Zie HR 21 januari 1997, NJ 1997, 388t.a.v. ontoereikende motivering bewezenverklaring gezien aan appelakte gehecht stuk.
HR, 16-11-2004, nr. 02787/03
ECLI:NL:HR:2004:AR1960
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2004
- Zaaknummer
02787/03
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AR1960
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR1960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR1960
ECLI:NL:HR:2004:AR1960, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR1960
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR1960
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR1960
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 153 met annotatie van J. Riphagen
NbSr 2004/468
Conclusie 16‑11‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02787/03
Mr. Vellinga
Zitting: 7 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen hechtenis, en verbeurdverklaring als in het arrest omschreven.
2.
Namens verdachte heeft mr. Y.A.G. Mellema-Zijlstra, advocaat te Spaarndam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de mededeling betreffende de persoonsgegevens uit het GBA, zoals die zich in het strafdossier bevond, juist was en dat het Hof derhalve ten onrechte heeft overwogen dat de Politierechter gebruik heeft gemaakt van de hem in art. 590 lid 2 Sv gegeven bevoegdheid.
4.
Nadat een eerdere dagvaarding nietig was verklaard is verdachte gedagvaard ter terechtzitting van de Politierechter van 3 april 2002. De dagvaarding voor deze zitting is op 25 februari 2002 aangeboden op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], maar kon daar niet worden uitgereikt omdat aldaar niemand werd aangetroffen. Er werd een bericht van aankomst achtergelaten maar de dagvaarding werd niet afgehaald. Vervolgens is de dagvaarding op 15 maart 2002 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank en als gewone brief gezonden maar bovengenoemd adres.
Ter terechtzitting van 3 april 2002 verscheen noch verdachte noch zijn advocaat. De Politierechter deelde mee dat de dagvaarding was betekend conform het GBA-adres, maar dat verdachte bij eerdere zich in het dossier bevindende verhoren had aangegeven te wonen [a-straat 1]b te [woonplaats]. Daarop schorste de Politierechter het onderzoek teneinde verdachte op zijn woonadres te kunnen oproepen.
Op 4 oktober 2002 werd een oproeping voor de zitting van 5 november 2002 uitgereikt aan verdachte in persoon op het adres [a-straat 1]b te [woonplaats]. Op die zitting verscheen verdachte niet, zijn advocaat wel. Aan de mededeling van verdachtes advocaat dat verdachte de dagvaarding nimmer had ontvangen en dus niet wist waarvoor hij terecht moest staan, werd voorbijgegaan en verdachte werd veroordeeld.
Verdachte ging in hoger beroep. In de door zijn advocaat ingediende appelschriftuur wees deze er op dat de Politierechter ten onrechte had geoordeeld dat het GBA-adres, waar de dagvaarding voor de zitting van 3 april 2002 was betekend, juist was. Daarom had de Politierechter de dagvaarding nietig moeten verklaren. Aan de appelschriftuur was als bijlage gehecht een stuk, houdende inlichtingen uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] d.d. 13 november 2002. Daarin wordt opgegeven dat verdachte sinds 6 februari 1997 woont op het adres [a-straat 1]b te [woonplaats].
5.
Met betrekking tot dit beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding overweegt het Hof:
"De raadsvrouwe van de verdachte heeft zich in haar appelschriftuur, welke zij ter terechtzitting heeft toegelicht, op het standpunt gesteld dat de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 3 april 2002 nietig dient te worden verklaard. Zij heeft betoogd dat de politierechter ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting van 3 april 2002 heeft aangehouden, teneinde het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen de verdachte op het van het GBA-adres afwijkende adres op te roepen. De raadsvrouwe heeft uiteengezet dat ten tijde van de terechtzitting van 3 april 2002 weliswaar volgens een mededeling van het GBA verdachte daar toen stond ingeschreven op het adres [a-straat 1], doch dat reeds door haar per brief van 10 juli 2000 (het hof begrijpt 10 juli 2001) was medegedeeld dat de verdachte op [a-straat 1]b woonde, alsmede dat uit de processen- verbaal van de politie duidelijk was dat de verdachte op dat betreffende adres woonachtig was. Zij acht de betekening van de dagvaarding van de verdachte op het adres [a-straat 1], waardoor de verdachte de dagvaarding nimmer ontvangen heeft, dan ook te wijten aan onzorgvuldig optreden van het Openbaar Ministerie.
