HR, 18-04-2006, nr. 01082/05
ECLI:NL:HR:2006:AV4824
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
01082/05
- LJN
AV4824
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV4824, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV4824
ECLI:NL:HR:2006:AV4824, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV4824
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2006, 397 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2006, 397 met annotatie van Y. Buruma
Conclusie 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Voor een veroordeling t.z.v. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is - voorzover hier van belang - vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (HR NJ 2005, 448). Het hof heeft geoordeeld dat de door verdachte jegens verbalisanten X en Y gedane uitlatingen (“Vuile klootzakken als ik jullie weer tegenkom schiet ik jullie door de kop.” ”Jullie gaan eraan.”) onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij hen de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de tweede volzin van art. 359.2 Sv. Daarbij verdient opmerking dat de aan het pv van de appèlzitting gehechte pleitnota weliswaar inhoudt dat verdachte kenbaar “stomdronken was en niet met hem te spreken viel”, maar ook dat “de aan beide verbalisanten nageroepen woorden op zichzelf genomen voldoende zijn om bij de bedreigden de redelijke vrees te doen ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen”.
Nr. 01082/05
Mr. Knigge
Zitting: 7 maart 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is op 1 maart 2005 door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak nummer 01061/05, in welke ik vandaag eveneens concludeer. In die zaak zijn geen middelen ingediend.
3. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt erover dat het Hof verzuimd heeft te beslissen op een door of namens de verdachte gevoerd "(kwalificatie)verweer".
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 30 december 2003 te Heerenveen [H.] (agent van politie) en [B.] (hoofdagent van politie) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [H.] en [B.] dreigend de woorden toegevoegd: "Vuile klootzakken als ik jullie weer tegenkom schiet ik jullie door de kop." "Jullie gaan eraan"."
6. Het Hof heeft voor het bewijs de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"1. een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 maart 2004 inhoudende de verklaring van [H.] en [B.]:
Op 30 december 2003 werden wij gezonden naar perceel [a-straat 1] te Heerenveen, alwaar iemand mishandeld zou zijn. Het bleek te gaan om [verdachte]. Hij ging vrijwillig mee naar het bureau. Daar begon hij zich steeds recalcitranter te gedragen. Wij wilden dat [verdachte] het bureau zou verlaten. Op dat moment zagen wij dat de man zich omdraaide en de volgende woorden tegen ons sprak: 'Vuile klootzakken, als ik jullie weer tegenkom schiet ik jullie door de kop. Jullie gaan eraan.'
2. een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 31 december 2003:
Ik ben gisteravond, 30 december 2003, naar [betrokkene 1], wonende aan de [a-straat] te Heerenveen, gegaan. Ik ben toe vrijwillig met de beide politiemannen meegegaan naar het politiebureau om de zaak daar te bepraten. Die agenten en ik lagen elkaar niet. Over en weer hadden wij onenigheid in woorden. Toen mocht ik weggaan. Een van die agenten zei tegen mij dat hij mij daar nooi meer wilde zien. Toen maakte ik mogelijk een opmerking."
7. Het proces-verbaal van de op 15 februari 2005 gehouden zitting in hoger beroep houdt onder meer in dat de raadsman pleit "overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd". De zich bij de stukken bevindende pleitaantekeningen houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
"5. Ofschoon naar mijn oordeel de aan de beide verbalisanten nageroepen woorden op zichzelf genomen voldoende zijn om bij de bedreigden de redelijke vrees te doen ontstaan dat zij het leven, zou kunnen verliezen, kan het natuurlijk niet zo zijn dat elke onbeheerste uiting van woede enkel vanwege de laakbare woordkeus kan worden aangemerkt als bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
ó. Derhalve moeten er in het strafdossier voldoende aanwijzingen bestaan om bewezen te verklaren dat de wil van cliënt daadwerkelijk op het teweegbrengen van de hierboven omschreven vrees was gericht.
7. Als nu in rechte vast komt te staan dat voldoende aanwijzingen omtrent het bestaan van die opzet ontbreken - en naar mijn oordeel ontbreken deze in onderhavig zaakdossier - kan uw hof dus nooit tot de vereiste overtuiging komen zoals verwoord bij het bepaalde in artikel 338 Sv. en dient derhalve vrijspraak te volgen.
