HR, 07-03-2006, nr. 00426/05
ECLI:NL:HR:2006:AU7118
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-03-2006
- Zaaknummer
00426/05
- LJN
AU7118
- Roepnaam
Uitstrepen tot bedreiging
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU7118, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU7118
ECLI:NL:HR:2006:AU7118, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7118
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 325 met annotatie van D.H. de Jong
NJ 2007, 325 met annotatie van D.H. de Jong
Conclusie 07‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Grondslagverlating? Tenlastelegging inleidende dagvaarding: 1. medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving; 2. medeplegen bedreiging. Na wijziging tenlastelegging in eerste aanleg: 1. primair: medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving, 1. subsidiair: medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving. OvJ in requisitoir: “voorzover ten laste is gelegd wederrechtelijke vrijheidsberoving en bedreiging, is sprake van eendaadse samenloop (…). Ik heb beide feiten opgenomen (…)”. Bewezenverklaring in appèl: medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van bedreiging. Het hof heeft de gewijzigde tenlastelegging aldus verstaan, dat daarin aan verdachte wordt verweten dat hij medeplichtig is geweest niet alleen aan vrijheidsberoving, maar ook aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Die uitleg is met de bewoordingen van die tenlastelegging niet onverenigbaar en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Van die uitleg uitgaande heeft het hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Aan e.e.a. doet niet af dat de OvJ het oorspronkelijk onder 2 tenlastegelegde feit (medeplegen bedreiging) heeft laten vervallen. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de OvJ niet het verwijt van medeplichtigheid aan die bedreiging in het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde terzijde heeft willen stellen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat zulks ook voor de verdediging duidelijk moet zijn geweest. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het pv van de terechtzitting in eerste aanleg inhoudt dat de raadsman aldaar heeft aangevoerd: “Met betrekking tot feit 1 is er sprake van eendaadse samenloop”.
Nr. 00426/05
Mr. Fokkens
Zitting: 22 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde feit en ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3 "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 00425/05, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens verdachte heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte heeft veroordeeld voor een feit waarvoor hij na wijziging van de tenlastelegging niet langer werd vervolgd.
5. Bij inleidende (pro forma) dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"1. hij op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en of beroofd gehouden, immers heeft/ hebben hij, verdachte, en/ of (een of meer) van zijn mededader(s) zich begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of (via de intercom) gevraagd of hij, [slachtoffer 1], naar beneden wilde komen en/of zich (dreigend) opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was, omdat zijn zoon $300,000 had weggemaakt (toebehorende aan verdachte en/of zijn mededader(s)) en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat zijn mededader(s) van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij vermoord zou worden door hen (verdachte en/of zijn mededader(s)) en/of op een korte afstand van die [slachtoffer 1] een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, doorgeladen en op hem gericht en/of die [slachtoffer 1] gedwongen (door de dreiging van het vuurwapen en het fysieke overwicht) om samen met verdachte en/of zijn mededader(s) alle kamers van zijn ([slachtoffer 1]s) huis te doorzoeken en/of (nogmaals dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij zijn zoon aan hen (verdachte en/of zijn mededader(s) moest geven en anders ze hem ([slachtoffer 1]) zouden doodmaken en aldus die [slachtoffer 1] gedurende enige tijd belet te gaan en te staan waar hij wilde;
2. hij op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend zich opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was, omdat zijn zoon $300.000 had weggemaakt (toebehorende aan verdachte en/of zijn mededader(s)) en/of tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat zijn mededader(s) van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij vermoord zou worden door hen (verdachte en/of zijn mededader(s)) en/of op een korte afstand van die [slachtoffer 1] een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, doorgeladen en op hem gericht en/of die [slachtoffer 1] gedwongen (door de dreiging van het vuurwapen en het fysieke overwicht) om samen met verdachte en/of zijn mededader(s) alle kamers van zijn ([slachtoffer 1]s) huis te doorzoeken en/of (nogmaals) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij zijn zoon aan hen (verdachte en/of zijn mededader(s) moest geven en anders ze hem ([slachtoffer 1]) zouden doodmaken;
3. hij op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Browning, type CZ83 en/of munitie van categorie III, te weten 8, althans een of meer, patro(o)n(en), merk S&B 7.65, voorhanden heeft gehad;
4. hij op of omstreeks 02 november 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van zijn mededaders) opzettelijk dreigend tegen een vriend/bekende van die [slachtoffer 2] gezegd (dat hij het navolgende bericht moest doorgeven aan die [slachtoffer 2]): "Hij ([slachtoffer 2]) moet het geld van die mensen komen terugbrengen of wij wissen hem uit het leven hier vandaan en waar hij ook gaat, ook in Marokko. Zeg tegen hem dat wij weten waar zijn ouders wonen. Zeg hem dat hij het geld moet komen terugbrengen of hij gaat transfer in een kist naar Marokko. Ook de organisatie waar hij bijzit.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking
5. hij op of omstreeks 21 november 2001 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 4,1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
6. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 14 maart 2002 heeft de Rechtbank aldaar een vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen en bevolen dat de tenlastelegging wordt gewijzigd zoals omschreven in de vordering. Na wijziging luidt de tenlastelegging dat:
"1. hij op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op 29 oktober 2001 telefonisch gesproken met [slachtoffer 2] (zijnde de zoon van die [slachtoffer 1]) en/of (die) [slachtoffer 2] (mede) verantwoordelijk gesteld/gehouden voor een (financieel) probleem (al dan niet in verband met een levering van verdovende middelen), en/of van (die) [slachtoffer 2] gevraagd/geëist dat hij zou helpen dit/een (financieel) probleem op te lossen, en/of op 29 oktober 2001 telefonisch gesproken over maatregelen tegen (die) [slachtoffer 2] en/of diens familie, en/of (vervolgens)heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op 29 oktober 2001 gezocht naar de woning/verblijfplaats van (die) [slachtoffer 2] en/of zich begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of (via de intercom) die [slachtoffer 1] gevraagd naar beneden te komen en/of zich (dreigend) opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was, omdat zijn zoon $300.000 had weggemaakt en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat (een of meer van) zijn (andere) mededader(s) van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij door hen vermoord zou worden, en/of (daarbij) dreigend een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend en voor bedreiging geschikt voorwerp, doorgeladen en op die [slachtoffer 1] gericht, en/of (aldus) die [slachtoffer 1] gedwongen om samen met verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) alle kamers van het huis, van die [slachtoffer 1] te doorzoeken en/of gedurende enige tijd met hem/hen in die woning te verblijven en/of (nogmaals dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij zijn zoon aan hen (verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)) moest geven en dat zij hem ([slachtoffer 1]) anders zouden doodmaken, en aldus die [slachtoffer 1] gedurende enige tijd belet te gaan en te staan waar hij wilde;
