HR, 27-09-2005, nr. 02719/04
ECLI:NL:HR:2005:AU1647
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2005
- Zaaknummer
02719/04
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AU1647
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU1647, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU1647
ECLI:NL:HR:2005:AU1647, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU1647
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑09‑2005
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02719/04
Mr Jörg
Zitting 23 augustus 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
De enkelvoudige kamer van het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 18 augustus 2004 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het bij verstek gewezen vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 6 februari 2003 waarbij verzoeker wegens het verzaken van de motorrijtuigenverzekeringsplicht was veroordeeld tot 2 weken hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, een geldboete van € 431 te vervangen door 8 dagen hechtenis en hem voor de duur van zes maanden de rijbevoegdheid was ontzegd.
2.
Namens verzoeker heeft mr A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingediend.
3.
Het eerste middel klaagt over schending van het bepaalde in art. 51 Sv. Het middel is gegrond. Bij de stukken bevindt zich een brief, gedateerd 8 april 2003, waarbij mr. Bosch zich stelt voor de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep. Blijkens een daarop geplaatst stempel is deze brief op 9 april 2003 ingekomen bij de unit strafzaken van het ressortsparket te 's-Gravenhage. Niet blijkt dat mr Bosch van de zitting op de hoogte was of is gebracht. Dit verbaast niet want op de kopie van de appèldagvaarding is de rubriek "afschrift aan de raadsman verstrekt op" niet ingevuld.
4.
Zoals de Hoge Raad overwoog in HR 1 juli 1997, NJ 1997, 675 rov. 4.5 is het belang van het recht op verdediging zodanig groot dat de onverklaarde afwezigheid van de raadsman noopt tot onderzoek of de raadsman mag worden geacht op de hoogte te zijn van dag en tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting wordt gehouden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting noch uit het arrest van het hof blijkt dat het hof een dergelijk onderzoek heeft ingesteld zodat het er in cassatie voor gehouden moet worden dat dit niet is geschied. Nu het hof de behandeling van de zaak ook niet heeft aangehouden leidt dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek.
5.
Reeds om deze reden kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
6.
Ook het tweede middel, dat klaagt over de geldigheid van de inleidende dagvaarding, is gegrond.
7.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het hof met betrekking tot de beslissing verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, als volgt heeft overwogen:
"De dagvaarding van de verdachte om op 6 februari 2003 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 7 november 2002.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 6 februari 2003 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 4 april 2003 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."
8.
Bij de stukken bevindt zich een drietal brieven met betrekking tot de vraag of de handtekening die is geplaatst op de akte van uitreiking behorende bij de inleidende dagvaarding wel de handtekening is van verzoeker. Eén daarvan is een brief van 28 april 2003 uitgegaan vanwege de officier van justitie te Rotterdam naar mr. Bosch met de volgende inhoud:
"Naar aanleiding van uw schrijven van 17 april 2003 bericht ik u dat de handtekening op de akte van uitreiking voor de zitting van 06-02-2003 inderdaad niet overeenkomt met de handtekening van [verdachte] op het rijbewijs.
De executie van de geldboete en de ontzegging van de rijbevoegdheid wordt in de wachtstand rechtsmiddel gezet, in afwachting van de behandeling van de zaak bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage."
9.
Uit deze stukken rijst het rechtstreeks en ernstig vermoeden dat de inleidende dagvaarding mogelijk níet in persoon is uitgereikt (vgl. HR 5 december 2000, NJ 2001, 138 rov. 3.3). Dit brengt mee dat het oordeel omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, maar in het licht van de briefwisseling tussen raadsman en officier van Justitie wel had moeten worden gegeven zonder meer niet begrijpelijk is.
10.
In verband hiermee wijs ik op de handtekening welke iemand die zich bij de griffie meldde als [verdachte], plaatste op de akte rechtsmiddel waarbij hoger beroep werd ingesteld. Die wijkt eveneens op het eerste gezicht aanmerkelijk af van de handtekening welke op het rijbewijs is geplaatst. Zij vertoont enige overeenkomst met de handtekening op de akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding. Ik geef hier geen oordeel over de al dan niet overeenkomstigheid van de drie handtekeningen. Daarover moet de feitenrechter oordelen, eventueel op basis van te ondernemen grafologische exercities.
11.