8. In mijn zojuist uiteengezette opvatting omtrent de (juridische) reikwijdte van artikel 285 Sr. sta ik bepaald niet alleen. Ook het gerechtshof te Arnhern is blijkens het arrest van 1 februari 2005 (LJN:AS5050, Gerechtshof Arnhem, 21-003962-04) deze zienswijze toegedaan.
9. Blijkens voornoemd arrest stond een maand geleden in Arnhem eveneens een verdachte terecht terzake verdenking van overtreding van artikel 285 Sr. De verdachte zou immers tegen de bedreigde de woorden 'Ik zoek je op en verzuip je in het Twentekanaal' alsook de woorden 'Ik weet wel waar je woont' hebben uitgeroepen.
10. Het hof sprak de verdachte in die zaak vrij nu het niet aan de hand van de voorhandenliggende bewijsmiddelen tot de overtuiging kwam dat de wil van de verdachte daadwerkelijk was gericht op het teweegbrengen van vrees bij de bedreigde(n).
11. In de eerste plaats benadrukte het hof (en terecht) dat niet elke onbeheerste uiting van woede enkel vanwege de laakbare woordkeus kan worden aangemerkt als bedreiging in de zin van artikel 285 Sr. Volgens het hof moeten er voldoende aanwijzingen bestaan om bewezen te verklaren dat de wil van de verdachte op het teweegbrengen van de bedoelde vrees was gericht. Als de voorhanden liggende bewijsmiddelen niet tot de overtuiging leidt dat die opzet bestond, dient vrijspraak te volgen.
12. Om uit te maken of die opzet bestond hecht het hof veel waarde aan de context waarin de bedreiging is geuit. Wat die context betreft dient volgens het hof onder meer weer te worden gekeken naar een tweetat aspecten:
- Bestaat er een aannemelijk of mogelijk motief dat uit het verleden van de relatie tussen aangever(s) en de verdachte naar voren is gekomen, en
- is de rechtstreekse aanleiding van de onverkwikkelijkheden op zichzelf genomen voldoende om opzet met een zodanige ernstige strekking bewezen te achten.
13. Het hof keek overigens niet alleen naar de context maar hield eveneens rekening met de inhoud van de verklaring van de verdachte om uit te maken of van opzet op het teweegbrengen van de bedoelde vrees sprake was.
14. Met dit arrest in het achterhoofd terug naar onderhavige zaak. Met betrekking tot het feitencomplex kan van het volgende worden uitgegaan.
15. Op dinsdag 30 december 2004, omstreeks 1.30 uur gingen verbalisanten [B.] en [H.] naar perceel [a-straat 1] te Heereveen alwaar cliënt door de bewoonster van dit perceel mishandeld zou zijn. Door beide verbalisanten werd geconstateerd dat cliënt een bloedende wond had aan het linkeroor. De verwonding bleek achteraf gelukkig mee te vallen. Vergelijk proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 14.
16. Nu cliënt aldaar zichtbaar verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank was met hem volgens voornoemde heren geen enkel gesprek mogelijk. Hierop werd besloten cliënt mee te nemen naar het bureau om even met hem te praten. Cliënt ging hiermee akkoord.
17. Op enig moment werd besloten cliënt, die enigszins recalcitrant overkwam, op te houden in een zogenaamde ophoudkamer omdat beide verbalisanten in verband met een melding van huiselijk geweld weg moesten. Na afhandeling hiervan kwamen de agenten bij cliënt terug, spraken met hem en gaven cliënt daarna te kennen dat hij het pand moest verlaten. Cliënt wilde dit in eerste instantie niet omdat hij vond dat de politie hem terug naar Leeuwarden moest brengen. Als de politie cliënt vervolgens opnieuw sommeert het pand te verlaten, gaat hij - enigszins geïrriteerd - weg.
18. Kort daarna draait hij zich - nog half dronken dat ie was- naar beide verbalisanten om en uit pure frustratie omtrent de gang van zaken op bet politiebureau bezigt hij de woorden zoals deze thans in de tenlastelegging staan omschreven.