Subsidiair: [mededader] op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij, [mededader], en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op 29 oktober 2001 gezocht naar de woning/verblijfplaats van [slachtoffer 2] (zijnde de zoon van die [slachtoffer 1]) en/of zich begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of (via de intercom) die [slachtoffer 1] gevraagd naar beneden te komen en/of zich (dreigend) opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was, omdat zijn zoon $300.000 had weggemaakt en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat (een of meer van) zijn (andere) mededader(s) van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij door hen vermoord zou worden, en/of (daarbij) dreigend een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend en voor bedreiging geschikt voorwerp, doorgeladen en op die [slachtoffer 1] gericht, en/of (aldus) die [slachtoffer 1] gedwongen om samen met hem, [mededader], en/of (een of meer van) zijn mededader(s) alle kamers van het huis van die [slachtoffer 1] te doorzoeken en/of gedurende enige tijd met hem/hen in die woning te verblijven en/of (nogmaals dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij zijn zoon aan hen ([mededader] en/of (een of meer van) zijn mededader(s)) moest geven en dat zij hem ([slachtoffer 1]) anders zouden doodmaken, en aldus die [slachtoffer 1] gedurende enige tijd belet te gaan en te staan waar hij wilde, tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 29 oktober 2001 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, immers is/zijn hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) daartoe met die [mededader] en/of (een of meer van) diens mededader(s) in een auto op zoek gegaan naar de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1], en/of heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) daartoe die [mededader] en/of (een of meer van) diens mededader(s) de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1] aangewezen, althans die [mededader] en/of (een of meer van) diens mededader(s) bekend gemaakt met de locatie van de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1];
2. hij op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een pistool (al dan niet een Browning CZ83, kaliber 7.65) en/of munitie van categorie III, te weten 8, althans een of meer, patro(o)n(en) (S&B 7.65 mm), voorhanden heeft gehad;
3. hij op of omstreeks 21 november 2001 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 4,1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
7. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman naar aanleiding van deze wijziging enkele opmerkingen gemaakt. Het Hof heeft daar in het verkorte arrest als volgt op gereageerd:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 24 februari 2004 onder meer zakelijk weergegeven aangevoerd:
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 maart 2002 de bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde bedreiging geschrapt. Op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging gedaan door de officier van justitie op genoemde zitting staat evenwel als feit 1 primair opgenomen het misdrijf van wederrechtelijke vrijheidsberoving en subsidiair de medeplichtigheid daaraan. Dit is evenwel onverenigbaar met hetgeen de officier van justitie met betrekking tot de bedreiging heeft opgemerkt. Ik ben van mening dat als het "mindere" niet bewezen kan worden het "meerdere" daarvoor zeker niet in aanmerking kan komen.
Uit het requisitoir van de officier van justitie in eerste aanleg weergegeven op bladzijde 10 blijkt het volgende, "[verdachte] weliswaar niet fysiek deelnemer, maar wel zeer actief betrokken bij de voorafgaande zoektocht naar [slachtoffer 2], leverancier van een wapen, regisseur en doorgever van aanwijzingen, gericht op de vrijheidsberoving van [slachtoffer 2], althans degene die in diens ouderlijk huis zou(den) verblijven, en derhalve betrokken in volledige en nauwe samenwerking. Omdat vanuit de taps m.i. minder goed aantoonbaar is dat het (voorwaardelijk) opzet ook gericht was op bedreiging (als zelfstandig misdrijf) van een ánder dan [slachtoffer 2], heb ik 'medeplegen van bedreiging' van de dagvaarding geschrapt. Blijft derhalve:
1. medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving"
Uit het hiervoor geciteerde blijkt dat de officier van justitie verdachte wenste te vervolgen voor de gebeurtenissen in de woning en het portiek van [slachtoffer 1] op 29 oktober 2001. Het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde bevat het verwijt aan verdachte ter zake daarvan. De mededeling van de officier van justitie over de bewijsbaarheid van het medeplegen van bedreiging als zelfstandig misdrijf doet daar niet aan af. Het Hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman."
8. Zoals hiervoor onder 1 vermeld, heeft het Hof de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair en 2 tenlastegelegde en hem veroordeeld voor de feiten onder 1 subsidiair en 3. Ten aanzien van feit 1 subsidiair heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"A. [mededader] op of omstreeks 29 oktober 2001 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen heeft gezocht naar de woning/verblijfplaats van [slachtoffer 2], zijnde de zoon van [slachtoffer 1], en zich heeft begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en via de intercom die [slachtoffer 1] heeft gevraagd naar beneden te komen en zich dreigend heeft opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was en tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat zijn mededaders van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij door hen vermoord zou worden, en daarbij een vuurwapen dreigend heeft doorgeladen en op die [slachtoffer 1] heeft gericht, en die [slachtoffer 1] gedwongen om samen met hem, [mededader], en/of een van zijn mededaders alle kamers van het huis van die [slachtoffer 1] te doorzoeken, tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 29 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, immers zijn hij, verdachte, en zijn mededader daartoe met die [mededader] en/of diens mededaders in een auto op zoek gegaan naar de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1] en hebben hij verdachte, en zijn mededader daartoe die [mededader] en diens mededaders bekend gemaakt met de locatie van de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1]."
9. Het Hof heeft het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde gekwalificeerd als onder 1 vermeld ("medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht").
10. De klacht uit het middel komt erop neer dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door het onder 1 subsidiair tenlastegelegde bewezen te verklaren met weglating van de woorden "opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers" en "en aldus die [slachtoffer 1] gedurende enige tijd belet te gaan en te staan waar hij wilde".
