HR, 15-11-2005, nr. 00275/05
ECLI:NL:HR:2005:AU3126
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2005
- Zaaknummer
00275/05
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU3126
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU3126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU3126
ECLI:NL:HR:2005:AU3126, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3126
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑11‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00275/05
Mr. Vellinga
Zitting: 13 september 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een geldboete van honderd euro, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans met een ontoereikende motivering, het verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard omdat het de verdachte in strijd met de toepasselijke richtlijn heeft gedagvaard in plaats van de zaak met een transactie af te doen.
4.
Het Hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe gesteld -zakelijk weergegeven- dat de officier van justitie door met voorbijgaan aan de te dezen toepasselijke richtlijnen de zaak niet door middel van een transactie af te doen, doch de verdachte te dagvaarden daardoor de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Als uitgangspunt geldt dat de officier van justitie bij de keuze voor een afdoeningmodaliteit gebonden is aan de toepasselijke richtlijnen, in het onderhavige geval het zogeheten bos-polaris systeem (Beleidsregels Openbaar Ministerie, Richtlijnen voor Strafvordering, 30 maart 1999, Stcrt. 62).
Getoetst aan de normering van dat systeem zou aan de verdachte ter zake van het (ten laste gelegde) feit een transactie aangeboden hebben moeten worden. Feiten of omstandigheden op grond waarvan van deze afdoeningmodaliteit kon worden afgeweken zijn van de zijde van het openbaar ministerie gesteld noch aannemelijk geworden. In zoverre levert het feit dat de verdachte is gedagvaard om ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen een verzuim jegens de verdachte op.
Met die vaststelling is naar het oordeel van het hof echter niet gegeven dat het openbaar ministerie het lot van niet-ontvankelijkheid treft. Daartoe overweegt het hof dat ter terechtzitting door de advocaat-generaal de oplegging van een voorwaardelijke geldboete van 100 euro is gevorderd, welke vordering lager is dan het geldbedrag van 132 euro (bos-polaris: zes basispunten, 22 euro per punt) dat in het onderhavige geval als transactieaanbod zou hebben te gelden. Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van de ter terechtzitting gevorderde straf het verzuim toereikend is gecompenseerd. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden zijn niet aannemelijk geworden."
5.
In zijn zijn arrest van 8 oktober 2002, NJ 2003, 65 overwoog de Hoge Raad:
"3.7.
Voorzover de aan het middel ten grondslag liggende opvatting inhoudt dat het openbaar ministerie, in het - (...) - geval dat het in strijd met de Richtlijn geen transactie heeft aangeboden, doch heeft gedagvaard, steeds niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, is die opvatting eveneens onjuist.
Zodanig verzuim een transactie aan te bieden leidt niet in alle gevallen tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat dit gevolg achterwege blijft.
In dit verband verdient opmerking dat het geschonden belang van de verdachte om niet in strijd met een richtlijn te worden gedagvaard in voorkomende gevallen voldoende kan worden gecompenseerd doordat ter terechtzitting, wanneer van zodanige strijd met een richtlijn sprake is, door het openbaar ministerie een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat aan de verdachte overeenkomstig de richtlijn zou moeten zijn gedaan en de rechter bij zijn beslissing omtrent de strafoplegging ervan doet blijken vorenbedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken."
6.
Nu het Hof in zijn overwegingen acht op slaat op het feit dat het Openbaar Ministerie op de terechtzitting een lagere straf heeft gevorderd dan anders overeenkomstig de richtlijn als transactieaanbod aan de verdachte zou zijn gedaan, ligt daarin met juistheid als zijn oordeel besloten dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die kunnen meebrengen dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging achterwege kan blijven nu het verzuim de richtlijnen na te leven daardoor afdoende wordt gecompenseerd, zeker omdat een vordering tot straf gelijk aan de toepasselijke transactie reeds een zodanige compensatie kan opleveren en hier de straf bovendien als voorwaardelijk op te leggen is gevorderd.
7.
Het oordeel dat feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden niet aannemelijk zijn geworden, is niet onbegrijpelijk en overigens zodanig verweven met overwegingen van feitelijke aard, dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
8.
In de toelichting op het middel wordt nog aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in het onderhavige geval zonder enige rechtvaardiging in strijd met de toepasselijke richtlijn heeft gedagvaard. Daarom zouden de omstandigheden dat de verdachte, anders dan in het geval van een transactie, niet een openbare terechtzitting wordt bespaard en dat herstel van het vormverzuim mogelijk is door het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren waarna alsnog een transactie kan worden aangeboden, in het onderhavige geval tot niet-ontvankelijkheid moeten leiden. Aldus wordt echter voorbijgegaan aan hetgeen de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde overweging heeft uiteengezet, waarin immers ligt besloten dat ondanks het feit dat een transactie-aanbod een verdachte een openbare terechtzitting kan besparen en ondanks de mogelijkheid van herstel van het verzuim, niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie achterwege kan blijven wanneer - zoals in het onderhavige geval - "door het openbaar ministerie een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat aan de verdachte overeenkomstig de richtlijn zou moeten zijn gedaan en de rechter bij zijn beslissing omtrent de strafoplegging ervan doet blijken vorenbedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken".