19. Het gaat nu naar mijn stellige overtuiging dan ook echt te ver om uit dit feitensubstraat dan wel uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen de vereiste overtuiging af te Leiden dat cliënt opzet zou hebben gehad om bij de heren [H.] en [B.] - nota bene politieagenten die meer dan een gewone burger tegen een stootje moeten kunnen - de bedoelde vrees teweeg te brengen. Te meer nu uit de verklaringen van beide verbalisanten zelf kan worden afgeleid dat cliënt die dag stomdronken was en niet met hem te spreken viel. Cliënt werd die dag simpelweg niet serieus genomen.
20. Hiervan uitgaande is het dan ook vrij opmerkelijk te noemen dat bij beide verbalisanten naar aanleiding van de woorden van cliënt opeens (en oprecht) de vrees zou zijn ontstaan dat zij mogelijk in de toekomst hun leven zouden kunnen verliezen.
21. In dit verband merk ik onder verwijzing naar het arrest van het hof Arnhem voor wat betreft de context tot slot nog op dat er voor cliënt geen aannemelijk of mogelijk motief uit het verleden van de relatie tussen cliënt en aangevers [H.] en [B.] naar voren is gekomen en dat evenmin de rechtstreekse aanleiding van de onverkwikkelijkheden, te weten de gang van zaken op het politiebureau, op zichzelf genomen voldoende is om opzet met een zodanige ernstige strekking bewezen te achten.
22. Daarnaast heeft cliënt bij de politie noch ter zitting in eerste aanleg verklaard dat hij bij de bedoelde verbalisanten een dergelijke vrees wilde teweegbrengen.
23. Dit brengt dan ook met zich mee dat ik uw hof verzoek cliënt vrij te spreken van hetgeen hem onder feit 3 van de inleidende dagvaarding ten laste is gelegd."
8. Aangezien het onderzoek ter zitting in deze zaak na 1 januari 2005 is gesloten, is art. 359, tweede lid Sv zoals dat na die datum is komen te luiden, van toepassing.(1) Hoewel het middel slechts rept van schending van "de artt. 359, 415 Sv", moet aangenomen worden dat de steller van het middel bedoelt heeft te klagen over de niet-naleving van dit nieuwe motiveringsvoorschrift. De vraag is derhalve of hetgeen blijkens de pleitaantekeningen is aangevoerd, een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" oplevert dat het Hof ertoe verplichtte in het bijzonder de redenen op te geven die ertoe hebben geleid dat in afwijking van dat standpunt is beslist.
9. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het verweer komt in elk geval in de buurt van wat onder de vóór 1 januari 2005 geldende bedeling wel een Dakdekkersverweer werd genoemd: een tegen de bewezenverklaring van de tenlastelegging gericht verweer dat niet louter feitelijk is, maar tevens een rechtsvraag aan de orde stelt (zie HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411). Daarbij komt dat het verweer uitvoerig en gedegen is beargumenteerd. Het Hof had daarop derhalve moeten responderen. Nu het Hof dat niet heeft gedaan, is het arrest niet naar behoren met redenen omkleed.
10. De vraag is wat daarvan de consequentie moet zijn. Cassatie kan achterwege blijven als het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen of als anderszins geoordeeld kan worden dat de verdachte door het motiveringsgebrek niet in zijn belangen is geschaad.
11. Niet zonder betekenis is in dit verband dat in het verweer het volle accent ligt op de bestrijding van het vereiste opzet. De verdachte zou niet de wil hebben gehad op het teweegbrengen van vrees bij de agenten. Erkend wordt daarbij dat de gebezigde woorden op zich zelf genomen voldoende waren om bij de verbalisanten vrees voor hun leven te doen ontstaan. Gelet op de omstandigheden echter waaronder de bedreigende taal werd uitgeslagen, zou van opzet op vrees aanjagen geen sprake kunnen zijn geweest. Opmerkelijk is dat de steller van het cassatiemiddel het over een andere boeg gooit. Het verweer zou ertoe hebben gestrekt te betogen dat de agenten, nu voor hen kenbaar was dat de verdachte stomdronken was, zich redelijkerwijs niet bedreigd konden voelen. Dat roept de vraag op of de verdachte nog langer belang heeft bij een antwoord op het verweer zoals dat blijkens de pleitaantekeningen is gevoerd.