11. Over de achtergrond van het in het Nederlandse strafprocesrecht neergelegde grondslagstelsel heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 27 juni 1996 over de toelaatbaarheid van de zogenaamd vereenvoudigde tenlastelegging (NJ 1996, 126 en 127, met noot MSG) het volgende opgemerkt:
"6.2.1. Gelet op art. 258, eerste lid, Sv in samenhang met art. 261, eerste en tweede lid, Sv en de artikelen 348 en 350 Sv strekt de telastelegging ertoe, voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte - de inzet van het geding met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de telastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige Wetboek van Strafvordering (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr 3, blz. 152-154). Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlandse strafproces ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen openbaar ministerie en rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt. Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte. De telastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen. Ten slotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De telastelegging kanaliseert immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoedt daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met wijzigingen in de omvang van de vervolging.
6.2.2. Evenbedoelde vastlegging van de inzet van het geding is echter niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de telastelegging is mogelijk ingevolge art. 312 Sv, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de telastelegging worden gewijzigd. Voorts kan de rechter aan de telastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg geven die met de bewoordingen ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoording niet onverenigbaar en ook overigens niet onbegrijpelijk is alsmede ook voor de andere procesdeelnemers duidelijk is. Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld. Overigens kan de rechter oordelen dat aan het telastegelegde feit voor zover bewezenverklaard, een andere kwalificatie moet worden gegeven dan de opsteller van de telastelegging kennelijk op het oog heeft gehad."
12. Hoewel de hier geschetste achtergrond van het grondslagstelsel niet is gewijzigd, kan worden vastgesteld dat de Hoge Raad de rechter thans meer vrijheid geeft dan vroeger het geval was. De Jong heeft daarover in het NJB van 2004 (D.H. de Jong, De grondslagleer: (steeds) minder formalistisch dan velen denken, NJB, 2004, p. 270-280) een duidelijk overzicht gegeven. Een deelvrijspraak die voor de strafrechtelijke betekenis van het tenlastegelegde niet van belang is, levert geen grondslagverlating meer op zolang deze niet tot een andere voorstelling van zaken in de bewezenverklaring leidt dan in de tenlastelegging is gegeven. Vandaar dat van nadere plaatsbepalingen - anders dan vroeger - in het algemeen kan worden vrijgesproken zonder dat dit verlating van de grondslag van de tenlastelegging oplevert.
13. Verlating van de grondslag van de tenlastelegging door een deelvrijspraak doet zich dan ook vooral voor, indien de passage waarvan wordt vrijgesproken voor de strafrechtelijke betekenis van het tenlastegelegde van belang is. Op dit punt is er in de rechtspraak minder veranderd. Van Dorst (Cassatie in strafzaken, vijfde druk, p. 181) duidt dit aan als "juridische denaturering", die zich voordoet indien "het openbaar ministerie onmiskenbaar een bepaald delict heeft willen ten laste leggen, de rechter niet alle bestanddelen daarvan bewezen acht en het resterende deel kwalificeert als een strafbaar feit met een geheel ander strafrechtelijk verwijt". Als voorbeeld noemt hij HR 2 november 1971, DD 72.004 (VR 1972, 2), in welke zaak de rechtbank na een tenlastelegging die was toegespitst op art. 25 WVW (oud), vrijsprak van de gevaarzetting en vervolgens oordeelde dat het restant een andere overtreding, te weten art. 32 lid 2 RVV (oud) opleverde. In dit verband zijn verder als voorbeelden te noemen HR 13 juni 1972, NJ 1972, 416; 19 december 1972, NJ 1973, 90 en 31 mei 2005, NJ 2005, 417. In al die gevallen betekende de vrijspraak van een strafrechtelijk relevant deel en de veroordeling voor het restant, dat een ander strafrechtelijk verwijt opleverde dan de oorspronkelijke tenlastelegging inhield, dat de grondslag van de tenlastelegging was verlaten.
14. Daar staat tegenover dat er ook gevallen zijn, waarin een partiële vrijspraak van een strafrechtelijk relevant deel geen grondslagverlating opleverde. Ik doel hier niet op de vrijspraak van strafverzwarende omstandigheden en vergelijkbare figuren, zoals speelde in HR 26 april 1988, NJ 1988, 933 (geen gekwalificeerde doodslag, maar doodslag bewezen verklaard); HR 24 november 1998, NJ 1999, 155 (geen diefstal met geweld, maar diefstal bewezen verklaard) en HR 19 oktober 1999, NJ 2000, 109 (geen moord, maar doodslag bewezen verklaard). Ik heb het oog op wat De Jong in zijn dissertatie (De macht van de telastelegging in het strafproces, p.82) noemt "impliciet samengestelde tenlasteleggingen". Een voorbeeld is te vinden in HR 6 december 1966, NJ 1967, 173. Ten laste was gelegd dat verdachte bij dichte mist met een met een paard bespannen wagen over de weg had gereden zonder dat die wagen was voorzien van twee koplichten, een achterlicht en een reflector, waardoor de veiligheid op de weg in gevaar was dan wel kon worden gebracht. De rechtbank sprak vrij van de gevaarzetting, verklaarde het rijden zonder verlichting en zonder reflector bewezen en ontsloeg verdachte van rechtsvervolging omdat deze voorschriften alleen zouden gelden voor motorrijtuigen. De Hoge Raad liet de deelvrijspraak in stand en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover ook het rijden zonder reflector niet strafbaar was geoordeeld. Die bepaling gold wel voor wagens bespannen met paard. Verdachte kreeg daarvoor van de Hoge Raad een boete van fl. 25,-.
15. Bestudering van de gevallen, waarin de Hoge Raad van oordeel was dat vrijspraak van een strafrechtelijk relevant deel van de tenlastelegging en bewezenverklaring van het restant leidde tot verlating van de grondslag van de tenlastelegging, leert het volgende en ik verwijs daarbij naar de onderscheidingen die De Jong in zijn dissertatie heeft gemaakt (D.H. de Jong, p. 81 e.v.).