Nadat de politierechter ter terechtzitting van 3 april 2002 ten onrechte niet heeft geconcludeerd tot nietigheid van de dagvaarding, maar besloten heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen, heeft de verdachte voor de zitting van 5 november 2002 een oproeping ontvangen. Uit een oproeping blijkt echter niet waarvoor een verdachte terechtstaat, aldus de raadsvrouwe. Naar aanleiding van de oproeping heeft verdachte contact opgenomen met een medewerkster van haar kantoor, maar de raadsvrouwe was in verband met vakantie niet aanwezig en bij haar terugkomst was het te kort dag om de zaak met haar cliënt inhoudelijk te bespreken.
Volgens de raadsvrouwe is het niet de taak van een advocaat, de verdachte op de hoogte te stellen van de feiten waarvoor hij terechtstaat. Nu de verdachte niet wist waarvoor hij werd opgeroepen, is de verdachte ter terechtzitting van 5 november 2002 niet verschenen.
Zij heeft geconcludeerd dat nu bij de oproeping geen tenlastelegging was ingesloten en de daar voorafgaande dagvaarding door onzorgvuldigheid van het Openbaar Ministerie op het onjuiste adres is betekend, de verdachte ten onrechte de kans is ontnomen in twee instanties een zorgvuldige verdediging te voeren, zodat de inleidende dagvaarding nietig is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ten tijde van het uitreiken van de dagvaarding voor de zitting van 3 april 2002 beschikte het Openbaar Ministerie over een in het strafdossier aanwezige mededeling van het GBA dat verdachte daar stond ingeschreven op het adres [a-straat 1]. Voorts bleek uit het proces- verbaal van politie dat verdachte feitelijk woonde op het adres [a-straat 1]b. De verdachte heeft deze dagvaarding nimmer ontvangen en ter terechtzitting van 3 april 2002 is de verdachte dan ook niet verschenen. De politierechter heeft ter terechtzitting van 3 april 2002 gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 590, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierin wordt bepaald dat, indien ter terechtzitting blijkt dat het feitelijk adres van de verdachte afwijkt van het GBA-adres, de rechter de oproeping van de verdachte voor een nadere terechtzitting kan bevelen.
Het hof overweegt dat de politierechter in overeenstemming met de hem toegekende wettelijke bevoegdheid heeft beslist en vindt derhalve geen aanleiding alsnog de inleidende dagvaarding nietig te verklaren-
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
De oproeping voor de zitting van de politierechter van 5 november 2002 is de verdachte in persoon betekend. Verdachte was derhalve op de hoogte van het tijdstip van de nadere terechtzitting, op welke terechtzitting verdachte evenwel niet is verschenen. Zijn raadsvrouwe, die bekend was met de inhoud van de dagvaarding, is wel verschenen.
De raadsvrouwe had zeer wel ter zitting van 5 november 2002 aanhouding kunnen verzoeken, teneinde de gelegenheid te krijgen de inhoud van de verdenking met de verdachte te bespreken en de verdediging voor te kunnen bereiden. Van een dergelijk verzoek van de zijde van de verdediging is het Hof uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 november 2002 niet gebleken.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard geen kennis te hebben willen nemen van de inhoud van de dagvaarding, hoewel hij contact had met zijn raadsvrouwe die de inhoud kende. De raadsvrouwe heeft gemeend dat het niet haar taak was om haar cliënt desondanks mee te delen wat de dagvaarding inhield. Een dergelijke houding van de verdediging, die lijkt te zijn ingegeven met de bedoeling om een beroep te doen op de nietigheid van de dagvaarding en aldus de voortgang van de procedure te vertragen, dient voor rekening van de verdediging te blijven."
6.
Bij de stukken zoals die mij ter beschikking staan bevindt zich een aanvraag gericht aan de Chef van de afdeling Bevolking van de gemeente [woonplaats] ter verificatie van het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Een antwoord ontbreekt. Voorts bevindt zich bij de stukken geen uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie inhoudende dat verdachte ten tijde van de uitreiking van de inleidende dagvaarding woonde op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], maar wel een bij appelschriftuur overlegd uittreksel, waaruit blijkt dat verdachte op dat tijdstip was ingeschreven op een ander adres te [woonplaats], te weten [a-straat 1]b.
