. Het slachtoffer heeft in een oogwenk, toen hij zich zeer bedreigd voelde als gevolg van de gevaarlijke situatie waarin hij mede door verdachte was gebracht, een keuze gemaakt om aan het gevaar te ontkomen. Daargelaten dat zulks naar het oordeel van het hof - ook achteraf - gelet op de ontstane gevaarssituatie niet onbegrijpelijk is, geldt dat zelfs als hier een zekere mate van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer in te ontdekken zou zijn, zulks niet afdoet aan de (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid van verdachte.
Voorzover voorts de verdediging heeft willen betogen (zakelijk weergegeven) dat het hele gebeuren is te beschouwen als niet meer dan een ongeluk bij een op zichzelf binnen Minerva gebruikelijk spel, vindt dat betoog zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen.
Het hof laat dan nog daar dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het gebruiken van de tafel als stormram teneinde de zogenaamde lustrumdeuren te forceren tot de gebruikelijke onderdelen van een dergelijk spel behoorde."
3.5 In de aanvulling op het bestreden arrest is voorts de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Het hof overweegt in aanvulling op de in het verkorte arrest geformuleerde bewijsoverweging het volgende.
De vaststelling dat ter terechtzitting is gebleken dat bij het leestafel-zooien en bij vergelijkbare "ludieke spellen" vaker mensen gewond raken vindt haar grondslag in:
de aangifte van [het slachtoffer] (proces-verbaal politie, pg. 42);
de medische informatie van het AZL (1997) t.a.v. aangever: "bij zooien op re-schouder gevallen...Diagnose: distorsie, laatste bezoek 07-10-1997;
pleitnota mr. Van Stigt (in de zaken [medeverdachte 1] en [verdachte]) voor de zitting van 17 maart 2003 (eerste aanleg), pg.10 sub 6, blijkens pleitaantekeningen van mr. H.J. van den Noort van diezelfde datum in de zaak [medeverdachte 2] als aldaar herhaald en ingelast beschouwd (sub 7).
De aannemelijkheid dat verdachte en zijn mededaders ervan uitgingen dat de bestuursleden, die de tafel moesten tegenhouden zo "voor zichzelf zouden zorgen" dat zij zelf ernstige ongelukken zouden weten te vermijden ontleent het hof onder meer aan het gestelde in de pleitnotitie van mr. Van den Noort voor de terechtzitting van 3 juni 2004: "De spelregels worden de eerstejaars bijgebracht: je zorgt dat je niet bekneld raakt"....(pg. 22)"
3.6 In het middel wordt allereerst aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet zou hebben gereageerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat het plotselinge handelen van [het slachtoffer] verdachte geen mogelijkheden bood het verdere verloop van de gebeurtenissen te beïnvloeden, nu ongeveer 30 personen aan de tafel duwden waarvan het merendeel niet in de gaten had wat zich feitelijk vooraan bij de lustrumdeuren afspeelde. De centrale stelling in het voor het Hof gevoerde verweer zou niet zijn dat [het slachtoffer] medeschuld aan het ongeval had.
3.7 Uit de hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen kan worden afgeleid dat het Hof verdachte verwijt dat hij zich heeft begeven in een situatie waarin er een reële mogelijkheid bestond dat bij één van de deelnemers aan het gebeuren (zwaar) lichamelijk letsel zou ontstaan(8) en dat verdachte zich daar - mede gelet op eerdere incidenten op de sociëteit waarbij leden gewond zijn geraakt - ook van bewust moet zijn geweest. Kort gezegd heeft het Hof dus geoordeeld dat verdachte voorafgaand aan het "leestafelzooien" bekend moet zijn geweest met de gevaren die daaraan zijn verbonden, maar kennelijk heeft vertrouwd op een goede afloop van de actie.(9)
3.8 De stellers van het middel doen het voorkomen alsof het leerstuk van de medeschuld los staat van de vraag of verdachte nog gelegenheid had invloed uit te oefenen op de loop der gebeurtenissen. Mijns inziens geeft zulks blijk van een miskenning van de plaats van de medeschuld op het terrein van de culpa. Een beroep op medeschuld van het slachtoffer of anderen heeft immers vrijwel steeds de strekking te betogen dat verdachte geen beheersing meer had over de loop der gebeurtenissen doordat het slachtoffer of anderen daaraan een eigen belangrijke bijdrage leverde(n) die bepalend was voor de afloop. In wezen wordt in deze zaak hetzelfde betoogd. Het plotselinge handelen van [het slachtoffer] sneed voor verdachte de mogelijkheden af de verdere loop der gebeurtenissen te beïnvloeden.(10) Ik riposteer door te citeren uit HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387, waarin verdachte eveneens voor het misdrijf van art. 308 Sr was veroordeeld:
"Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte de omstandigheden in het leven heeft geroepen die het slachtoffer bij het ontbreken van een andere vluchtweg, in een dwangpositie hebben gebracht en die het slachtoffer ertoe hebben gebracht de beslissing te nemen weg te vluchten door via het dak van een aangrenzend gebouw naar de grond te springen en dat voor de verdachte redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn geweest dat het slachtoffer in die omstandigheden, gelet op de ernst van de door de verdachte geuite bedreiging, die vluchtweg zou kiezen en door die sprongen lichamelijk letsel zou oplopen."
3.9 Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor de toepasselijkheid van art. 308 Sr niet is vereist "dat de verwijtbare gedraging van de dader de enige gedraging zou moeten zijn, waaraan het door de wet gewraakte gevolg is te wijten".(11) Een civielrechtelijke aansprakelijkheidsverdeling is hier dus niet aan de orde. In het strafrecht is de medeschuld van anderen voor de vaststelling van de strafrechtelijke culpa niet direct relevant, de eigen schuld van de dader staat steeds centraal.(12) Wél is het zo dat fouten van anderen de mate van schuld bij de dader kunnen doen afnemen, eventueel zelfs in die zin dat van een aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid - noodzakelijk voor de vervulling van de delictomschrijving van art. 308 Sr - niet meer kan worden gesproken.(13)
3.10 Voorzover in het middel wordt aangevoerd dat geen sprake kan zijn van culpa omdat verdachte niet in staat was het ongeluk te vermijden en dus niet kan worden volgehouden dat hij in casu anders kón handelen, geldt nog het volgende. Met de stellers van het middel ben ik het eens dat verdachte op het moment suprême waarschijnlijk weinig invloed heeft kunnen uitoefenen op de circa dertig leden die zich achter hem in het halletje bevonden. Dit neemt evenwel niet weg dat uit bewijsmiddel 3 volgt dat verdachte vooraan bij de tafel heeft staan duwen op het moment dat [het slachtoffer] werd geraakt. Dat óók anderen tegelijkertijd met verdachte de tafel naar voren richting de lustrumdeuren duwden doet de schuld van verdachte, zoals hiervoor reeds onder 3.8 is overwogen, niet zonder meer teniet. Daar komt nog bij dat uit de bewijsmiddelen 4 en 5 kan worden afgeleid dat verdachte tezamen met een andere (oud-)bewoner van het Wallon een voortrekkersrol heeft vervuld in de aanloop naar het incident en tijdens het hele gebeuren de rest van de groep heeft opgezweept. Daaruit volgt dat verdachte zelf een belangrijk aandeel heeft gehad in het op stoom brengen van de "machine" die, volgens eigen zeggen, uiteindelijk niet meer kon worden gestopt.
Aldus heeft het Hof mijn inziens kunnen oordelen dat de handelingen van de overige Walloniërs noch die van het slachtoffer de schuld bij verdachte in die mate doen afnemen dat verdachtes deelname aan het "leestafel-zooien" niet meer kan worden aangemerkt als culpoos handelen in de zin van art. 308 Sr.
3.11 In het middel wordt er voorts op gewezen dat [het slachtoffer] - als bestuurslid - vrijwillig de verdediging van de tafel op zich heeft genomen en zich evenals verdachte moet hebben gerealiseerd dat bij dergelijke spellen letsel kan ontstaan. De stellers van het middel wijzen in dit kader op een aantal arresten van de civiele kamer van de Hoge Raad, waaruit kan worden afgeleid dat in sport- en spelsituaties aan het oordeel dat één van de spelers onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van een andere speler door deze (ernstig) letsel toe te brengen zwaardere eisen worden gesteld dan wanneer die gedraging buiten dat kader zou hebben plaatsgevonden.
3.12 In het algemeen geldt dat van onrechtmatigheid in geval van gevaarscheppend gedrag slechts sprake is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.(14) Daarbij geldt wel dat deelnemers aan sport of spel slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten.