16. In het door Van Dorst genoemde HR 2 november 1971, DD 72.004 (VR 1972, 2), werd de verdachte verweten dat hij op een smalle weg onvoldoende was uitgeweken voor een hem tegemoetkomende vrachtauto en niet in de berm was gestopt, maar was doorgereden, waardoor die vrachtauto van de weg was geraakt. Aldus had verdachte door zijn wijze van rijden de veiligheid van het verkeer in gevaar gebracht. De rechtbank achtte de gevaarzetting niet bewezen en kwam vervolgens tot de slotsom dat het wel bewezen restant alsnog overtreding van art. 32 lid 2 RVV (oud) opleverde, niet stoppen voor tegemoetkomend verkeer in een geval waarin voldoende naar rechts uitwijken door enig obstakel niet mogelijk is. Volgens de Hoge Raad had de rechtbank door van de gevaarzetting vrij te spreken niet beslist op grondslag van de tenlastelegging. In dit verband is van belang dat het oordeel van de rechtbank dat het wel bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging een overtreding van art. 32 lid 2 RVV opleverde, niet juist was(1) en dat hetgeen resteerde geen strafbaar feit opleverde. Daarmee berustte het oordeel dat hier sprake was van grondslagverlating mede op de regel dat door de deelvrijspraak een strafbaar feit niet mag worden gereduceerd tot een niet strafbaar feit (vgl. De Jong, p.87 e.v.). Hetzelfde deed zich voor in HR 31 mei 2005, NJ 2005, 417.
17. In HR 13 juni 1972, NJ 1972, 416 was tenlastegelegd dat verdachte bij het links afslaan met zijn auto een hem tegemoetkomende voetganger had gehinderd (art. 46 RVV zoals het toen luidde). De rechtbank achtte niet bewezen dat de voetganger tegemoet kwam en verklaarde vervolgens het hinderen van de voetganger bij het oversteken bewezen en kwalificeerde dat als een overtreding van art. 25 WVW (oud). Ook hier was sprake van grondslagverlating omdat, zoals de Hoge Raad overwoog, de omstandigheid dat de in de tenlastelegging bedoelde voetganger verdachte tegemoet zou zijn gekomen, in het geheel van de tenlastelegging een zodanige betekenis had, dat die omstandigheid als een onmisbaar bestanddeel daarvan moest worden beschouwd. In de tekst van de tenlastelegging in die zaak is ook geen aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat de officier van justitie subsidiair aan art. 46 RVV ook art. 25 WVW ten laste heeft willen leggen. Integendeel, nu art. 25 WVW een zwaardere strafbedreiging kende dan art. 46 RVV, zou art. 25 WVW bezwaarlijk als impliciet subsidiair tenlastegelegd feit kunnen worden beschouwd.
18. In HR NJ 19 december 1972, NJ 1973, 90 was primair tenlastegelegd dat verdachte een auto links had ingehaald, hoewel de bestuurder daarvan had aangegeven dat hij linksaf wilde slaan en daartoe had voorgesorteerd (art. 33, lid 2, RVV (oud)). Subsidiair was tenlastegelegd dat verdachte een voor hem rijdende auto links had ingehaald, terwijl daardoor gevaar of hinder voor de bestuurder van die auto kon ontstaan (art. 37, lid 2, RVV (oud)). De rechtbank achtte niet bewezen dat de bestuurder had voorgesorteerd, verklaarde van het primair tenlastegelegde bewezen dat verdachte een auto links had ingehaald hoewel de bestuurder had aangegeven dat hij linksaf wilde slaan, en kwalificeerde dat als een overtreding van art. 37, lid 2, RVV. Ook hier was de grondslag van de tenlastelegging volgens de Hoge Raad verlaten, omdat het voorsorteren een onmisbaar onderdeel van het primair tenlastegelegde. Daarbij is van belang dat de overtreding van art. 37, lid 2 RVV subsidiair ten laste was gelegd en dat in het primaire niet expliciet was opgenomen dat door verdachtes wijze van rijden de veiligheid van de bestuurder van de ingehaalde auto in gevaar was gebracht(2).
19. Ik keer terug naar deze zaak. Het Hof heeft de tenlastelegging aldus verstaan, dat daarin aan de verdachte wordt verweten dat hij medeplichtig is geweest aan een vrijheidsberoving die heeft plaats gevonden door het slachtoffer te bedreigen. Indien het Hof het tenlastegelegde in zijn geheel bewezen zou hebben geacht, zou het dit geheel hebben kunnen kwalificeren als medeplichtigheid aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en bedreiging en dwang om vervolgens op grond van art. 55 lid 1 Sr alleen het misdrijf wederrechtelijke vrijheidsberoving toe te passen. Die uitleg van de tenlastelegging lijkt mij op zich niet onbegrijpelijk en ook niet onverenigbaar met de hierboven weergegeven rechtspraak. De verwantschap met NJ 1967, 173 dringt zich op: daar was het verwijt gevaarzetting door het in dichte mist rijden met een wagen die niet van een reflector is voorzien, hier, zoals gezegd, vrijheidsberoving door bedreiging. En op dit punt verschilt deze tenlastelegging in deze zaak van die in de in de paragrafen 16 tot en met 18 hierboven kort besproken zaken, waarin van tenlastelegging van in eendaadse samenloop gepleegde feiten geen sprake was.
20. De vraag is vervolgens in hoeverre de omstandigheid dat de tenlastelegging op vordering van de officier van justitie is gewijzigd, mede gezien de motivering die de officier van justitie voor die wijziging in zijn requisitoir heeft gegeven, tot een ander oordeel zou moeten leiden. Dit mede met het oog op de klacht in het middel dat het schrappen uit de oorspronkelijke dagvaarding van de daarin wel afzonderlijk tenlastegelegde bedreiging, betekent dat de verdediging op dit punt geen verweer heeft kunnen voeren.