Hetgeen ik omtrent de uitreiking van de inleidende dagvaarding heb opgemerkt, brengt voorts mee - zo merk ik naar aanleiding van het middel ambtshalve op - dat het oordeel van het hof dat verzoeker binnen de in art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv gestelde termijn hoger beroep had moeten instellen, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is. Ook om deze reden kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
12.
Andere ambtshalve gronden dan die vermeld onder 10 die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak zodat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 27‑09‑2005
Inhoudsindicatie
’s Hofs oordeel dat de inleidende dagvaarding in persoon is betekend is, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de zich bij de stukken bevindende faxen van de raadsman van de verdachte inhoudende dat de verdachte geen dagvaarding heeft ontvangen en dat de handtekening op de akte van uitreiking niet overeenkomt met de handtekening op verdachtes rijbewijs en de brief van de OvJ inhoudende als reactie op één van voormelde faxen dat met de executie wordt gewacht op de behandeling van de zaak bij het Hof.
Partij(en)
27 september 2005
Strafkamer
nr. 02719/04
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2004, nummer 22/002482-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Rotterdam, sector Kanton, van 6 februari 2003, waarbij de verdachte ter zake van "als degene aan wie het kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen sluiten en in stand houden" is veroordeeld tot twee weken hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 436,-, subsidiair acht dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak zodat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
In het middel wordt erover geklaagd dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien is verzuimd de raadsman van de verdachte een afschrift van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 18 augustus 2004 te zenden.
3.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van 8 april 2003 van mr. A.C. Bosch aan de strafgriffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die de mededeling inhoudt dat deze de verdachte als raadsman zal bijstaan. Bij de stukken bevindt zich tevens het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep. Noch uit mededelingen gesteld op dat dubbel noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van die dagvaarding aan de raadsman is gezonden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar noch de verdachte noch diens raadsman verschenen.
3.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat de verdachte geen prijs erop heeft gesteld, hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren.
Een goede procesorde brengt voorts mee dat wanneer - zoals in het onderhavige geval - reden bestaat tot twijfel omtrent het nageleefd zijn van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, zich ervan vergewist, dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij één der voormelde uitzonderingsgevallen zich voordoet.
Noch uit het bestreden arrest noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt echter dat het een of het ander is geschied (vgl. HR 15 april 1986, NJ 1986, 738).
3.4.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
De Hoge Raad begrijpt het middel aldus dat het klaagt dat de bestreden uitspraak ontoereikend is gemotiveerd, nu het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is uitgereikt, onbegrijpelijk is.
4.2.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"De dagvaarding van de verdachte om op 6 februari 2003 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 7 november 2002.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 6 februari 2003 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 4 april 2003 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."
4.3.
Een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in eerste aanleg van 6 februari 2003 - vermeldt dat die dagvaarding op 7 november 2002 aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
4.4.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich de volgende brieven:
- (i)
een fax van 8 april 2003 van mr. A.C. Bosch aan de Afdeling Executie van het Openbaar Ministerie te Rotterdam inhoudende dat de verdachte niet op de hoogte was van de behandeling van de zaak en geen dagvaarding voor de terechtzitting van 6 februari 2003 heeft ontvangen;
- (ii)
een fax van 17 april 2003 van mr. A.C. Bosch aan de Afdeling Executie van het Openbaar Ministerie te Rotterdam inhoudende een verzoek om de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 6 februari 2003 opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid op te schorten, nu de op de akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding geplaatste handtekening van de verdachte niet overeenkomt met de handtekening van de verdachte in diens rijbewijs. Een kopie van het rijbewijs van de verdachte is als bijlage gevoegd;
- (iii)
een brief van 28 april 2003 van de Officier van Justitie te Rotterdam aan mr. A.C. Bosch die het volgende inhoudt:
"Naar aanleiding van uw schrijven van 17 april 2003 bericht ik u dat de handtekening op de akte van uitreiking voor de zitting van 06-02-2003 inderdaad niet overeenkomt met de handtekening van [verdachte] op het rijbewijs.
De executie van de geldboete en de ontzegging van de rijbevoegdheid wordt in de wachtstand rechtsmiddel gezet, in afwachting van de behandeling van de zaak bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage."
4.5.
In het licht van de hiervoor onder 4.4 weergegeven stukken is het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4.6.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 27 september 2005.