Zo heeft de Hoge Raad in NJ 1992, 621 onder meer overwogen dat:
"(...) gedragingen in het kader van het tennisspel, die buiten de spelsituatie onvoorzichtig en daarom onrechtmatig zouden zijn geweest, binnen de spelsituatie dit karakter niet behoeven te hebben, omdat de deelnemers aan het spel gedragingen waartoe het spel uitlokt, waaronder onvermijdelijk van tijd tot tijd ook misslagen, over en weer van elkaar hebben te verwachten, terwijl een dergelijke gedraging niet onzorgvuldig wordt op de enkele grond dat zij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden tot gevolg heeft dat een der deelnemers ernstig letsel oploopt."
en in HR NJ 1992, 622 dat:
"(...) de vraag of een deelnemer aan een sport als voetballen onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging waardoor aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in het kader van de sportbeoefening zou hebben plaatsgevonden. De deelnemers aan een sport als voetballen hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl gedragingen die een overeenkomstig gevaar in het leven roepen, buiten het kader van de sport door de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer als regel niet van elkaar behoeven te worden verwacht en mede daarom veelal niet aanvaardbaar zijn. (...)
Bij het vorenstaande verdient opmerking dat niet reeds het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is. Wel is de overtreding van een spelregel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid."
3.13 Ook in het strafrecht geldt mijn inziens als uitgangspunt dat een enkele regelovertreding - bijvoorbeeld tijdens een voetbalwedstrijd - waardoor de tegenstander geblesseerd raakt niet met zich brengt dat reeds dáárdoor wederrechtelijk ten aanzien van die tegenstander is gehandeld en derhalve van mishandeling of van het culpoos misdrijf van art. 308 Sr kan worden gesproken. Bepaalde overtredingen zijn immers inherent aan een dergelijke wedstrijd en het begaan daarvan is voor de deelnemers aan zo een wedstrijd ook redelijk voorzienbaar. Dit betekent echter niet dat spelers op elke tackle, van welk kaliber dan ook, beducht moeten zijn en dat een dergelijke gedraging nooit als wederrechtelijk zou kunnen worden aangemerkt. Grove, roekeloze regelovertredingen behoren zelfs bij (sport)wedstrijden niet tot het door partijen vooraf aanvaarde risico.(15) De uitgangsstelling is dat van de deelnemers verwacht wordt dat zij zoveel mogelijk volgens de regels spelen, welke regels ook de strekking hebben over en weer de deelnemers tegen elkaar te beschermen, en dat tegen overtreding van welke regels dan ook door de scheidsrechter wordt opgetreden. Bepaalde riskante gedragingen in het spel kunnen zelfs tot uitsluiting leiden.
3.14 Teneinde een acceptabel risico te kunnen vormen dienen regelovertredingen dus in redelijke mate voorzienbaar te zijn en binnen redelijke grenzen te blijven. Deze redelijke voorzienbaarheid levert bij het "leestafel-zooien" van Minerva - zo men dit al als een vastomlijnd (sportief) spel zou willen aanmerken(16) - mijns inziens de nodige problemen op. Niet is aangevoerd dat het "leestafel-zooien" behoort tot de activiteiten die met enige regelmaat onderdeel uitmaken van een avondje Minerva, in ieder geval níet de variant waarbij, zoals in casu, getracht wordt de tafel door de lustrumdeuren te rammen en zo buiten de sociëteit te krijgen.(17) Indien bepaalde (spel)situaties zich zelden voordoen zijn in dat kader gepleegde letseltoebrengende handelingen al snel een stuk minder voorzienbaar en derhalve veel eerder als wederrechtelijk aan te merken. Voorts ontbreken de voor sport- en spelsituaties kenmerkende specifieke spelregels en normen die de grenzen van wat over en weer nog in redelijkheid kan worden verwacht afpalen. Ook valt niet serieus te betwisten dat de deelnemers aan het "leestafel-zooien" niet zullen hebben ingestemd met het oplopen van letsel in de vorm van twee gebroken polsen. Tenslotte wijs ik nogmaals op het grote risico dat aan het "leestafel-zooien", zoals in de onderhavige casus gepractiseerd, is verbonden en dat de onderhavige gebeurtenissen onderscheidt van de gewone sport- en spelsituaties.(18) Een groep aanvallers, gewoonlijk met een behoorlijke slok op, die een 1000 kilo tafel van een trap af en buiten de sociëteit moet zien te krijgen, terwijl een andere groep, het bestuur c.s. dat juist moet trachten te verhinderen; dat de aanvallers hun doel proberen te bereiken door de lustrumdeuren te rammen maakt het risico er zeker niet minder op.
3.15 Voorts wordt nog aangevoerd dat onduidelijk is op welke bewijsmiddelen het Hof het oog heeft gehad in zijn overweging dat het beroep op de spelexceptie niet kan slagen. Mede gelet op hetgeen het Hof in zijn bewijsoverweging heeft opgemerkt omtrent de gang van zaken op de sociëteit van Minerva in de nacht van 13 op 14 april 2001, zoals hiervoor onder 3.4 opgenomen, heeft het kennelijk bedoeld aan te geven dat het "leestafel-zooien" - zoals dat heeft plaatsgehad bij het Wallon-uitdrinken - géén met enige regelmaat wederkerende gebeurtenis is waarbij het voor alle deelnemers duidelijk is wat hun rol in het geheel is en wat zij van de "tegenstanders" kunnen en moeten verwachten.(19) Die vaststelling heeft het Hof uit het geheel aan gebezigde bewijsmiddelen, met name die weergegeven onder 3.3, kunnen afleiden. Een nadere aanduiding van een specifiek bewijsmiddel was dan ook mijn inziens niet noodzakelijk.
3.16 Al met al kan derhalve mijn inziens worden volgehouden dat verdachte in casu anders had moeten en kunnen handelen. Door actief deel te nemen aan het "leestafel-zooien" zoals dat heeft plaatsgehad in de nacht van 13 op 14 april 2001 heeft verdachte zich bewust in een gevaarlijke situatie gebracht waarin de kans op het ontstaan van (zwaar) lichamelijk letsel, mede door zijn toedoen, niet onaanzienlijk was. Reeds dát had verdachte en met hem de zijnen, na moeten laten gezien de risico's die zij in het leven riepen. Aldus heeft hij met de voor culpa noodzakelijke aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid gehandeld. Uit het voorgaande volgt dat het Hof mijn inziens, door het feit bewezen te verklaren als hiervoor onder 3.2 weergegeven, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting betreffende de voor de vervulling van de delictsomschrijving van art. 308 Sr noodzakelijke schuld. Dit oordeel is voorts in het licht van de bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.(20)
3.17 Het middel faalt dan ook.
4.1 In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof in zijn nadere bewijsoverweging ten onrechte passages uit de pleitnota van de raadsman van verdachte, alsmede passages uit de pleitnota van een raadsvrouw gebezigd in een andere zaak, als bewijsmiddel heeft gebruikt.
4.2 De klacht richt zich tegen de hiervoor onder 3.5 weergegeven, in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen, overweging van het Hof.
4.3 Wat betreft het gebruik van de informatie, neergelegd in de op de zitting in eerste aanleg van 17 maart 2003 door de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman van verdachte overgelegde pleitnota, geldt in het bijzonder het volgende. De stellers van het middel voeren weliswaar terecht aan dat de door deze raadsman ter terechtzitting afgelegde verklaring níet kan gelden als een door de verdachte zelf afgelegde verklaring (en aldus niet als een verklaring van verdachte ex art. 341 lid 1 Sv tot het bewijs kan worden gebezigd),(21) maar dit neemt niet weg dat de wettelijke regels niet uitsluiten dat de door de raadsman overgelegde pleitnota onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid sub 5°, Sv en aldus sprake is van een wettig bewijsmiddel.(22)
4.4 In casu is de vraag aan de orde of het Hof gebruik mocht maken van in de pleitnota neergelegde achtergrondinformatie met betrekking tot de gang van zaken binnen de muren van Minerva. Ik zie eigenlijk niet in waarom het Hof zich in een nadere bewijsoverweging niet op die door de raadsman in zijn pleitnotities verstrekte informatie zou mogen beroepen, al helemaal niet als het gaat om gegevens die - zoals in casu - ook makkelijk uit andere bron zouden kunnen worden verkregen. Dat er wel vaker leden aan het zooien op studentensociëteiten lichamelijk letsel overhouden durf ik nog wel als feit van algemene bekendheid aan te merken, nog daargelaten dat uit de bewijsoverweging volgt dat het Hof die feitelijke vaststelling niet enkel heeft gebaseerd op hetgeen daaromtrent in de pleitnota van mr. Van Stigt is vermeld, doch tevens op de verklaring van het slachtoffer en diens medisch dossier.