12. Belangrijker is de vraag of het Hof het gevoerde verweer slechts had kunnen verwerpen. Volgens de jurisprudentie is voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven vereist dat de uitlatingen van de verdachte van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat bij degenen tot wie zij zijn gericht, de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Niet vereist is dat bij de bedreigde werkelijk vrees is ontstaan.(2) Het kan toch niet van de meerdere of mindere vatbaarheid van de bedreigde voor indrukken afhangen, zo wordt in Noyon-Langemeijer-Remmelink gesteld, of er een misdrijf is gepleegd.(3) Of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de agenten in casu vreesden te worden mishandeld of omgebracht, doet dus niet ter zake. Of sprake is van een bedreiging, is een vraag die in de jurisprudentie dan ook in hoge mate is geobjectiveerd. Het komt aan op de aard van de uitlatingen en de omstandigheden waaronder zij zijn gedaan. De persoon van het slachtoffer lijkt niet tot die omstandigheden te behoren.
13. De vraag is hoe de factoren "aard van de uitlatingen" en "omstandigheden waaronder" zich tot elkaar verhouden. In enkele betrekkelijk recente arresten heeft de Hoge Raad zich kritisch getoond ten aanzien van de vraag of sprake was van de bewezenverklaarde bedreiging.(4) Het ging daarbij om gevallen waarin de gebezigde woorden dubbelzinnig waren en daarom op zich zelf genomen niet een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht inhielden. In deze gevallen - waarin de inhoud van de uitlating onvoldoende is om van de bedoelde bedreiging te spreken - kunnen, zo blijkt uit deze arresten, de "omstandigheden waaronder" een aanvullende rol spelen. De context kan maken dat de woorden toch als een bedreiging moeten worden verstaan. Ook het omgekeerde is denkbaar, dat de bewoordingen op zich zelf genomen een bedreiging tegen het leven inhouden, maar dat uit de context blijkt dat van een dergelijke bedreiging niet werkelijk sprake is. "Ellendeling, ik schiet je dood!", levert naar de inhoud genomen een bedreiging op, maar uitgesproken door een speler in een toneelstuk kan deze uitlating bij de tegenspeler toch niet de redelijk vrees doen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Hetzelfde geldt voor "Ik maak gehakt van je", uitgesproken bij de aanvang van een partijtje schaak. De "omstandigheden waaronder" kunnen dus maken dat objectief gezien van een reële bedreiging geen sprake is, maar slechts van spel, scherts of beeldspraak. Die omstandigheden vervullen hier dus ten aanzien van de inhoud van de uitlating niet een aanvullende rol, maar juist - wat ik maar even noem - een (die inhoud) ontzenuwende rol.
14. Het gevoerde verweer roept de vraag op hoe groot die ontzenuwende rol van de context bij de uitleg van art. 285 Sr is. Kan van een uitlating die, zoals in casu, op zich zelf genomen een bedreiging tegen het leven inhoudt, en die in woede is gedaan - en dus niet als scherts, spel of beeldspraak kan worden geduid - gezegd worden dat zij geen reële bedreiging oplevert? Mijn indruk is dat de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt terughoudend is. Als de aard van de uitlating zodanig is dat daardoor de vrees het leven te verliezen kan ontstaan, wordt in de regel van de bewezenverklaring geen punt gemaakt. Gevallen waarin de inhoud van de uitlating door de context wordt ontzenuwd, heb ik in de jurisprudentie in elk geval niet aangetroffen.
15. Meer in het bijzonder is de vraag die het verweer oproept, of van een reële bedreiging kan worden gesproken als de "omstandigheden waaronder" maken dat de kans dat de verdachte zijn bedreiging ten uitvoer legt, objectief gezien klein of zelfs denkbeeldig is. Kan een uitlating die op zich zelf beschouwd een bedreiging met een tegen het leven gericht misdrijf vormt, bij het slachtoffer de redelijke vrees wekken dat hij het leven zal verliezen als de kans dat de verdachte de daad bij het woord voegt, gelet op de bijzonderheden van het geval, niet reëel is? Met ander woorden: vallen loze dreigementen - bedreigingen van het type: blaffende honden bijten niet - onder het bereik van art. 285 Sr? Het komt mij voor dat dat de rechtsvraag is waarvan het lot van het middel afhangt.