9.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 15‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Het verzuim om i.s.m. de geldende richtlijnen geen transactie aan te bieden, maar te dagvaarden, dient niet in alle gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging te leiden. Bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat dit gevolg achterwege blijft. Een schending van het belang van verdachte om niet i.s.m. een richtlijn te worden gedagvaard kan in voorkomende gevallen voldoende worden gecompenseerd doordat ter terechtzitting door het OM een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat aan verdachte overeenkomstig de richtlijn zou moeten zijn gedaan en de rechter bij zijn beslissing omtrent de strafoplegging ervan doet blijken vorenbedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken (HR NJ 2003, 65). ’s Hofs oordeel dat het verzuim om geen transactie aan te bieden i.c. (vordering en strafoplegging lager dan cfm richtlijn) niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, is onjuist noch onbegrijpelijk.
Partij(en)
15 november 2005
Strafkamer
nr. 00275/05
AGJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 november 2004, nummer 23/001919-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 25 november 2003 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een geldboete van éénhonderd euro, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat de Officier van Justitie door de verdachte te vervolgen in strijd heeft gehandeld met de hier toepasselijke vervolgingsrichtlijn.
3.2.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 26 september 2001 te Amsterdam (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten een nabootsing van een pistool (merk Glock, model 17), zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en) voorhanden heeft gehad."
3.3.1.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe gesteld -zakelijk weergegeven- dat de officier van justitie door met voorbijgaan aan de te dezen toepasselijke richtlijnen de zaak niet door middel van een transactie af te doen, doch de verdachte te dagvaarden daardoor de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Als uitgangspunt geldt dat de officier van justitie bij de keuze voor een afdoeningmodaliteit gebonden is aan de toepasselijke richtlijnen, in het onderhavige geval het zogeheten bos-polaris systeem (Beleidsregels Openbaar Ministerie, Richtlijnen voor Strafvordering, 30 maart 1999, Stcrt. 62).
Getoetst aan de normering van dat systeem zou aan de verdachte ter zake van het (ten laste gelegde) feit een transactie aangeboden hebben moeten worden. Feiten of omstandigheden op grond waarvan van deze afdoeningmodaliteit kon worden afgeweken zijn van de zijde van het openbaar ministerie gesteld noch aannemelijk geworden. In zoverre levert het feit dat de verdachte is gedagvaard om ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen een verzuim jegens de verdachte op.
Met die vaststelling is naar het oordeel van het hof echter niet gegeven dat het openbaar ministerie het lot van niet-ontvankelijkheid treft. Daartoe overweegt het hof dat ter terechtzitting door de advocaat-generaal de oplegging van een voorwaardelijke geldboete van 100 euro is gevorderd, welke vordering lager is dan het geldbedrag van 132 euro (bos-polaris: zes basispunten, 22 euro per punt) dat in het onderhavige geval als transactieaanbod zou hebben te gelden. Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van de ter terechtzitting gevorderde straf het verzuim toereikend is gecompenseerd. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden zijn niet aannemelijk geworden."
3.3.2.
Het Hof heeft de verdachte de straf opgelegd die door de Officier van Justitie is gevorderd. De strafmotivering houdt onder meer in:
"Het hof acht, alles afwegende en mede gelet op de eerder gereleveerde richtlijn, een voorwaardelijke geldboete van na te noemen hoogte passend en geboden."
3.4.
Vooropgesteld dient te worden dat het verzuim om in strijd met de geldende richtlijnen geen transactie aan te bieden, maar te dagvaarden, niet in alle gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient te leiden. Bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat dit gevolg achterwege blijft. In dit verband verdient opmerking dat een schending van het belang van de verdachte om niet in strijd met een richtlijn te worden gedagvaard in voorkomende gevallen voldoende kan worden gecompenseerd doordat ter terechtzitting door het openbaar ministerie een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat aan de verdachte overeenkomstig de richtlijn zou moeten zijn gedaan en de rechter bij zijn beslissing omtrent de strafoplegging ervan doet blijken vorenbedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken (vgl. HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 65).
3.5.
Het Hof heeft met de onder 3.3 weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht dat het verzuim om geen transactie aan te bieden in het onderhavige geval niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging omdat dat verzuim voldoende is gecompenseerd doordat de Officier van Justitie een straf heeft gevorderd die lager is dan het transactieaanbod dat overeenkomstig de richtlijn had moeten worden gedaan en het Hof de straf overeenkomstig die vordering heeft bepaald.
Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.4 is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
3.6.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 november 2005.