21. Ten aanzien van de klacht dat de verdediging op het verkeerde been is gezet en dat verdachte daardoor geen eerlijk proces heeft gehad, kan het volgende worden opgemerkt. Niet in discussie is dat de omschrijving van het feit in de tenlastelegging niet alleen wederrechtelijke vrijheidsberoving oplevert, maar ook bedreiging met een misdrijf tegen het leven en dwang. Ook de raadsman was zich daarvan bewust blijkens zijn opmerking in zijn pleidooi in eerste aanleg: "Met betrekking tot feit 1 is er sprake van eendaadse samenloop. Het is mijns inziens in tegenspraak met elkaar dat cliënt geen opzet zou hebben op het mindere, maar wel op het meerdere feit. Ik verzoek u cliënt vrij te spreken van het als feit 1 telastegelegde". Dit brengt mij tot de conclusie dat de raadsman zich heeft gerealiseerd dat in het onder 1 tenlastegelegde ook een bedreiging aan verdachte werd verweten. Nu tevens aan geen twijfel onderhevig is dat via die bedreiging het slachtoffer wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd, was het ook duidelijk dat het erom ging of aan verdachte het medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan die tot vrijheidsberoving strekkende handelingen kon worden verweten. In deze omstandigheden kan ik niet inzien in welk opzicht de verdediging door de uitleg die het Hof aan de tenlastelegging heeft gegeven is belemmerd of beperkt. In het middel wordt de bewering dat dit het geval zou zijn, ook op geen enkele wijze geconcretiseerd.
22. Een andere vraag is of vanwege het aan het "Nederlandse strafproces ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen openbaar ministerie en rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt" (NJ 1996, 126, zie hierboven nr. 11) het Hof bij de uitleg van de tenlastelegging niet gebonden was aan de beslissing van de officier van justitie om bedreiging als zelfstandig misdrijf uit de dagvaarding te schrappen. Ik merk in dit verband nog op dat uit het requisitoir blijkt dat de officier van justitie in de zaken van twee medeverdachten, de uitvoerders van de actie in de woning van [slachtoffer 1], het medeplegen van bedreiging wel als afzonderlijk feit in de dagvaarding heeft opgenomen(3).
23. De omstandigheid dat de officier van justitie aan verdachte slechts de bedreiging als onderdeel van de vrijheidsberoving heeft willen verwijten en niet ook nog eens afzonderlijk naast de vrijheidsberoving, behoeft niet te betekenen dat hij de bedreiging als verwijt geheel heeft willen laten vallen. Kennelijk achtte de officier van justitie wel bewijsbaar dat verdachte opzettelijk betrokken was bij de actie om bij het opsporen van [slachtoffer 2] "desnoods ook diens familie te betrekken en onder druk te zetten" (requisitoir p. 11) en dus ook betrokken bij de daarbij behorende bedreigingen, maar ging naar zijn oordeel die betrokkenheid niet zover dat het hem, anders dan de uitvoerders, ook om bedreiging van de familie van [slachtoffer 2] op zich was gegaan.
24. Dat betekent dat de uitleg die het Hof aan de tenlastelegging heeft gegeven als bevattend een primair en subsidiair verwijt (wederrechtelijke vrijheidsberoving, respectievelijk bedreiging en dwang) ook in het licht van de motivering die de officier van justitie voor de wijziging van de tenlastelegging in de zaak van verdachte heeft gegeven, niet onbegrijpelijk is. Gegeven die niet onbegrijpelijke uitleg van de tenlastelegging als bevattende primair het verwijt van wederrechtelijke vrijheidsberoving en subsidiair onder meer bedreiging, is geen sprake van verlating van de grondslag van de tenlastelegging als gevolg van de vrijspraak van de gedeelten waarin het handelen van verdachtes mededaders als wederrechtelijke vrijheidsberoving wordt omschreven.
25. De slotsom van dit alles is dat het middel mijns inziens niet kan slagen.
26. Ook overigens heb ik geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1 Zie de conclusie van Remmelink en de noot van Besier. Het ging hier om twee elkaar tegemoet komende auto's die te breed waren om elkaar op de smalle weg zonder meer te passeren. De bestuurder is dan verplicht zoveel naar rechts uit te wijken dat de auto's elkaar kunnen passeren (Art. 32 lid 1 RVV (oud)). Is dat door een obstakel onmogelijk, dan moet hij vaart minderen en zonodig wachten. Onder het begrip obstakel valt echter niet de tegemoetkomende auto en andere obstakels waren er niet (HR 3 december 1968, NJ 1969, 142).
2 Waarschijnlijk had, zoals Van Veen in zijn noot opmerkt, de rechtbank niet gekozen voor vrijspraak van het primair tenlastegelegde en bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde, omdat in de subsidiaire tenlastelegging iedere concretisering van het gevaar bij het inhalen ontbrak.
3 Blijkens het requisitoir p. 10 en 11 is er ten aanzien van de naast elkaar tenlastegelegde vrijheidsberoving en bedreiging volgens de officier van justitie sprake van eendaadse samenloop.
Uitspraak 07‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Grondslagverlating? Tenlastelegging inleidende dagvaarding: 1. medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving; 2. medeplegen bedreiging. Na wijziging tenlastelegging in eerste aanleg: 1. primair: medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving, 1. subsidiair: medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving. OvJ in requisitoir: “voorzover ten laste is gelegd wederrechtelijke vrijheidsberoving en bedreiging, is sprake van eendaadse samenloop (…). Ik heb beide feiten opgenomen (…)”. Bewezenverklaring in appèl: medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van bedreiging. Het hof heeft de gewijzigde tenlastelegging aldus verstaan, dat daarin aan verdachte wordt verweten dat hij medeplichtig is geweest niet alleen aan vrijheidsberoving, maar ook aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Die uitleg is met de bewoordingen van die tenlastelegging niet onverenigbaar en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Van die uitleg uitgaande heeft het hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Aan e.e.a. doet niet af dat de OvJ het oorspronkelijk onder 2 tenlastegelegde feit (medeplegen bedreiging) heeft laten vervallen. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de OvJ niet het verwijt van medeplichtigheid aan die bedreiging in het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde terzijde heeft willen stellen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat zulks ook voor de verdediging duidelijk moet zijn geweest. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het pv van de terechtzitting in eerste aanleg inhoudt dat de raadsman aldaar heeft aangevoerd: “Met betrekking tot feit 1 is er sprake van eendaadse samenloop”.