7.
Aan de verwerping van het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding ligt als uitgangspunt ten grondslag dat verdachte ten tijde van de aanbieding van de inleidende dagvaarding stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. In het licht van de inhoud van het aan de appelschriftuur gehecht stuk, kort gezegd inhoudende dat verdachte volgens de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] ten tijde van de aanbieding van de inleidende dagvaarding stond ingeschreven op het adres [a-straat 1]b te [woonplaats], is dit uitgangspunt zonder nadere motivering, die ontbreekt onbegrijpelijk1. en geldt daarmee hetzelfde voor het oordeel dat de inleidende dagvaarding geldig is betekend. Een en ander geldt temeer nu blijkens een GBA-overzicht d.d. 25 februari 2004, aangevraagd in verband met de aanzegging als bedoeld in art. 435 Sv, verdachte vanaf 6 februari 1997 stond ingeschreven op het adres [a-straat 1]b te [woonplaats].
8.
Het middel slaagt.
9.
Ik merk nog op dat het middel niet klaagt over de wijze waarop het Hof het ter terechtzitting gevoerde verweer heeft samengevat. Dat wekt verbazing omdat in die samenvatting geheel wordt voorbijgegaan aan hetgeen bij appelschriftuur naar voren is gebracht. Nu mag het zo zijn dat het proces-verbaal van de terechtzitting voor een klacht over de wijze waarop het Hof het verweer heeft samengevat, geen basis biedt, die basis is wel te vinden in de appelschriftuur. Ook als wordt vastgehouden aan de regel dat op bij appelschriftuur gevoerde verweren niet gemotiveerd behoeft te worden beslist omdat deze niet ter terechtzitting zijn gevoerd2., dan neemt dit nog niet weg dat voor de inhoud van ter terechtzitting gevoerde verweren betekenis toekomt aan hetgeen bij appelschriftuur is te berde gebracht en wel in die zin dat een discrepantie tussen een verweer opgevoerd in de appelschriftuur en de weergave van het verweer door de rechter die weergave onbegrijpelijk kan maken als voor het verschil in het proces-verbaal van de terechtzitting geen verklaring kan worden gevonden. Die situatie doet zich mijns inziens in het onderhavige geval voor. Het Hof gaat in de weergave van het verweer immers geheel voorbij aan hetgeen bij appelschriftuur te berde is gebracht terwijl daarvoor noch in het proces-verbaal van de terechtzitting noch in het arrest van het Hof enig aanknopingspunt valt te vinden.
10.
Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 422a Sv, omdat het niet eerst de preliminaire vraag naar de geldigheid van de inleidende dagvaarding heeft beantwoord alvorens over te gaan tot de behandeling van de zaak in hoger beroep ten gronde.
11.
Het middel gaat er aan voorbij dat het bepaalde in art. 422a Sv pas aan de orde is als het Hof de inleidende dagvaarding nietig had verklaard. Dat is niet het geval.
12.
In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen, dat het Hof eerst had moeten beslissen op het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding alvorens over te mogen gaan tot behandeling van de zaak ten gronde, in plaats van - zoals het Hof heeft gedaan - de beoordeling van de geldigheid van de inleidende dagvaarding uit te stellen tot na de inhoudelijke behandeling van de zaak. Art. 422a Sv biedt voor dit standpunt geen steun. Deze bepaling betreft de afdoening van de zaak, niet de inrichting van het onderzoek ter terechtzitting.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het de taak van de raadsman is verdachte op de hoogte te stellen van de inhoud van de dagvaarding, ook al heeft verdachte zelf te kennen gegeven de dagvaarding zelf rechtstreeks te willen ontvangen en op deze wijze op de hoogte te worden gesteld van de inhoud van de dagvaarding.
15.
Het middel richt zich kennelijk tegen het slot van hetgeen het Hof ten overvloede heeft overwogen. Daarom stuit het middel reeds af op de omstandigheid dat het is gericht tegen een overweging waarop het oordeel van het Hof niet steunt.