16. Een restrictieve uitleg van art. 285 Sr - waardoor loze bedreigingen niet strafbaar zijn - valt met een beroep op het beschermde rechtsgoed goed te verdedigen. Als het beschermde rechtsgoed wordt in de literatuur onder verwijzing naar het opschrift van de Titel waarin art. 285 Sr is geplaatst, de persoonlijke vrijheid aangewezen.(5) Welnu, als er in alle objectieve redelijkheid geen reden is om bang te zijn, kan van een aantasting van de persoonlijke vrijheid moeilijk worden gesproken. Het zou mij niet verbazen als dit de - aan de wil van de dader opgehangen - gedachte is achter Hof Arnhem 1 februari 2005, NJ 2005, 173, waarop in het verweer een beroep werd gedaan. Volgens het Hof kon het niet zo zijn "dat elke onbeheerste uiting van woede enkel vanwege de laakbare woordkeus" als een bedreiging wordt aangemerkt.
17. Tegenover deze restrictieve uitleg plaatst zich een uitleg waarin de laakbare woordkeus - die vanwege de onbeheerste woede waaruit zij voortkomt moeilijk als een grapje kan worden afgedaan - in beginsel wél voldoende is om van een bedreiging te spreken. In die uitleg wordt zo goed als geheel geabstraheerd van de vraag of het slachtoffer in het concrete geval reden heeft om te vrezen dat de bedreiging in daden wordt omgezet. Ook als dat niet het geval is, kan van bedreiging sprake zijn. Voldoende is dat de gebezigde woorden naar hun inhoud een bedreiging vormen (met bijvoorbeeld een misdrijf tegen het leven gericht) en de letterlijke betekenis van die woorden door de context niet wordt ontzenuwd. Die woorden vormen dan een uiting van agressie die (misschien niet in het concrete geval, maar wel) in abstracto geëigend is om de vrees op te wekken dat men het leven zal verliezen.
18. Deze abstracte benadering concentreert zich op de dader, op wat deze wel en niet mag zeggen. De restrictieve benadering daarentegen richt de blik op het slachtoffer. De vraag is of er voor hem reden is om bang te zijn. Daarbij is al snel de vraag hoeveel flinkheid van een normaal mens mag worden geëist. De noot van Buruma onder HR 14 september 2004, NJ 2005, 61 vormt daarvan denk ik een treffende illustratie. Buruma keert zich in die noot tegen het gemak waarmee een "flutzaak" tot een strafbare bedreiging wordt opgewaardeerd. Daartegen voert hij ook een materieel bezwaar aan, dat hij als volgt verwoordt. "Dat (opwaarderen, Kn) draagt eraan bij dat mensen het normaal vinden om bang te zijn en zich niet voor die angst te schamen. Dat is slecht. Een samenleving moet niet uit wezels bestaan." We hebben, zo vervolgt hij, in het dagelijks leven enige moed nodig, en daarmee ook incasseringsvermogen. "Gebrek aan incasseringsvermogen verpest ons karakter en draagt bij aan al te kwetsbare eigendunk van mannetjes die "respect" willen. Er is niets mis mee als we leren enige angst, hoon of pijn te dragen doordat onze rechters niet onmiddellijk spreken van bedreiging, belediging of mishandeling."
19. In een benadering die zich concentreert op de vraag wat een burger moet kunnen verdragen, wordt de persoon van het concrete slachtoffer al snel gerekend tot de "omstandigheden waaronder". Het verweer in de onderhavige zaak illustreert dat. Politieagenten moeten, zo wordt onder punt 19 van de pleitaantekeningen gesteld, meer dan een gewone burger tegen een stootje kunnen. Zij kunnen dus in redelijkheid niet bang zijn geweest. En dus is van een bedreiging geen sprake. In deze redenering is men nog maar een heel klein stapje verwijderd van de - door de Hoge Raad verworpen - eis dat het slachtoffer daadwerkelijk voor zijn leven moet hebben gevreesd. Want als het slachtoffer niet echt bang was, zal het wel zo zijn dat de "omstandigheden waaronder" voor angst geen aanleiding gaven..