4.5 Voorzover het Hof in zijn bewijsoverweging voorts heeft gewezen op hetgeen door mr. Van Noort in haar in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 2] overgelegde pleitnota is aangevoerd - betreffende de aanwijzingen die aan eerstejaars worden gegeven met betrekking tot het "leestafel-zooien" - geldt dat die verwijzing strikt genomen niet had mogen worden opgenomen in onderhavige bewijsoverweging, nu het niet gaat om een stuk dat is ingebracht in de procedure tegen deze verdachte.(23) Daar kan tegenover worden gesteld dat de door mr. Van Noort geponeerde stelling materieel gezien niet afwijkt van hetgeen ook door de raadsman in onderhavige procedure is aangevoerd en kennelijk een punt betreft dat is aangevoerd ter verdediging van verdachten. Ook in deze strafzaak is immers door de raadsman - kort gezegd - onder meer gesteld dat [het slachtoffer] zichzelf in die benarde positie heeft gebracht door op een onfortuinlijk tijdstip voorlangs de tafel te gaan.(24) Tot slot lijkt mij dat óók de omstandigheid dat het niet handig is om bekneld te raken tussen meubelstukken die door een groep personen tegen deuren/muren/buffetten etc. worden geduwd een ervaringsregel inhoudt die als feit van algemene bekendheid is aan te merken. Dat een "gewoon" lid van de maatschappij minder snel met een dergelijke situatie zal worden geconfronteerd dan een corpslid maakt dit mijns inziens niet anders.(25)
4.6 Het middel treft derhalve geen doel.
5. De middel falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaken onder nrs. 01565/05 ([medeverdachte 1]) en 01566/05 ([medeverdachte 2]), waarin ik heden eveneens concludeer.
2 Bewijsmiddel 1.
3 Bewijsmiddel 2.
4 Bewijsmiddel 3.
5 Bewijsmiddel 4.
6 Bewijsmiddel 5.
7 Bewijsmiddel 7.
8 Het zich zo gevaarlijk gedragen dat er een reële kans ontstaat dat een ander door die gedraging letsel zal oplopen levert in beginsel een schending van de objectieve zorgvuldigheidsnorm op, zie hieromtrent NLR, Inleiding, Culpa aant. 10.
9 Hetgeen wijst in de richting van bewuste schuld. Zie De Hullu, Materieel strafrecht, 2e druk, p. 257.
10 Ik betwijfel of verdachte wel in staat was de door hem ingezette of in ieder geval bevorderde gang van zaken te beïnvloeden, ook als [het slachtoffer] niet had getracht zich uit de voeten te maken. Ik denk hierbij aan de kennelijke staat waarin de tafelzooiers zich bevonden. Indien verdachte wél in staat zou zijn geweest voor de tussenkomst van [het slachtoffer] een halt toe te roepen aan het optreden van de anderen zou dat zijn verantwoordelijkheid alleen maar groter maken.
11 HR NJ 1963, 521.
12 Zie De Hullu, Materieel Strafrecht, 2e druk, p. 262 en Keulen en Otte, Opzet en schuld, 52-53.
13 Zie bijv. de noot van Van Veen onder HR NJ 1989, 719.
14 HR NJ 1996, 403; HR 28 maart 2003, LJN AF2679.
15 Zie in dit kader de uitspraak van het Hof 's-Gravenhage van 29 mei 2005, LJN AX5782. In die zaak heeft het Hof een Sparta-speler wegens een op een Go Ahead-speler gemaakte grove overtreding, die voor deze - gelet op het daarbij opgelopen letsel - het einde van zijn voetbalcarrière betekende, veroordeeld wegens zware mishandeling.
16 Bij de in de jurisprudentie aangehaalde sporten handelt het zich overigens telkens om officieel erkende, in groepsverband georganiseerde sportieve activiteiten met een breed maatschappelijk draagvlak. Het is maar de vraag of het "leestafel-zooien" van Minerva zich daartoe mag rekenen. Zie voor de Duitse doctrine op dit gebied Schönke/Schröder, Strafgesetzbuch, 27 Auflage, aant. 220 op § 15, waarin Cramer en Sternberg-Lieben onder meer stellen dat "bei Verletzungen, die ausserhalb anerkannter, verbandmässig organisierten Sportarten beigebracht werden - zB ultimate fighting (...) oder Gotcha (...) - Fahrlässigkeitsstrafbarkeit nur nach den umstrittenen Regeln einer individuell erklärten Risico-Einwilligung (...) (kann) entfallen.
17 Zo heeft [betrokkene 3] bijvoorbeeld op 10 juni 2002 bij de rechter-commissaris verklaard dat voorzover zij wist de tafel nog nooit buiten het gebouw is geweest en zij het enige bestuur zijn die in verband met het tafelmos is afgetreden.
18 Bij sporten en spelen waaraan een groot risico voor lijf en leden van de beoefenaars is verbonden zal een uitdrukkelijke, individuele toestemming wel het minste zijn wat kan worden gevergd. Zie voetnoot 19.
19 Verdachte heeft zelf ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2004 onder meer verklaard dat de tafel normaalgesproken altijd naar beneden wordt gedragen, maar men voor de lustrumdeuren stopt met zooien waarna de tafel weer terug naar boven gaat.
20 Een andere vraag is of dit soort "interne" conflicten, waarbij personen elkaar kennen en - zo mag ik aannemen - op zichzelf niet vijandig tegenover elkaar staan, niet bij uitstek gevallen zijn die bij voorkeur middels de civielrechtelijke weg behoren te worden opgelost. Kennelijk heeft de (te) lange duur van de erkenning van civielrechtelijke aansprakelijkheid door het bewuste Minerva-huis er in casu toe geleid dat aangifte is gedaan. Zie nader de verklaring van de vader van het slachtoffer, zoals afgelegd bij de rechter-commissaris op 26 juni 2002. De keuze om tot vervolging over te gaan was vanaf dat moment, gelet op het opportuniteitsbeginsel, in handen van de zaaksofficier. Overigens kan uit onder meer een krantenartikel van de Universiteitskrant Mare uit Leiden van 20 maart 2003 worden afgeleid dat kort voor de zitting in eerste aanleg alsnog een schadevergoeding van € 13.500,-- is overeengekomen.
21 HR NJ 2002, 340.
22 Zie recent het arrest betreffende (een bijlage bij) het requisitoir van de Officier van Justitie: HR 30 mei 2006, LJN AW0161.
23 Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2004 volgt dat de zaken tegen verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [medeverdachte 2] gelijktijdig, doch niet gevoegd zijn behandeld. Uit HR NJ 2004, 165 volgt dat de in de bewijsoverweging genoemde schriftelijke bewijsstukken ter zitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan de korte inhoud moet zijn medegedeeld.
24 Zie met name p. 9-11 van de op de zitting van 7 oktober 2004 overgelegde pleitnota.
25 Een ervaringsregel hoeft overigens niet bij iedereen bekend te zijn om als een feit van algemene bekendheid te kunnen worden aangemerkt. Zie hieromtrent Corstens, Het Nederlands strafproces, 5e druk, p. 636 en de aldaar genoemde jurisprudentie.