16.
Overigens meen ik dat het Hof niet heeft overwogen dat verdachtes raadsvrouw verdachte op de hoogte diende te stellen van de inhoud van de dagvaarding. Het Hof heeft overwogen dat als verdachtes raadsvrouw er voor kiest de inhoud van de dagvaarding niet aan haar cliënt mee te delen hoewel zij daartoe in staat was, de gevolgen van die keuze voor rekening van de verdediging zijn, dus - zo begrijp ik het Hof - voor rekening van verdachte. In zijn algemeenheid lijkt mij met dit oordeel niets mis. Keuzes van proceshouding en procestactiek komen uit de aard der zaak voor rekening van verdachte. In het onderhavige geval verbindt het Hof aan zijn overweging geen concreet gevolg. Daarom kan niet worden nagegaan of het Hof uit genoemde regel een te ver gaande conclusie trekt.
17.
Het middel faalt.
18.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2004
HR 14 september 1981, NJ 1981, 666, HR 21 februari 1989, DD 9.275. Zie echter ook HR 10 oktober 1989, DD 90.064, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het in hoger beroep gevoerde -blijkens het proces-verbaal niet nader toegelichte- verweer dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, aldus diende te worden verstaan dat het was gevoerd overeenkomstig de -tijdig ingediende- appelschriftuur. In het onderzoeksproject Strafvordering 2001 - o.a. derde interimrapport, blz. 387 - wordt juist voorgesteld de rechter te verplichten gemotiveerd te beslissen op ook bij appelschriftuur aangevoerde bezwaren.
Uitspraak 16‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Het verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding is, in aanmerking genomen dat de oproeping van de verdachte voor de nadere terechtzitting in eerste aanleg hem in persoon is betekend, niet tijdig, immers eerst in hoger beroep gevoerd (HR NJ 2002, 317, rov. 3.27). Daaraan doet niet af het in hoger beroep gevoerde verweer dat uit een oproeping niet blijkt waarvoor de verdachte terechtstaat. Als de verdachte dat niet wist is dit i.c. aan hemzelf te wijten. De onderhavige zaak verschilt van HR LJN AL4349 nu in die zaak niet is vastgesteld dat de oproeping van de verdachte tegen de nadere terechtzitting aan hem in persoon is betekend.
Partij(en)
16 november 2004
Strafkamer
nr. 02787/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juni 2003, nummer 23/150248-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit en voorts in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 5 november 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair, 2. en 4. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Y.A.G. Mellema-Zijlstra, advocaat te Spaarndam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat geen grond bestaat voor nietigverklaring van de dagvaarding in eerste aanleg.
3.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 2003 heeft de raadsvrouwe een verweer gevoerd dat door het Hof als volgt is samengevat en verworpen:
"De raadsvrouwe van de verdachte heeft zich in haar appelschriftuur, welke zij ter terechtzitting heeft toegelicht, op het standpunt gesteld dat de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 3 april 2002 nietig dient te
worden verklaard. Zij heeft betoogd dat de politierechter ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting van 3 april 2002 heeft aangehouden, teneinde het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen de verdachte op het van het GBA-adres afwijkende adres op te roepen. De raadsvrouwe heeft uiteengezet dat ten tijde van de terechtzitting van 3 april 2002 weliswaar volgens een mededeling van het GBA verdachte daar toen stond ingeschreven op het adres [a-straat 1], doch dat reeds door haar per brief van 10 juli 2000 (het hof begrijpt 10 juli 2001) was medegedeeld dat de verdachte op [a-straat 1]b woonde, alsmede dat uit de processen-verbaal van de politie duidelijk was dat de verdachte op dat betreffende adres woonachtig was. Zij acht de betekening van de dagvaarding van de verdachte op het adres [a-straat 1], waardoor de verdachte de dagvaarding nimmer ontvangen heeft, dan ook te wijten aan onzorgvuldig optreden van het Openbaar Ministerie.