20. Van de weeromstuit moet het slachtoffer zich haast wel banger voordoen dan hij was. Ook dat illustreert de onderhavige zaak. De verbalisanten hebben in bovengenoemd proces-verbaal van bevindingen gerelateerd dat zij zich door de uitlatingen en de gedragingen van de verdachte ernstig bedreigd voelden. Misschien is het niet toevallig dat het Hof dit onderdeel van hun relaas niet voor het bewijs heeft gebezigd. Erg geloofwaardig is dat onderdeel in elk geval niet. Daar komt nog bij dat wij deze verklaring misschien ook niet willen geloven. Zij ondermijnt het vertrouwen dat wij in de politie moeten kunnen stellen. Het moge dan waar zijn dat agenten ook maar mensen zijn die bang kunnen zijn, die indruk dienen zij toch bij voorkeur niet te wekken. Om onze gevoelens van veiligheid te vergroten, wordt het ene blik agenten na het andere opengetrokken. Dat helpt weinig als deze beschermers zich even bang - of zelfs banger - tonen dan wij zelf zijn. Voor ons belastinggeld zien we graag wat onverschrokkenheid terug. Of om met Buruma te spreken: de politie moet niet uit wezels bestaan. Maar het paradoxale is, dat juist een restrictieve uitleg van art. 285 Sr tot wezelachtig gedrag uitnodigt. Als de strafbaarheid haar rechtvaardiging niet vindt in de opgewekte angst, maar in de "laakbare woordkeus" als zodanig, hoeven agenten niet van hun angst te getuigen.
21. Ik merk daarbij op dat ik het begrijpelijk vind dat de agenten in dit geval de bescherming van het strafrecht inriepen. Het zou toch wat wonderlijk zijn als agenten een eenvoudige belediging - zoals in casu: "Vuile klootzakken" - niet over hun kant hoeven laten gaan, maar zich wel allerhande dreigementen (zoals: "ik schiet jullie door de kop") moeten laten welgevallen. Buruma zal hierin misschien "kwetsbare eigendunk" zien van "mannetjes die respect willen". Mijns inziens heeft het respect waarop agenten aanspraak hebben, niets met kwetsbare eigendunk te maken. Het gaat om de handhaving van het gezag van de politie, waarzonder die politie niet goed kan functioneren.
22. Ik meen voorts dat het uiten van (naar hun inhoud bezien: ernstige) dreigementen in strijd is met de respectvolle bejegening waarop iedere burger (ongeacht de mate van zijn eigendunk) in het maatschappelijk verkeer aanspraak kan maken. De inschakeling van het strafrecht is daarbij niet zonder grond. Ook loze bedreigingen vormen een daad van agressie, die gemakkelijk reacties en tegenmaatregelen oproepen. Juist als de aangesprokene in het concrete geval niet hoeft te vrezen dat de bedreiging ten uitvoer zal worden gelegd, bestaat de kans dat hij wel even zal laten zien wie voor wie bang moet zijn. De moed en de flinkheid die Buruma graag ziet, heeft dus ook zo zijn duistere kanten. Het is overtuigender als de burger, wanneer hem eigenrichting wordt verweten, kan worden voorgehouden dat hij aangifte had kunnen doen.
23. De vraag is hoe deze rechtvaardiging van een ruime interpretatie zich verhoudt tot het beschermde rechtsgoed, de persoonlijke vrijheid. Het antwoord zou kunnen zijn dat het bij art. 285 Sr niet gaat om een concreet gevaarzettingsdelict, maar om een abstract gevaarzettingsdelict. Strafbaar gesteld is het doen van uitlatingen die in het algemeen geëigend zijn om de vrees op te wekken dat men het leven zal verliezen en die dus in abstracto een beperking van de vrijheid kunnen meebrengen. Misschien echter moeten wij eenvoudig erkennen dat het bij art. 285 Sr gaat om een gemengd delict, dat zijn bestaansrecht niet alleen ontleent aan de bescherming van de persoonlijke vrijheid, maar ook - vanwege de verwantschap met de belediging - aan de bescherming van de eer en de goede naam en - vanwege het tegengaan van eigenrichting - aan het bewaren van orde en rust in de samenleving.