7 maart 2006
Strafkamer
nr. 00426/05
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2004, nummer 23/004491-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 19 maart 2002 - de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, door na de wijziging van de tenlastelegging en in weerwil van de bedoeling van de Officier van Justitie, bewezen te verklaren dat de verdachte medeplichtig is aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
3.2. Aan de verdachte is, voorzover in cassatie van belang, bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"1. hij op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft (hebben) hij, verdachte, en/of (een of meer) van zijn mededader(s) zich begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of (via de intercom) gevraagd of hij, [slachtoffer 1], naar beneden wilde komen en/of zich (dreigend) opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was, omdat zijn zoon $300.000 had weggemaakt (toebehorende aan verdachte en/of zijn mededader(s)) en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat zijn mededader(s) van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij vermoord zou worden door hen (verdachte en/of zijn mededader(s)) en/of op een korte afstand van die [slachtoffer 1] een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, doorgeladen en op hem gericht en/of die [slachtoffer 1] gedwongen (door de dreiging van het vuurwapen en het fysieke overwicht) om samen met verdachte en/of zijn mededader(s) alle kamers van zijn ([slachtoffer 1]s) huis te doorzoeken en/of (nogmaals dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij zijn zoon aan hen (verdachte en/of zijn mededader(s) moest geven en anders ze hem ([slachtoffer 1]) zouden doodmaken en aldus die [slachtoffer 1] gedurende enige tijd belet te gaan en te staan waar hij wilde;
2. hij op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend zich opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was, omdat zijn zoon $300.000 had weggemaakt (toebehorende aan verdachte en/of zijn mededader(s)) en/of tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat zijn mededader(s) van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij vermoord zou worden door hen (verdachte en/of zijn mededader(s)) en/of op een korte afstand van die [slachtoffer 1] een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, doorgeladen en op hem gericht en/of die [slachtoffer 1] gedwongen (door de dreiging van het vuurwapen en het fysieke overwicht) om samen met verdachte en/of zijn mededader(s) alle kamers van zijn ([slachtoffer 1]s) huis te doorzoeken en/of (nogmaals) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij zijn zoon aan hen (verdachte en/of zijn mededader(s) moest geven en anders ze hem ([slachtoffer 1]) zouden doodmaken.
4. hij op of omstreeks 02 november 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend tegen een vriend/bekende van die [slachtoffer 2] gezegd (dat hij het navolgende bericht moest doorgeven aan die [slachtoffer 2]): "Hij ([slachtoffer 2]) moet het geld van die mensen komen terugbrengen of wij wissen hem uit het leven hier vandaan en waar hij ook gaat, ook in Marokko. Zeg tegen hem dat wij weten waar zijn ouders wonen. Zeg hem dat hij het geld moet komen terugbrengen of hij gaat transfer in een kist naar Marokko. Ook de organisatie waar hij bijzit.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 maart 2002 heeft de Rechtbank een vordering van de Officier van Justitie tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen en bevolen dat de tenlastelegging wordt gewijzigd zoals omschreven in de vordering.
De tenlastelegging luidt na wijziging als volgt:
"1. hij op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op 29 oktober 2001 telefonisch gesproken met [slachtoffer 2] (zijnde de zoon van die [slachtoffer 1]) en/of (die) [slachtoffer 2] (mede) verantwoordelijk gesteld/gehouden voor een (financieel) probleem (al dan niet in verband met een levering van verdovende middelen), en/of van (die) [slachtoffer 2] gevraagd/geëist dat hij zou helpen dit/een (financieel) probleem op te lossen, en/of op 29 oktober 2001 telefonisch gesproken over maatregelen tegen (die) [slachtoffer 2] en/of diens familie, en/of (vervolgens) heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op 29 oktober 2001 gezocht naar de woning/verblijfplaats van (die) [slachtoffer 2] en/of zich begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of (via de intercom) die [slachtoffer 1] gevraagd naar beneden te komen en/of zich (dreigend) opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was, omdat zijn zoon $300.000 had weggemaakt en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat (een of meer van) zijn (andere) mededader(s) van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij door hen vermoord zou worden, en/of (daarbij) dreigend een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend en voor bedreiging geschikt voorwerp, doorgeladen en op die [slachtoffer 1] gericht, en/of (aldus) die [slachtoffer 1] gedwongen om samen met verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) alle kamers van het huis van die [slachtoffer 1] te doorzoeken en/of gedurende enige tijd met hem/hen in die woning te verblijven en/of (nogmaals dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij zijn zoon aan hen (verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)) moest geven en dat zij hem ([slachtoffer 1]) anders zouden doodmaken, en aldus die [slachtoffer 1] gedurende enige tijd belet te gaan en te staan waar hij wilde;
Subsidiair:
[mededader] op of omstreeks 29 oktober 2001 en/of 30 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/ hebben hij, [mededader], en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op 29 oktober 2001 gezocht naar de woning/verblijfplaats van [slachtoffer 2] (zijnde de zoon van die [slachtoffer 1]) en/of zich begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of (via de intercom) die [slachtoffer 1] gevraagd naar beneden te komen en/of zich (dreigend) opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was, omdat zijn zoon $300.000 had weggemaakt en/of (dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat (een of meer van) zijn (andere) mededader(s) van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij door hen vermoord zou worden, en/of (daarbij) dreigend een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend en voor bedreiging geschikt voorwerp, doorgeladen en op die [slachtoffer 1] gericht, en/of (aldus) die [slachtoffer 1] gedwongen om samen met hem, [mededader], en/of (een of meer van) zijn mededader(s) alle kamers van het huis van die [slachtoffer 1] te doorzoeken en/of gedurende enige tijd met hem/hen in die woning te verblijven en/of (nogmaals dreigend) tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij zijn zoon aan hen ([mededader] en/of (een of meer van) zijn mededader(s)) moest geven en dat zij hem ([slachtoffer 1]) anders zouden doodmaken, en aldus die [slachtoffer 1] gedurende enige tijd belet te gaan en te staan waar hij wilde,
tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 29 oktober 2001 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, immers is/zijn hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) daartoe met die [mededader] en/of (een of meer van) diens mededader(s) in een auto op zoek gegaan naar de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1], en/of heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) daartoe die [mededader] en/of (een of meer van) diens mededader(s) de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1] aangewezen, althans die [mededader] en/of (een of meer van) diens mededader(s) bekend gemaakt met de locatie van de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1]."