Uitspraak 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Minerva-zaak. 1. Schuld ex art. 308 Sr. 2. Spelexceptie. 3. Pleitnota geen wettig bewijsmiddel. Ad 1. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het door het slachtoffer bekomen zwaar lichamelijk letsel - i.c. het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig handelen - uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. ’s Hofs oordeel omtrent de bewezenverklaarde schuld is in de kern op het volgende gebaseerd: a. verdachte heeft in een relatief kleine ruimte met zo’n 30 personen, van wie velen alcoholhoudende drank hadden genuttigd, met een zeer grote en zware tafel tegen deuren geramd teneinde die te openen; b. verdachte vervulde een voortrekkersrol in het gebeuren, dat al was voorafgegaan door het niet ongevaarlijk via een trap naar beneden brengen van deze tafel; c. verdachte was op de hoogte van het evident gevaarzettende karakter van dit handelen; d. verdachte had, gelet op het gevaarzettend gedrag, bedacht kunnen en moeten zijn op onvoorspelbaar gedrag van het slachtoffer, dat als bestuurslid geacht werd het naar buiten brengen van de tafel te verhinderen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het bestanddeel schuld en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat ook als het toebrengen van het letsel aan het slachtoffer voor de verdachte niet (meer) vermijdbaar zou zijn geweest a.g.v. de gedragingen van slachtoffer en medeverdachten, deze omstandigheid mede door de verdachte en zijn medeverdachten in het leven is geroepen. Ad 2. Vooropgesteld moet worden dat indien de letsel veroorzakende gedragingen zijn begaan in een min of meer reguliere sport- of spelsituatie, van schuld a.b.i. art. 308 Sr in de regel minder snel sprake zal zijn, dan indien diezelfde gedragingen buiten zo’n situatie zijn begaan. Het hof heeft geoordeeld dat i.c. geen sprake was van een dergelijke spelsituatie die aan een bewezenverklaring van schuld in de weg zou staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de bewijsmotivering volgt dat weliswaar sprake was van zeer gevaarzettend handelen, maar niet van een door duidelijke spelregels afgebakend spel. 3. Verklaringen en mededelingen van de raadsman die ter terechtzitting, al dan niet ex art. 279.1 Sv, als zodanig optreedt, kunnen niet als wettige bewijsmiddelen gelden (HR NJ 1981, 13 en HR NJ 2002, 340). Daarmee valt niet te verenigen dat een door de raadsman overgelegde pleitnota wel als zodanig zou kunnen gelden. Een dergelijke pleitnota kan dus niet worden aangemerkt als een wettig bewijsmiddel, meer i.h.b. niet als een ander geschrift a.b.i. art. 344.1.5° Sv. Dat geldt ook t.a.v. een pleitnota van een raadsman van een medeverdachte.
31 oktober 2006
Strafkamer
nr. 01564/05
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 oktober 2004, nummer 22/003868-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van nog meer subsidiair "medeplegen van aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D.V.A. Brouwer en mr. C.N. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste invulling heeft gegeven aan het bestanddeel schuld, dan wel de bewezenverklaring van dit bestanddeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 13 april 2001 tot en met 14 april 2001 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig een tafel (van ongeveer 5 meter lang en ongeveer 1,50 meter breed en een gewicht van ongeveer 1000 kilogram) als stormram heeft gebruik door deze tafel met kracht tegen een deur te beuken, zulks terwijl een persoon, genaamd [het slachtoffer], zich tussen die tafel en die deur bevond, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten polsbreuken heeft bekomen."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [het slachtoffer]:
"Ik doe aangifte van zware mishandeling. Het lichamelijk letsel bestaat uit: een gebroken rechterpols en mijn linkerpols heeft meerdere breuken. Op 13 april 2001 pakten Walloniërs (reünisten en huidige bewoners van studentenhuis "Het Wallon" van de sociëteit Minerva) de leestafel. De leestafel is ongeveer 5 meter lang en 1.70 meter breed en weegt ongeveer 1000 kilogram. Ik zag dat de Walloniërs de tafel naar buiten wilden dragen. De Walloniërs wilden de tafel als stormram gebruiken en zo de leestafel door de lustrumdeuren naar buiten duwen. Ik vond dit vreemd daar de deuren kennelijk een nooduitgang zijn en middels het inslaan van een glaasje geopend kunnen worden. Naast de lustrumdeuren is rechts een vitrinekast, daar stond ik voor. De leestafel ging dus naast mijn lichaam. Ik vond dat zeer gevaarlijk. Op deze manier kon ik namelijk de tafel tegen de zijkant van mijn lichaam krijgen, daar ik geen kant op kon. Ik probeerde mij in veiligheid te brengen. Ik kon niet anders dan aan de zijde van de lustrumdeuren voor de tafel langs lopen. Ik zag dat de Walloniërs ineens met de leestafel richting lustrumdeuren gingen. De Walloniërs moeten mij gezien hebben. Ik zag dat de tafel op mij afkwam. Ik wilde mijn lichaam beschermen. Ik strekte daarom mijn armen en pakte de tafel. Door de enorme kracht die de Walloniërs middels het beuken veroorzaakten, braken mijn beide polsen."
b. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te 's-Gravenhage, voor zover inhoudende als verklaring van [het slachtoffer]:
"De Walloniërs hebben toen ze bij de deur kwamen eerst één keer met de tafel tegen de deur gebeukt. Na de eerste of de tweede keer - welke weet ik niet meer precies - dat de deur geraakt was ben ik op het moment dat de tafel weer naar achteren werd gebracht voor de tafel langs gegaan. Ik was namelijk bang om geraakt te worden. Achter mij stonden namelijk mensen. Ik kon niet weg. Ik heb in een split second gehandeld.
Ik heb blijvend letsel overgehouden aan mijn linkerpols."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Tussen 23.30 uur op 13 april 2001 en 00.30 uur op 14 april 2001 was ik te Leiden op sociëteit Minerva. Het was die avond erg rustig in de sociëteit. De reden dat het rustig was kan goede vrijdag geweest zijn, maar ook het feit dat er die avond Wallon-uitdrinken plaatsvond. Ik zag dat de groep Walloniërs met de tafel in een ruk doorliep naar de lustrumdeuren. Ik schat dat er twee keer met de tafel was gebonkt. Ik zag dat de tafel als stormram gebruikt werd. Bij de derde keer zag ik dat [het slachtoffer] tussen de lustrumdeuren en de tafel stond. Ik zag vervolgens dat [het slachtoffer] door de tafel werd geramd. Toen ik zag dat hij werd geraakt, hoorde ik hem meteen heel hard schreeuwen. Ik zag dat hij ontzettend veel pijn had. Ik zag dat hij een verbeten gezicht had en mede dat hij ontzettend hard had geschreeuwd. Tevens zag ik dat zijn linkerpols gebroken was, deze hing namelijk haaks op de rest van zijn arm. Ik kan met zekerheid zeggen dat [verdachte] aan de tafel heeft staan duwen op het moment dat [het slachtoffer] geraakt is. Het waren ongeveer dertig personen in het totaal die aan de tafel stonden."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Op 13 april 2001 was ik te Leiden bij een zogenaamd "uitdrinken" van het Wallon. Ik zag dat de groep Walloniërs de leestafel in de richting van de lustrumdeuren schoof. De leestafel schat ik ongeveer 1,50 met tot 2 meter breed en 7 meter tot 8 meter lang. De tafel weegt ongeveer 500 kilogram. Ik zag dat de tafel met kracht tegen de lustrumdeuren beukte. Op het moment dat de tafel tegen de deuren werd geramd, hoorde ik iemand gillen. Dat was echt hard en ging door merg en been. Ik kon hieruit opmaken dat iemand ontzettend veel pijn moest hebben.
Ik hoorde dat [het slachtoffer] bleef gillen van de pijn. Ik zag dat hij met zijn rechterarm zijn linkerpols vasthield. Ik hoorde van [betrokkene 5] dat deze zei dat het er niet goed uitzag. Ik zag dat de linkerpols van [het slachtoffer] er lelijk uitzag. Ik zag dat de botten alle kanten uitstaken.
Vooral [medeverdachte 1] en [verdachte] namen het voortouw en zweepte de rest van de groep op bij het hele gebeuren. Ik weet zeker dat [medeverdachte 1] samen met anderen aan de tafel heeft gestaan tijdens het rammen van de lustrumdeuren."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Op 13 april 2001 was ik getuige van hetgeen zich heeft afgespeeld bij het "uitdrinken" van (oud)bewoners van Wallon. Ik zag dat een groep van ongeveer 30 man met de leestafel schoven. Ik had het idee dat onder andere [medeverdachte 1] en [verdachte] een beetje de leiding hadden. Zij hebben een indrukwekkende indruk op mij achter gelaten door de manier van praten en de wijze waarop ze keken. Dit beangstigde mij.
De groep was onder invloed van alcohol. Een groot gedeelte waggelde van de alcohol. Ik zag dat [het slachtoffer] tussen de leestafel en de lustrumdeuren stond. Ik zag op een gegeven moment dat de leestafel met kracht in de richting van de lustrumdeuren werd geschoven. Ik hoorde een harde gil van [het slachtoffer]. Het schreeuwen ging door merg en been. Ik zag dat er iets uit zijn pols stak."
f. een geschrift, te weten een "verklaring vrijgeven medische gegevens", inhoudende als verklaring van een orthopedisch chirurg:
"Waargenomen letsel: beide polsen gebroken. Het is onzeker of volkomen genezing zal plaatsvinden. Het is onzeker of de ongeschiktheid van de uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden zal voortduren. Het trauma zal ongeveer 10 tot 12 weken duren."
g. de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2004 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
"U houdt mij voor de gang van zaken bij het zogenaamde leestafel-zooien op 13 en 14 april 2001, zoals daarover is verklaard door de aangever en diverse getuigen. Het is mij bekend dat indien de tafel buiten komt het bestuur moet aftreden."
h. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar G. Kikkert, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Tijdens het bezoek aan Minerva, door de Walloniërs, op vrijdag 13 april 2001, omstreeks 23.30 uur, werd in de grote zaal van de Sociëteit (op de 1e etage) meubilair opzij geschoven. De Walloniërs waren ook al roepend de trap opgekomen. In de grote zaal is een leestafel. Dit is een tafel van 149 cm x 501 cm en heeft een gewicht van omstreeks 1000 kg. Een groot aantal Walloniërs pakken de leestafel op en deze wordt via de trap naar de uitgang getild."