24. Ik meen al met al dat een ruime, abstracte uitleg van art. 285 Sr te verkiezen valt. Ik merk daarbij nog op dat die ruime uitleg zich goed verdraagt met de wettekst: ook loze dreigementen zijn taalkundig gezien dreigementen. Met die abstracte uitleg is bovendien een heldere afbakening van het strafbare gedrag gegeven. Dat is bij een restrictieve uitleg die de strafbaarheid laat afhangen van de vraag of het slachtoffer in het concrete geval werkelijk wat te vrezen had, in veel mindere mate het geval. In die uitleg hangt het van een veelheid van uiteenlopende factoren af of van een bedreiging kan worden gesproken. Zowel het in deze zaak gevoerde verweer als de wijze waarop het Hof Arnhem in het onder punt 16 genoemde arrest de vrijspraak onderbouwde (waarbij mogelijke motieven uit het verleden werden meegewogen), illustreren dat. Ten slotte merk ik op dat een van het concrete geval abstraherende uitleg goed lijkt te passen bij de jurisprudentie tot nu toe. (6)
25. Als uitgegaan wordt van deze abstraherende uitleg, had het verweer zoals dat in het cassatiemiddel wordt weergegeven, slechts verworpen kunnen worden. Ook als juist zou zijn dat de agenten zich redelijkerwijs niet bedreigd konden voelen aangezien de verdachte stomdronken en niet aanspreekbaar was, doet dat niet af aan het feit dat de verdachte die agenten een ernstige bedreiging naar het hoofd heeft geslingerd.
26. Ook het in de pleitaantekeningen verwoorde verweer dat de verdachte niet de wil had om de verbalisanten vrees aan te jagen, had slechts verworpen kunnen worden. Niet vereist is dat de verdachte het voornemen had om zijn bedreiging ten uitvoer te leggen.(7) Nu de delictsomschrijving niet als gevolg eist dat de bedreigde daadwerkelijk is gaan vrezen voor zijn leven, kan, nu die delictsomschrijving ook geen bijkomend oogmerk van die strekking kent, de opzet daar niet op zijn gericht. Dat betekent mijns inziens dat de opzet aanwezig is als dader zich bewust is van de uitwerking die zijn woorden kunnen hebben. De verdachte moet dus - desnoods in voorwaardelijke vorm - geweten hebben dat zijn in woede uitgesproken woorden - als uitgegaan wordt van de abstracte uitleg - in abstracto geschikt zijn om de vrees op te roepen dat men zijn leven zal verliezen. Niet aangevoerd is dat de verdachte zo dronken was dat hij ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelen miste en dat hij dientengevolge niet meer wist wat hij zei. Het Hof kon derhalve de opzet bewezen achten.
27. Het middel faalt.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie art. II van de Wet van 10 november 2004 (Wet bekennende verdachte), Stb. 2004, 580.
2 Vgl. HR 3 februari 2004, LJN AN9309.
3 Vgl. NLR, art. 285 Sr, aant. 2 (suppl. 128, september 2004).
4 Zie HR 18 januari 2005, NJ 2005, 145 en HR 7 juni 2005, NJ 2005, 448.
5 Vgl. NLR, art. 285 Sr, aant. 2 (suppl. 128, september 2004).
6 Zie bijv. HR 10 mei 2005, LJN AT1802, waarin het feit dat het slachtoffer een beveiligingsbeambte was, geen rol lijkt te spelen. Daar tegenover staat wellicht HR 3 februari 2004, LJN AN9309, waarin de Hoge Raad "een ander redelijk denkend mens in de positie van de (bedreigde, Kn)" als maaatstaf lijkt te aanvaarden bij de vraag of sprake was van een bedreiging. Hier ging het echter niet om een bedreiging door uitlatingen, maar om een bedreiging door handelingen (het opsturen van op anthrax lijkend poeder). Bovendien ging het om de vraag of sprake was van een als zodanig herkenbare grap. Die vraag zou als het om een uitlating was gegaan, wellicht ook aan de hand van de maatstaf van de redelijk denkende mens zijn beantwoord.