3.4. De Officier van Justitie heeft, blijkens het aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 maart 2002 gehechte requisitoir, ten aanzien van de wijziging van de tenlastelegging onder meer het volgende aangevoerd:
"[verdachte] -> weliswaar niet fysiek deelnemer, maar wel zeer actief betrokken bij de voorafgaande zoektocht naar [slachtoffer 2], leverancier van een wapen, regisseur en doorgever van aanwijzingen, gericht op de vrijheidsberoving van [slachtoffer 2], althans degene die in diens ouderlijk huis zou(den) verblijven, en derhalve betrokken in volledige en nauwe samenwerking. Omdat vanuit de taps m.i. minder goed aantoonbaar is dat het (voorwaardelijk) opzet ook gericht was op bedreiging (als zelfstandig misdrijf) van een ánder dan [slachtoffer 2], heb ik 'medeplegen van bedreiging" van de dagvaarding geschrapt. Blijft derhalve:
1. medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving
(...)
Als gezegd, voor zover ten laste is gelegd wederrechtelijke vrijheidsberoving en bedreiging, is sprake van eendaadse samenloop. De zwaarste strafbepaling dient te worden toegepast. Ik heb beide feiten opgenomen niet om een hogere strafmaat te vorderen, maar om de ernst van het verwijt te onderstrepen."
3.5.1. Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, ten laste van de verdachte onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
"[mededader] op of omstreeks 29 oktober 2001 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen heeft gezocht naar de woning/verblijfplaats van [slachtoffer 2], zijnde de zoon van [slachtoffer 1], en zich heeft begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en via de intercom die [slachtoffer 1] heeft gevraagd naar beneden te komen en zich dreigend heeft opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van die [slachtoffer 1] en tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij moest vertellen waar zijn zoon was en tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat zijn mededaders van de maffia waren en dat als hij niet zou zeggen waar zijn zoon was, hij door hen vermoord zou worden, en daarbij een vuurwapen dreigend heeft doorgeladen en op die [slachtoffer 1] heeft gericht, en die [slachtoffer 1] gedwongen om samen met hem, [mededader], en/of een van zijn mededaders alle kamers van het huis van die [slachtoffer 1] te doorzoeken,
tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 29 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, immers zijn hij, verdachte, en zijn mededader daartoe met die [mededader] en/of diens mededaders in een auto op zoek gegaan naar de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1] en hebben hij verdachte, en zijn mededader daartoe die [mededader] en diens mededaders bekend gemaakt met de locatie van de woning/verblijfplaats van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 1]."
3.5.2. Het Hof heeft het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht".
3.6. Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 24 februari 2004 onder meer zakelijk weergegeven aangevoerd:
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 maart 2002 de bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde bedreiging geschrapt. Op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging gedaan door de officier van justitie op genoemde zitting staat evenwel als feit 1 primair opgenomen het misdrijf van wederrechtelijke vrijheidsberoving en subsidiair de medeplichtigheid daaraan. Dit is evenwel onverenigbaar met hetgeen de officier van justitie met betrekking tot de bedreiging heeft opgemerkt. Ik ben van mening dat als het "mindere" niet bewezen kan worden het "meerdere" daarvoor zeker niet in aanmerking kan komen.
Het hof vat het verweer van de raadsman op als een verweer strekkende tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het requisitoir van de officier van justitie in eerste aanleg weergegeven op bladzijde 10 blijkt het volgende. "[Verdachte] weliswaar niet fysiek deelnemer, maar wel zeer actief betrokken bij de voorafgaande zoektocht naar [slachtoffer 2], leverancier van een wapen, regisseur en doorgever van aanwijzingen, gericht op de vrijheidsberoving van [slachtoffer 2], althans degene die in diens ouderlijk huis zou(den) verblijven, en derhalve betrokken in volledige en nauwe samenwerking. Omdat vanuit de taps m.i. minder goed aantoonbaar is dat het (voorwaardelijk) opzet ook gericht was op bedreiging (als zelfstandig misdrijf) van een ánder dan [slachtoffer 2], heb ik "Medeplegen van bedreiging" van de dagvaarding geschrapt. Blijft derhalve:
1. medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving"
Uit het hiervoor geciteerde blijkt dat de officier van justitie verdachte wenste te vervolgen voor de gebeurtenissen in de woning en het portiek van de woning van [slachtoffer 1] op 29 oktober 2001. Het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde bevat het verwijt aan verdachte terzake daarvan. De mededeling van de officier van justitie over de bewijsbaarheid van het medeplegen van bedreiging als zelfstandig misdrijf doet daar niet aan af.
Het Hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman."
3.7. Kennelijk heeft het Hof de gewijzigde tenlastelegging aldus verstaan, dat daarin aan de verdachte wordt verweten dat hij medeplichtig is geweest niet alleen aan vrijheidsberoving, maar ook aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Die uitleg is met de bewoordingen van die tenlastelegging niet onverenigbaar en moet in cassatie worden geëerbiedigd.
Van die uitleg uitgaande heeft het Hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.
Aan een en ander doet niet af dat de Officier van Justitie het oorspronkelijk onder 2 tenlastegelegde feit (medeplegen van bedreiging van [slachtoffer 1]) heeft laten vervallen. Het Hof heeft blijkens de motivering van de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de vervolging niet onbegrijpelijk geoordeeld dat deze niet het verwijt van medeplichtigheid aan die bedreiging in het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde terzijde heeft willen stellen. Het Hof heeft voorts kennelijk geoordeeld dat zulks ook voor de verdediging duidelijk moet zijn geweest. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg inhoudt dat de raadsman aldaar bij pleidooi onder meer heeft aangevoerd: "Met betrekking tot feit 1 is er sprake van eendaadse samenloop".
3.8. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 maart 2006.
Beroepschrift 09‑05‑2005
SCHRIFTUUR, houdende middel van cassatie in de zaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats], domicilie kiezende ten kantore van mr H.G. Koopman, advocaat en procureur, Keizersgracht 188, 1016 DW Amsterdam,
requirant van cassatie van de hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 09 maart 2004,onder parketnummer 23.004491.02.