3.2.3. Het Hof heeft in het verkorte arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte samen met anderen heeft deelgenomen aan het zogenaamde "leestafel-zooien". Het betrof een tafel van grote omvang en een gewicht van ca. 1000 kg. Die tafel werd niet alleen via een trap naar beneden gebracht - terwijl leden van het zittende bestuur moesten trachten dit te voorkomen - maar vervolgens gebruikt als stormram om de zgn. lustrum deuren (een nooduitgang, die normaal niet gebruikt werd en met een knop te openen was) open te beuken.
Ter terechtzitting is gebleken dat bij het leestafel-zooien en bij vergelijkbare "ludieke spellen" vaker mensen gewond raken. Voorts geldt dat het gebruiken van de zware tafel als stormram - in een smalle ruimte - mede gelet op de massaliteit van het gebeuren en het alcoholgebruik bij veel deelnemers als verhoogd gevaarzettend was aan te merken.
De kans op (ernstige) ongelukken was onder deze omstandigheden aanmerkelijk te noemen en verdachte moet geacht worden dat ook te hebben geweten.
Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte en zijn mededaders ervan uitgingen dat de bestuursleden, die de tafel moesten tegenhouden zo "voor zichzelf zouden zorgen" dat zij zelf ernstige ongelukken zouden weten te vermijden. Anders gezegd: dat verdachte weliswaar weet had van de aanmerkelijke kans op een ernstig ongeluk, maar ervan uitging dat een dergelijk gevolg niet zou intreden, omdat de bestuursleden zelf dat wel zouden (weten te) voorkomen. Het bestaan van (voorwaardelijk) opzet acht het hof dan ook niet bewezen, maar wel acht het hof bewezen dat verdachte met aanmerkelijke onachtzaamheid en onvoorzichtigheid heeft gehandeld, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Voorzover verdachte heeft willen betogen dat het ongeval aan het slachtoffer te wijten was, omdat die ervoor heeft gekozen voor de tafel langs te willen "vluchten" op een moment dat dit niet meer kon, verwerpt het hof dit betoog. Het slachtoffer heeft in een oogwenk, toen hij zich zeer bedreigd voelde als gevolg van de gevaarlijke situatie waarin hij mede door verdachte was gebracht, een keuze gemaakt om aan het gevaar te ontkomen. Daargelaten dat zulks naar het oordeel van het hof - ook achteraf - gelet op de ontstane gevaarssituatie niet onbegrijpelijk is, geldt dat zelfs als hier een zekere mate van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer in te ontdekken zou zijn, zulks niet afdoet aan de (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid van verdachte.
Voorzover voorts de verdediging heeft willen betogen (zakelijk weergegeven) dat het hele gebeuren is te beschouwen als niet meer dan een ongeluk bij een op zichzelf binnen Minerva gebruikelijk spel, vindt dat betoog zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen.
Het hof laat dan nog daar dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het gebruiken van de tafel als stormram teneinde de zogenaamde lustrumdeuren te forceren tot de gebruikelijke onderdelen van een dergelijk spel behoorde."
3.2.4. In de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is voorts de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Het hof overweegt in aanvulling op de in het verkorte arrest geformuleerde bewijsoverweging het volgende.
De vaststelling dat ter terechtzitting is gebleken dat bij het leestafel-zooien en bij vergelijkbare "ludieke spellen" vaker mensen gewond raken vindt haar grondslag in:
a. de aangifte van [het slachtoffer] (proces-verbaal politie, pg. 42);
b. de medische informatie van het AZL (1997) t.a.v. aangever: "bij zooien op re-schouder gevallen...
Diagnose: distorsie, laatste bezoek 07-10-1997;
c. pleitnota mr. Van Stigt (in de zaken [medeverdachte 1] en [verdachte]) voor de zitting van 17 maart 2003 (eerste aanleg), pg.10 sub 6, blijkens pleitaantekeningen van mr. H.J. van den Noort van diezelfde datum in de zaak [medeverdachte 2] als aldaar herhaald en ingelast beschouwd (sub 7).
De aannemelijkheid dat verdachte en zijn mededaders ervan uitgingen dat de bestuursleden, die de tafel moesten tegenhouden zo "voor zichzelf zouden zorgen" dat zij zelf ernstige ongelukken zouden weten te vermijden ontleent het hof onder meer aan het gestelde in de pleitnotitie van mr. Van den Noort voor de terechtzitting van 3 juni 2004: "De spelregels worden de eerstejaars bijgebracht: je zorgt dat je niet bekneld raakt" ....(pg. 22)."
3.3. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het door het slachtoffer bekomen zwaar lichamelijk letsel - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig handelen - uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
3.4. Het oordeel van het Hof omtrent de bewezenverklaarde schuld is, blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en de
bewijsoverwegingen, in de kern op het volgende gebaseerd:
- de verdachte heeft in een relatief kleine ruimte met omstreeks dertig personen, van wie velen alcoholhoudende drank hadden genuttigd, met een zeer grote en zware tafel tegen deuren geramd teneinde die deuren te openen;
- de verdachte vervulde een voortrekkersrol in het gebeuren, dat al was voorafgegaan door het niet ongevaarlijk via een trap naar beneden brengen van deze tafel;
- de verdachte was op de hoogte van het evident gevaarzettende karakter van dit handelen; en
- de verdachte had, gelet op het gevaarzettend gedrag, bedacht kunnen en moeten zijn op onvoorspelbaar gedrag van het slachtoffer, dat als bestuurslid geacht werd het naar buiten brengen van de tafel te verhinderen.
Het bovengenoemde oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het in de
delictsomschrijving voorkomende bestanddeel schuld en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk, en gelet op het geheel van de gebeurtenissen niet onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat ook als het toebrengen van het letsel aan het slachtoffer voor de verdachte niet (meer) vermijdbaar zou zijn geweest als gevolg van de gedragingen van het slachtoffer en die van de medeverdachten, deze omstandigheid mede door de verdachte en zijn medeverdachten in het leven is geroepen. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3.5. In de toelichting op het middel wordt voorts nog aangevoerd dat het Hof de 'spelexceptie' heeft miskend. Hetgeen daaromtrent door het Hof is overwogen, wordt door de stellers van het middel in het licht van het gevoerde verweer onbegrijpelijk geacht.
3.6. Vooropgesteld moet worden dat indien de letsel veroorzakende gedragingen zijn begaan in een min of meer
reguliere sport- of spelsituatie, van schuld als bedoeld in art. 308 Sr in de regel minder snel sprake zal zijn, dan indien diezelfde gedragingen buiten zo'n situatie zijn begaan. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake was van een dergelijke spelsituatie die aan een bewezenverklaring van schuld in de weg zou staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de bewijsmotivering volgt dat sprake was van zeer gevaarzettend handelen, maar niet van een door duidelijke spelregels afgebakend spel.
3.7. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte passages uit de pleitnota van de raadsman van de verdachte, alsmede passages uit de pleitnota van een raadsvrouwe in een andere zaak, als bewijsmiddel heeft gebruikt. Het middel doelt daarbij op de nadere bewijsoverweging van het Hof die hiervoor onder 3.2.4 is opgenomen.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Zoals de Hoge Raad in eerdere
jurisprudentie heeft geoordeeld, kunnen verklaringen en mededelingen van de raadsman die ter terechtzitting, al dan niet op de voet van art. 279, eerste lid, Sv, als zodanig optreedt, niet als wettige bewijsmiddelen gelden (vgl. HR 15 september 1980, NJ 1981, 13 en HR 8 januari 2002, NJ 2002, 340). Daarmee valt niet te verenigen dat een door de raadsman overgelegde pleitnota wel als zodanig zou kunnen gelden. Een dergelijke pleitnota kan dus niet worden aangemerkt als een wettig bewijsmiddel, meer in het bijzonder niet als een ander geschrift als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 5°, Sv. Dat geldt ook ten aanzien van een pleitnota van een raadsman van een medeverdachte.