7 Vgl. NLR, art. 285 Sr, aant. 7 (suppl. 128, september 2004).
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Voor een veroordeling t.z.v. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is - voorzover hier van belang - vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (HR NJ 2005, 448). Het hof heeft geoordeeld dat de door verdachte jegens verbalisanten X en Y gedane uitlatingen (“Vuile klootzakken als ik jullie weer tegenkom schiet ik jullie door de kop.” ”Jullie gaan eraan.”) onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij hen de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de tweede volzin van art. 359.2 Sv. Daarbij verdient opmerking dat de aan het pv van de appèlzitting gehechte pleitnota weliswaar inhoudt dat verdachte kenbaar “stomdronken was en niet met hem te spreken viel”, maar ook dat “de aan beide verbalisanten nageroepen woorden op zichzelf genomen voldoende zijn om bij de bedreigden de redelijke vrees te doen ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen”.
18 april 2006
Strafkamer
nr. 01082/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 maart 2005, nummer 24/000772-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 27 mei 2004, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 3. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verweer dat de in de bewezenverklaring genoemde personen zich redelijkerwijs niet bedreigd konden voelen.
3.2.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 30 december 2003 te Heerenveen [H.] (agent van politie) en [B.] (hoofdagent van politie) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [H.] en [B.] dreigend de woorden toegevoegd: "Vuile klootzakken als ik jullie weer tegenkom schiet ik jullie door de kop." "Jullie gaan eraan"."
3.2.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van bevindingen van 1 maart 2004, opgemaakt door [H.], agent van politie, en [B.], hoofdagent van politie, voorzover inhoudende als relaas van verbalisanten:
"Op 30 december 2003 werden wij gezonden naar perceel [a-straat 1] te Heerenveen, alwaar iemand mishandeld zou zijn. Het bleek te gaan om [verdachte]. Hij ging vrijwillig mee naar het bureau. Daar begon hij zich steeds recalcitranter te gedragen. Wij wilden dat [verdachte] het bureau zou verlaten. Op dat moment zagen wij dat de man zich omdraaide en de volgende woorden tegen ons sprak: 'Vuile klootzakken, als ik jullie weer tegenkom schiet ik jullie door de kop. Jullie gaan eraan'."
b. een proces-verbaal van politie van 31 december 2003, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben gisteravond, 30 december 2003, naar [betrokkene 1], wonende aan de [a-straat] te Heerenveen, gegaan. Ik ben toen vrijwillig met de beide politiemannen meegegaan naar het politiebureau om de zaak daar te bepraten. Die agenten en ik lagen elkaar niet. Over en weer hadden wij onenigheid in woorden. Toen mocht ik weggaan. Een van die agenten zei tegen mij dat hij mij daar nooit meer wilde zien. Toen maakte ik mogelijk een opmerking."
3.3.1. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is - voorzover hier van belang - vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, NJ 2005, 448).
3.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte jegens [H.] en [B.] gedane uitlatingen onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij hen de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de in art. 285 Sr voorkomende woorden "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", die in de tenlastelegging en bewezenverklaring klaarblijkelijk in overeenkomstige zin zijn gebezigd. Dat oordeel, dat - gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen - niet onbegrijpelijk is, behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van het voorschrift van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv. Daarbij verdient opmerking dat de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota weliswaar inhoudt - zoals in het middel wordt aangevoerd - dat de raadsman aldaar heeft betoogd dat de verdachte kenbaar "stomdronken was en niet met hem te spreken viel", maar dat diezelfde pleitnota ook inhoudt dat de raadsman heeft gesteld dat "de aan de beide verbalisanten nageroepen woorden op zichzelf genomen voldoende zijn om bij de bedreigden de redelijke vrees te doen ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen".
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 april 2006.
Beroepschrift 04‑07‑2005
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 01082/05
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[naam verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Leeuwarden uitgesproken op 1 maart 2005.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof verzuimd heeft te beslissen op het (kwalificatie) verweer dat verzoeker bij het uiten van de in de bewezenverklaring opgenomen woorden kenbaar voor verbalisanten ‘stomdronken was en niet met hem te spreken viel’, welk verweer ertoe strekt te betogen dat zij zich redelijkerwijs niet bedreigd konden voelen. De bewezen verklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 4 juli 2005
mr G. Spong