Cassatiemiddel:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 261, 313, 314, 348, 349, 350, 358, 359,jo 415 WvSv en artikel 6 EVRM geschonden, doordat het Hof, blijkens de bewezenverklaring van het onder 1) subsidiair bewezen verklaarde en de kwalificatie daarvan terzake van het medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, requirant heeft veroordeeld dienaangaande, dit terwijl requirant reeds sinds 14 maart 2002, blijkens het procesverbaal terterechtzitting, niet langer vervolgd werd voor het strafbare feit, zoals omschreven onder feit 2 in de dagvaarding d.d. 13 februari 2004, onder feit 2, terzake van het medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht jegens [naam 1], immers alsdan is in de tenlastelegging d.d. 14 maart 2002 het oorspronkelijke feit 2 niet langer in de tenlastelegging opgenomen, zodat requirant voor dit feit niet langer vervolgd werd.
Toelichting:
1
Allereerst wil ik opmerken dat in de aan mij door de Hoge Raad toegezonden processtukken, processtuk 3, zijnde het verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, de vordering wijziging tenlastelegging onvolledig gekopiëerd is.
Uit de processtukken in eerste aanleg, in casu het verkort vonnis, blijkt dat het stuk ‘vordering wijziging tenlastelegging’ met daarop vermeld bijlage 2, alsmede blad 1, ten onrechte niet gekopiëerd zijn, waardoor het Gerechtshof wellicht in haar verkort arrest in verwarring is gekomen.
2
Blijkens de vordering wijziging tenlastelegging d.d. 14 maart 2002, in eerste aanleg, is het oorspronkelijke feit 2 in de dagvaarding van 13 februari 2002, zijnde het medeplegen van de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht jegens [naam 1], niet langer in de tenlastelegging, blijkens de wijziging, opgenomen en derhalve geschrapt door het OM. De Officier wenst derhalve requirant niet te vervolgen voor het medeplegen terzake van de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht jegens [naam 1].
Blijkens het pv terterechtzitting in eerste aanleg, d.d. 14 maart 2002, heeft de rechtbank, blijkens de laatste alinea, pagina 1, de vordering wijzigingtenlastelegging toegewezen en bevolen dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, zoals omschreven in de vordering. De vordering en de gewijzigde tenlastelegging zijn gehecht aan het pv ter terechtzitting in eerste aanleg.
In het requisitoir, blz. 10, verklaart de Officier nog expliciet:
‘omdat vanuit de taps m.i. minder goed aantoonbaar is dat het (voorwaardelijk) opzet ook gericht was op bedreiging (als zelfstandig misdrijf) van een ander dan [naam 2], heb ik medeplegen van bedreiging’ van de dagvaarding geschrapt.’
Het is derhalve klip en klaar dat requirant niet meer vervolgd wordt volgens het OM en de rechtbank, voor het medeplegen van de voormelde bedreiging in de zin van art. 285 WvSr jegens [naam 1].
Nu het Gerechtshof, blijkens het arrest van 09 maart 2004, requirant heeft veroordeeld voor het medeplegen van medeplichtigheid aan het medeplegen van bedreiging van enig misdrijf tegen het leven gericht, vgl. de kwalificatie op blz. 4 van het arrest, en de bewezenverklaring blijkens blz. 3 van het arrest, heeft het Hof de artikelen 261, 348, 349, 350 en 415 WvSv geschonden.
Het Hof immers, heeft met miskenning van voormelde artikelen requirant veroordeeld voor een strafbaar feit waarvoor de Officier expliciet heeft kenbaar gemaakt, gezien het voormelde, dat hij requirant niet verder wenst te vervolgen voor dit feit.
Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring middels schrapping in het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde, de tenlastelegging dienaangaande gedenatureerd.
Immers de expliciete beschuldiging, blijkens voormelde wijziging tenlastelegging, is onder feit 1 de vervolging primair terzake van het medeplegen van de wederrechterlijke vrijheidsberoving van [naam 1] en subsidiair de medeplichtigheid daaraan.
Middels deze tournure van het Hof, gezien de bewezenverklaring, heeft men exact de oorspronkelijke beschuldiging als zelfstandig misdrijf ‘teruggehaald’, terwijl deze beschuldiging juist expliciet geschrapt is.
In het Nederlandse strafrecht is nog steeds het OM dominus litis.
Het Hof wijt aan deze problematiek slechts een korte overweging, blz. 2 van het arrest. Deze overweging mijnsinziens, mist feitelijke grondslag aangezien, zoals het Hof ook aanhaalt, het klip en klaar is dat de Officier van Justitie requirant niet wenst te vervolgen voor het medeplegen van de bedreiging. Het gaat derhalve niet om het standpunt over de bewijsbaarheid van het medeplegen van bedreiging als zelfstandig misdrijf; het gaat er nogmaals om dat de Officier besloten heeft hem niet verder te vervolgen voor dit misdrijf wegens de door de Officier gesignaleerde problematiek terzake van de bewijsbaarheid. Dit is een weloverwogen oordeel van het OM.
Blijkens de stukken in appel, meer in het bijzonder het stuk ‘vordering terterechtzitting’ heeft de AG gevorderd, blijkens zijn aantekening, requirant te veroordelen voor feit 1, subsidiair, feit 2 en feit 3, voor een gevangenisstraf van 12 maanden.
De AG derhalve heeft het requisitoir in eerste aanleg gevolgd en derhalve uiteraard niet verzocht voor veroordeling zoals thans door het Hof in de bewezenverklaring is gebezigd, derhalve veroordeling terzake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Gezien de schrapping van dit feit, ook door de rechtbank, heeft de verdediging geen verweer kunnen voeren terzake van primair medeplegen terzake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht jegens [naam 1] en subsidiair de medeplichtigheid aan dit medeplegen.
Door deze gang van zaken heeft requirant geen eerlijk proces gehad en is tevens art. 6 van het EVRM daarmee geschonden.
MITSDIEN, verzoek ik de Hoge Raad het arrest d.d. 09 maart 2004 van het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en de zaak af te doen ten principale, dan wel terug te verwijzen met in achtneming van het te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [advocaat], advocaat in het arrondissement Amsterdam, kantoorhoudende aldaar aan de [adres] ([postcode]) , die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
[plaats], 09 mei 2005.
[advocaat]