4.3.1. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt hetgeen hiervoor onder 4.2 is vooropgesteld. Niettemin leiden de in het middel vervatte klachten niet tot cassatie op grond van het navolgende.
4.3.2. In de hiervoor onder 3.2.3 opgenomen, in het middel in de eerste plaats genoemde bewijsoverweging heeft het Hof overwogen dat ter terechtzitting is gebleken dat bij het "leestafel-zooien" en bij vergelijkbare "ludieke spellen" vaker mensen gewond raken. In de hiervoor onder 3.2.4 opgenomen nadere bewijsoverweging heeft het Hof als de wettige bewijsmiddelen waaraan het de feiten en omstandigheden waarop deze vaststelling steunt, heeft ontleend, aangewezen: het proces-verbaal van politie met de aangifte van [het slachtoffer], een geschrift, houdende medische informatie, en een gedeelte uit de in eerste aanleg overgelegde pleitnota van de raadsman van de verdachte mr. Van Stigt. Voor wat dat laatste betreft heeft het Hof miskend hetgeen hiervoor onder 4.2 is vooropgesteld. Tot cassatie behoeft dit niet te leiden.
Het betoog dat is vervat in het gedeelte van de pleitnota waarop het Hof doelt, bevat in de kern een verwijzing naar genoemde, bij de politie afgelegde verklaring van [het slachtoffer], zodat aan de verwijzing door het Hof naar die pleitnota, beschouwd in het geheel van die bewijsoverweging, geen zelfstandige betekenis toekomt.
4.3.3. Wat de tweede in het middel aangevallen bewijsoverweging betreft, geldt het volgende. Blijkens de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven overweging heeft het Hof aannemelijk geacht dat de verdachte en de medeverdachten ervan uitgingen dat de bestuursleden die de tafel moesten tegenhouden, in die mate 'voor zichzelf zouden zorgen' dat zij zelf ernstige ongelukken zouden weten te vermijden. Gelet op het vervolg van de overweging heeft het Hof die passage kennelijk opgenomen om aan te geven dat van (voorwaardelijk) opzet geen sprake was en dat de verdachte daarom van de desbetreffende onderdelen van de tenlastelegging diende te worden vrijgesproken. Het middel, dat uitgaat van de opvatting dat het Hof blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overweging de pleitnotities van mr. Van den Noort heeft gebezigd tot het bewijs van het tenlastegelegde, steunt dus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist in zoverre feitelijke grondslag.
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 oktober 2006.
Beroepschrift 08‑09‑2005
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 01564/05
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. D.V.A. Brouwer
Mr. C.W. Noorduyn
Dossiernummer: 1611748
Inzake:
[verdachte]
verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te 's Gravenhage op 21 oktober 2004, onder rolnummer 22-003868-03 gewezen arrest.
Middel I
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het hof een onjuiste invulling heeft gegeven aan het bestanddeel ‘schuld’, dan wel de bewezenverklaring van dit bestanddeel ongenoegzaam heeft gemotiveerd.
Toelichting
1
Verzoeker is veroordeeld ter zake van medeplegen van aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt.
2
In cassatie is het volgende feitelijk vast komen te staan:
- a.
Er bestaat een mos binnen de studentenvereniging Minerva dat indien men er in slaagt de leestafel buiten de sociëteit te brengen, het bestuur dient af te treden. Dit is onderdeel van het ruimere zogenaamde ‘leestafelzooien’ (zie bewijsmiddel 7; de verklaring van verdachte, en de nadere bewijsoverweging)
- b.
Op 13 april 2002 vond de Wallon-uitdrink-avond plaats. Een grote groep (ongeveer 30 man) Walloniërs en oud- Walloniërs, waaronder verzoeker, hebben getracht de leestafel door de lustrumdeuren naar buiten te krijgen (zie bewijsmiddelen 3 en 4; verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2])
- c.
De Walloniërs hadden de tafel op hun kant gelegd en gebruikte deze als stormram om de lustrumdeuren open te krijgen (zie bewijsmiddel 3)
- d.
Het zittende bestuur trachtte te voorkomen dat de leestafel buiten de sociëteit terecht zou komen ten gevolge waarvan [slachtoffer] zich op een zeker moment naast de lustrumdeuren voor de vitrinekast bevond (zie bewijsmiddel 1; verklaring aangever)
- e.
Toen de Walloniërs voor de derde keer de tafel naar achteren (hadden) bewogen teneinde deze tegen de lustrumdeuren te brengen, ging [slachtoffer] voor de tafel langs en kreeg deze tegen zijn handen (zie bewijsmiddel 1 en 2; verklaring aangever)
- f.
Het idee van [slachtoffer] om voor de tafel langs te lopen werd uitgevoerd op vrijwel hetzelfde moment als dat het ontstond (zie bewijsmiddel 2; verklaring aangever:‘Ik heb in een split second gehandeld’)
3
Uit de gebruikte bewijsmiddelen kan het bewijs van de culpa niet (zonder meer) worden afgeleid. Het zal om deze reden zijn, dat het hof op p. 3 en 4 van het arrest een uitgebreide bewijsoverweging aan dit bestanddeel heeft gewijd. In deze bewijsoverweging wordt door het hof, onder meer, het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting is gebleken dat bij het leestafelzooien en bij vergelijkbare ‘ludieke spellen’ vaker mensen gewond raken. Voorts geldt dat het gebruiken van de zware tafel als stormram — in een smalle ruimte — mede de gelet op de massaliteit van het gebeuren en het alcoholgebruik bij veel deelnemers als verhoogd gevaarzettend was aan te merken. De kans op (ernstige) ongelukken was onder deze omstandigheden aanmerkelijk te noemen en verdachte moet geacht worden dat ook te hebben geweten.
Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte en zijn mededaders ervan uitgingen dat de bestuursleden, die de tafel moesten tegenhouden zo ‘voor zichzelf zouden zorgen’ dat zij zelf ernstige ongelukken zouden weten te vermijden. Anders gezegd: dat verdachte weliswaar weet had van de aanmerkelijke kans op een ernstig ongeluk, maar ervan uitging dat een dergelijk gevolg niet zou intreden, omdat de bestuursleden zelf dat wel zouden (weten te) voorkomen, Het bestaan van (voorwaardelijk) opzet acht het hof dan ook niet bewezen, maar wel acht het hof bewezen dat verdachte met aanmerkelijke onachtzaamheid en onvoorzichtigheid heeft gehandeld, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.’
4
Omtrent de concrete toedracht van het ongeval overweegt het hof, in aansluiting op het hiervoor geciteerde gedeelte van het arrest:
‘Voor zover verdachte heeft willen betogen dat het ongeval aan het slachtoffer te wijten was, omdat die ervoor heeft gekozen voor de tafel langs te willen ‘vluchten’ op een moment dat dit niet meer kon, verwerpt het hof dit betoog. Het slachtoffer heeft in een oogwenk, toen hij zich zeer bedreigd volde als gevolg van de gevaarlijke situatie waarin hij mede door verdachte was gebracht, een keuze gemaakt om aan het gevaar te ontkomen. Daargelaten dat zulks ook naar het oordeel van het hof — ook achteraf — gelet op de ontstane gevaarssituatie niet onbegrijpelijk is, geldt dat zelfs als hier een zekere mate van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer in te ontdekken zou zijn, zulks niet afdoet aan de (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid van verdachte.’
5
Tot slot overweegt het hof — in aansluiting op de hiervoor geciteerde onderdelen:
‘Voorzover voorts de verdediging heeft willen betogen (zakelijk weergegeven) dat het hele gebeuren is te beschouwen als niet meer dan een ongeluk bij een op zichzelf binnen Minerva gebruikelijk spel, vindt dat betoog zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen.
Het hof laat dan nog daar dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het gebruiken van de tafel als stormram teneinde de zogenaamde lustrumdeuren te forceren tot de gebruikelijke onderdelen van een dergelijk spel behoorde.’
6
De klacht van verzoeker is dat het hof, aldus overwegend en oordelend, in te sterke mate heeft geabstraheerd van de concrete omstandigheden van het geval. Deze klacht valt uiteen in twee onderdelen. Mede in onderling verband beschouwd, leiden deze ‘deelklachten’ tot de conclusie dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de inhoud van het bestanddeel culpa, dan wel de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd, nu de geciteerde bewijsoverweging zonder nadere toelichting onvoldoende begrijpelijk is.
A. Onjuiste ‘niveaukeuze’ van het hof
7
In de hiervoor onder paragraaf 3 geciteerde overweging van het hof valt met name het hoge abstractieniveau op. Parafraserend komt het oordeel van het hof hierop neer, dat een ieder die onder verhoogd gevaarzettende omstandigheden (het hof noemt het gebruik van een zware tafel als stormram in een kleine ruimte, massaliteit en alcoholgebruik) participeert in ‘ludieke spellen’ waarbij vaker mensen gewond raken, aanmerkelijk onachtzaam en onvoorzichtig handelt, waardoor eventueel (zwaar) lichamelijk letsel aan de schuld van die participant te wijten is.
8
Verzoeker stelt tegenover die abstracte benadering, dat bestudering van de concrete toedracht van het ongeval het hof tot een ander oordeel had moeten brengen.
9
Omtrent die concrete toedracht kan allereerst verwezen worden naar hetgeen hierboven in paragraaf 2 puntsgewijs is samengevat (punt e.): de tafel was reeds tweemaal tegen de lustrumdeuren aangedrukt — ten overvloede: zonder dat daarbij enig letsel teweeg was gebracht. De tafel werd wederom naar achteren gebracht, ter voorbereiding van een derde voorwaartse beweging.
10
Het aftellen voor die derde voorwaartse beweging was reeds begonnen (pleitnota par. 31, door het hof in het midden gelaten).
11
Op dat moment besloot het latere slachtoffer ‘in een split-second’ voor de tafel langs te lopen (bewijsmiddel 1 en 2).
12
Tegen de achtergrond van die feitelijke toedracht is bij pleidooi (par. 38 t/m 41 en 51) aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat verzoeker geen enkele mogelijkheid had de daaropvolgende voorwaartse beweging van de tafel te voorkomen, nu circa 30 personen aan de tafel duwden, waarbij het merendeel van die 30 personen niet kon waarnemen en niet heeft waargenomen dat het latere slachtoffer zich plotsklaps voor de tafel bevond en dit merendeel van die 30 personen vermaningen om de tafel niet naar voren te bewegen niet kon horen. Het hof heeft deze aangevoerde feiten in het midden gelaten, zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
13
De evidente machteloosheid van verzoeker om op dat moment het vervolg van de gebeurtenissen te beïnvloeden — en daarmee om een botsing tussen de tafel en [slachtoffer] te voorkomen — had het hof moeten brengen tot de slotsom dat het optreden van letsel bij [slachtoffer], zo in concreto al voorzienbaar, dan toch voor verzoeker niet vermijdbaar was.
14
De hiervoor, onder 4, geciteerde overweging van het hof, die ziet op de ‘vlucht’ van het latere slachtoffer, gaat volstrekt voorbij aan de uit de geschetste feitelijke omstandigheden voortvloeiende onmacht van verzoeker om het ongeval te voorkomen. De kern van het ter zitting namens verzoeker gevoerde verweer (par. 38 t/m 42 en 51) is immers niet dat [slachtoffer]‘(mede)schuld’ aan het ongeval had. De centrale stelling in het verweer is, dat het plotselinge handelen van [slachtoffer] voor verzoeker geen mogelijkheden bood het (ongelukkige) verdere verloop van de gebeurtenissen te beïnvloeden. Dit verweer heeft het hof in het midden gelaten.
B. Miskenning ‘spelelement’ door het hof
15
Het tweede klachtonderdeel, het tweede gebied waarop het hof ten onrechte te zeer van de context van de gebeurtenissen heeft geabstraheerd, betreft het spelkarakter van het manoeuvreren met de leestafel.
16
Het hof heeft (op p. 3 van het arrest) het ‘leestafelzooien’ in navolging van de raadsman Mr. [raadsman 1] als een ‘ludiek spel’ gekenschetst, dat in de beslotenheid van de studentenvereniging wordt gespeeld.
17
Kort gezegd komt het spel hierop neer, dat leden van de vereniging de tafel verplaatsen, waarbij bestuursleden het verplaatsen van die tafel trachten te voorkomen.
18
Zoals weergegeven in par. 17 en 19 van de pleitnota bestaan verschillende varianten van het spel. Men kan de verplaatsing van de tafel tot de zaal beperken, of men kan voor een hogere inzet spelen: indien men er in slaagt de tafel buiten de sociëteit te plaatsen, dient het bestuur af te treden (bewijsmiddel 7). Over de wijze waarop die tafel naar buiten moet worden gebracht, bestaan geen nadere spelregels.
19
De genoemde spelvarianten zijn alle leden bekend.
20
Zoals aangevoerd in par. 43 t/m 45 van de pleitnota is het bestuur bevoegd ter voorkoming van verplaatsing van de tafel op de tafel te gaan staan, en mogen bestuursleden leden die de tafel proberen te verplaatsen met de vlakke hand in het gezicht te slaan.
21
Zoals aangevoerd in par. 9 t/m 15 van de pleitnota, volgt uit de verklaringen van [slachtoffer] bij politie en R-C dat ook het latere slachtoffer zich realiseerde dat bij dergelijke spellen ‘ongelukken’ kunnen voorkomen.
22
Als vaststaand kan worden aangenomen dat [slachtoffer]— als bestuurslid — vrijwillig de ‘verdediging’ van de tafel op zich heeft genomen. Daarom kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het latere slachtoffer vrijwillig in het spel heeft geparticipeerd.
23
De civiele kamer van Uw Raad heeft al enkele malen beslist dat in sport- en spelsituaties zwaardere eisen worden gesteld aan een bevinding, inhoudende dat één van de spelers jegens een andere speler onrechtmatig heeft gehandeld.
24
In HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621 werd door de Hoge Raad, onder meer, het volgende overwogen (ro 3.3):
‘Voor de vraag of de deelnemer aan een partij tennis onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging waardoor aan een andere deelnemer ernstig letsel is toegebracht, moeten voor het aannemen van onrechtmatigheid zwaardere eisen worden gesteld dan wanneer die gedraging niet in het kader van die spelsituatie zou hebben plaatsgevonden. Gedragingen die buiten de spelsituatie onvoorzichtig en daarom onrechtmatig zouden zijn geweest behoeven binnen die situatie dit karakter niet te hebben omdat de deelnemers gedragingen waartoe het spel uitlokt van elkaar hebben te verwachten, terwijl zo'n gedraging niet onzorgvuldig wordt op de enkele grond dat zij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden tot gevolg heeft dat een der deelnemers ernstig letsel oploopt.’
25
In HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 overwoog de Hoge Raad, onder meer, het volgende (ro 3.3.):
‘De vraag of een deelnemer aan een sport als voetballen onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging waardoor aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in het kader van sportbeoefening zou hebben plaatsgevonden. De deelnemers aan een sport als voetballen hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl gedragingen die een overeenkomstig gevaar in het leven roepen, buiten het kader van de sport door de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer als regel niet van elkaar behoeven te worden verwacht en mede daarom veelal niet aanvaardbaar zijn’
26
Inderdaad zou de onderhavige zaak een geheel andere zijn, indien, bijvoorbeeld in volle kledingzaak, getracht zou zijn een tafel van duizend kilo door de nooduitgang naar buiten te werken, waarbij het winkelpersoneel dit zou proberen tegen te gaan.
27
Op grond van deze jurisprudentie dient in strafzaken te worden aanvaard, dat in sport- en spelsituaties de wederrechtelijkheid die besloten ligt in de culpa (vgl. B.F. Keulen en M. Otte, Opzet en schuld, Nijmegen 1999, p. 46 e.v.) minder snel kan worden aangenomen.
28
Het hof heeft de ‘sport- en spelexceptie’ miskend, in elk geval onjuist toegepast. De overweging die het hof aan het spelelement heeft gewijd — en die hiervoor onder 5 is aangehaald — valt (namelijk) in twee onbegrijpelijke onderdelen uiteen.
29
In de eerste plaats stelt het hof dat het beroep op de spelexceptie ‘zijn weerlegging [vindt] in de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen.’ Zonder nadere toelichting — die ontbreekt — is echter onduidelijk en onbegrijpelijk wélke bewijsmiddelen en wélke eerdere overwegingen van het hof het beroep op de spelexceptie zouden moeten weerleggen. Dergelijke bewijsmiddelen en overwegingen zijn er namelijk niet. Dit klemt temeer nu het hof zélf ook het ‘leestafelzooien’ als een ‘spel’ heeft gekenschetst.
30
Voor zover moet worden aangenomen dat het hof met deze overweging het oog heeft op de ernst van de aanvaarde risico's of de ernst van het in concreto toegebrachte letsel, moet daar tegenover worden gesteld dat sporten en spellen op die punten nu eenmaal van elkaar verschillen. De badmintonspeler en de volleyballer stelt zich nu eenmaal aan minder gevaren bloot dan de karateka, de worstelaar of de bokser.
31
Het tweede onbegrijpelijke onderdeel van 's hofs overwegingen betreft de volgende passage:
‘Het hof laat dan nog daar dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het gebruiken van de tafel als stormram teneinde de zogenaamde lustrumdeuren te forceren tot de gebruikelijke onderdelen van een dergelijk spel behoorde.’
32
Uit bewijsmiddel 7 volgt dat het spel slechts naar zijn doel was omschreven: indien men er in slaagt de tafel buiten de sociëteit te brengen, dient het bestuur af te treden. Omtrent de wijze waarop dat einddoel behaald zou moeten worden, bestaan geen regels — in elk geval heeft het hof daaromtrent niets vastgesteld.
33
Een korte blik over de papieren muur kan Uw Raad leren dat geen van de betrokkenen ooit verklaard heeft dat de grenzen van het spel zouden zijn overschreden, op het moment dat de tafel als ‘stormram’ zou zijn gebruikt.
34
Integendeel: zoals aangevoerd in par. 43 en 44 van de pleitnota (en door het hof in het midden is gelaten) is het spel nog buiten de sociëteit — dus ná het gebruik als ‘stormram’— voortgezet.
35
Tenslotte is in par. 9 t/m 11 van de pleitnota aangevoerd (en door het hof in het midden gelaten), dat uit de verklaringen van het slachtoffer volgt, dat deze het gehele gebeuren, dus inclusief het ‘gebruiken van de tafel als stormram’, als onderdeel van het spel heeft aangemerkt — anders geformuleerd: ervaren heeft als een ‘gevaarlijke gedraging waartoe het spel uitlokt’ (zie hiervoor, par. 25).
36
Dit geheel van voor het hof kenbare en door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden, maken deze overweging van het hof (in elk geval zonder nadere toelichting) onbegrijpelijk.
Slotsom
37
Op twee onderscheiden aspecten heeft de té abstraherende beoordeling door het hof tot onjuiste en/of onbegrijpelijke resultaten geleid. Het hof had de vraag naar de vermijdbaarheid van het ongeval aan de hand van de concrete omstandigheden kort vóór het ongeval dienen te beoordelen, en het hof had de concrete setting van de gedragingen — namelijk: een spel dat binnen de beslotenheid van de studentenvereniging wordt gespeeld — (beter) in zijn beslissing en motivering tot uitdrukking moeten laten komen.
38
Mede in onderling verband beschouwd, leiden deze ‘deelklachten’ tot de conclusie dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de inhoud van het bestanddeel culpa, dan wel de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd, nu de geciteerde bewijsoverweging zonder nadere toelichting onvoldoende begrijpelijk is.
39
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
1
Het recht is geschonden doordat het hof blijkens zijn nadere bewijsoverweging passages uit een pleitnota van de raadsman van verzoeker alsmede passages uit pleitnota's van een raadsvrouw uitgesproken in een andere zaak, als bewijsmiddel heeft gebruikt.
Toelichting
1
Op pagina 11 van 's hofs arrest wordt onder het kopje ‘nadere bewijsoverweging’ het volgende overwogen:
‘Het hof overweegt in aanvulling op de in het verkorte arrest geformuleerde bewijsoverweging het volgende. De vaststelling dat ter terechtzitting is gebleken dat bij het leestafel-zooien en bij vergelijkbare ‘ludieke spellen’ vaker mensen gewond raken vindt haar grondslag in:
- a.
(…)
- b.
(…)
- c.
pleitnota mr. [raadsman 1] (in de zaken [medeverdachte 1] en [verdachte]) voor de zitting van 17 maart 2003 (eerste aanleg), pg. 10 sub 6, blijkens pleitaantekeningen van mr. [raadsvrouw 2] van diezelfde datum in de zaak [medeverdachte 2] als aldaar herhaald en ingelast beschouwd (sub 7).
De aannemelijkheid dat verdachte en zijn mededaders ervan uitgingen dat de bestuursleden, die de tafel moesten tegenhouden zo ‘voor zichzelf zouden zorgen’ dat zij zelf ernstige ongelukken zouden weten te vermijden ontleent het hof onder meer aan het gestelde in de pleitnotitie van mr. [raadsvrouw 2] voor de terechtzitting van 3 juni 2004: ‘De spelregels worden de eerstejaars bijgebracht; je zorgt dat je niet bekneld raakt’… (pg. 22).’
2
Uit het bovenstaande volgt dat het hof ter staving van de in de bewijsoverweging ingenomen stellingen een passage heeft gebruikt uit de pleitnota die de raadsman van verzoeker ter zitting in eerste aanleg heeft voorgedragen, alsmede passages uit pleitnota's die door een raadsvrouw in een andere zaak in eerste aanleg en in appèl zijn voorgedragen.
3
Uit HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 (r.o. 4) volgt, dat in het geval een rechter zich in een aanvullende bewijsoverweging beroept op feiten of omstandigheden die door die rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, de rechter daarbij het wettige bewijsmiddel dient aan te geven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend.
4
Nu de in de nadere bewijsoverweging gepresenteerde stellingen (die o.m. zijn opgenomen in de bewijsoverweging op p. 3 van het arrest) kennelijk redengevend zijn voor het bewijs, en deze stellingen niet, althans niet zonder meer, uit de gebruikte bewijsmiddelen kunnen volgen, was het hof gehouden nader aan te geven aan welk(e) wettig(e) bewijsmiddel(en) die stellingen konden worden ontleend.
5
Het hof heeft te dien einde gewezen op de pleitnota's van de raadsman van verzoeker en de raadsman van een andere verdachte. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
6
Voor wat betreft de pleitnota van de raadsman van verzoeker, uitgesproken ter zitting van de rechtbank van 17 maart 2003 geldt de regel van HR 8 januari 2002, NJ 2002, 340: Verzoeker was op die terechtzitting niet aanwezig en mr. [raadsman 1] trad op als gemachtigd raadsman in de zin van art. 279 Sv. De uitspraken van mr. [raadsman 1] kunnen daarom niet worden aangemerkt als wettig bewijsmiddel — waarbij niet van belang kan zijn de vraag of het betreft mondelinge uitingen van de raadsman dan wel in een pleitnota neergeslagen schriftelijk uitingen van die raadsman.
7
Voor wat betreft passages uit pleitnota's die door raadsvrouw [raadsvrouw 2] in een andere zaak in eerste aanleg en in appèl zijn voorgedragen geldt dat zij in de onderhavige zaak slechts als geschrift in de zin van art. 244 lid 1 onder 5o Sv zouden kunnen worden aangemerkt. Nu echter een pleitnota niets meer of minder is dan een schriftelijke weergave van hetgeen de raadsvrouw in die andere zaak bij pleidooi ter verdediging heeft aangevoerd, zou het aanvaarden van een pleitnota als geschrift in de zin van art. 244 lid 1 onder 5o Sv er op neer komen dat een pleidooi van een raadsman in de ene zaak, gebruikt zou kunnen worden als bewijs in een andere zaak.
8
Dat komt in strijd met het wettelijke bewijsstelsel. Nu de raadsvrouw die optreedt in zaak A niet kan worden aangemerkt als getuige of deskundige in zaak B, noch vereenzelvigd kan worden met de door haar bijgestane verdachte — voor zover men die als getuige in zaak B zou wensen aan te merken — , zou zich immers de onhoudbare situatie voordoen, dat de mondelinge uitingen van deze raadsvrouw niet voor het bewijs in de onderhavige zaak zouden kunnen worden gebruikt, doch de schriftelijke weerslag van die mondelinge uitingen wel.
9
Het moet er daarom voor gehouden worden dat het wettelijk bewijsstelsel zich verzet tegen het gebruik als bewijsmiddel van passages uit pleitnota's die door een raadsvrouw in een andere zaak zijn voorgedragen.
10
Nu het hof één en ander heeft miskend, kan het arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ingediend door Mr. [advocaat 1] en Mr. [advocaat 2], beiden advocaat te [plaats], die verklaren dat verzoeker hen daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd. Mede namens Mr. [advocaat 2] wordt de schriftuur door Mr. [advocaat 1] ondertekend.
[advocaat 1]
[plaats], 8 september 2005