Nadat de politierechter ter terechtzitting van 3 april 2002 ten onrechte niet heeft geconcludeerd tot nietigheid van de dagvaarding, maar besloten heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen, heeft de verdachte voor de zitting van
- 5.
november 2002 een oproeping ontvangen. Uit een oproeping blijkt echter niet waarvoor een verdachte terechtstaat, aldus de raadsvrouwe. Naar aanleiding van de oproeping heeft verdachte contact opgenomen met een medewerkster van haar kantoor, maar de raadsvrouwe was in verband met vakantie niet aanwezig en bij haar terugkomst was het te kort dag om de zaak met haar cliënt inhoudelijk te bespreken.
Volgens de raadsvrouwe is het niet de taak van een advocaat, de verdachte op de hoogte te stellen van de feiten waarvoor hij terechtstaat. Nu de verdachte niet wist waarvoor hij werd opgeroepen, is de verdachte ter terechtzitting van 5 november 2002 niet verschenen.
Zij heeft geconcludeerd dat nu bij de oproeping geen tenlastelegging was ingesloten en de daar voorafgaande dagvaarding door onzorgvuldigheid van het Openbaar Ministerie op het onjuiste adres is betekend, de verdachte ten onrechte de kans is ontnomen in twee instanties een zorgvuldige verdediging te voeren, zodat de inleidende dagvaarding nietig is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ten tijde van het uitreiken van de dagvaarding voor de zitting van 3 april 2002 beschikte het Openbaar Ministerie over een in het strafdossier aanwezige mededeling van het GBA dat verdachte daar stond ingeschreven op het adres [a-straat 1]. Voorts bleek uit het proces-verbaal van politie dat verdachte feitelijk woonde op het adres [a-straat 1]b. De verdachte heeft deze dagvaarding nimmer ontvangen en ter terechtzitting van 3 april 2002 is de verdachte dan ook niet verschenen. De politierechter heeft ter terechtzitting van 3 april 2002 gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 590, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierin wordt bepaald dat, indien ter terechtzitting blijkt dat het feitelijk adres van de verdachte afwijkt van het GBA-adres, de rechter de oproeping van de verdachte voor een nadere terechtzitting kan bevelen.
Het hof overweegt dat de politierechter in overeenstemming met de hem toegekende wettelijke bevoegdheid heeft beslist en vindt derhalve geen aanleiding alsnog de inleidende dagvaarding nietig te verklaren.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
De oproeping voor de zitting van de politierechter van 5 november 2002 is de verdachte in persoon betekend. Verdachte was derhalve op de hoogte van het tijdstip van de nadere terechtzitting, op welke terechtzitting verdachte evenwel niet is verschenen. Zijn raadsvrouwe, die bekend was met de inhoud van de dagvaarding, is wel verschenen.
De raadsvrouwe had zeer wel ter zitting van 5 november 2002 aanhouding kunnen verzoeken, teneinde de gelegenheid te krijgen de inhoud van de verdenking met de verdachte te bespreken en de verdediging voor te kunnen bereiden. Van een dergelijk verzoek van de zijde van de verdediging is het Hof uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 november 2002 niet gebleken.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard geen kennis te hebben willen nemen van de inhoud van de dagvaarding, hoewel hij contact had met zijn raadsvrouwe die de inhoud kende. De raadsvrouwe heeft gemeend dat het niet haar taak was om haar cliënt desondanks mee te delen wat de dagvaarding inhield. Een dergelijke houding van de verdediging, die lijkt te zijn ingegeven met de bedoeling om een beroep te doen op de nietigheid van de dagvaarding en aldus de voortgang van de procedure te vertragen, dient voor rekening van de verdediging te blijven."
3.3.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
tegen de verdachte is op 28 juli 2000 een bevel tot bewaring gegeven, waarop de feiten die later in de inleidende dagvaarding onder 1 en 2 voorkomen, zijn vermeld. Bij die gelegenheid is de raadsvrouwe aan de verdachte toegevoegd; de bewaring is toen geschorst;
- (ii)
nadat een eerdere dagvaarding nietig was verklaard, is op de dagvaarding voor de terechtzitting van de Politierechter van 3 april 2002 noch de verdachte noch de raadsvrouwe verschenen;
- (iii)
de Politierechter heeft het onderzoek van de zaak geschorst met bevel tot oproeping van de verdachte op een in die beslissing aangegeven adres, alsmede van de raadsvrouwe tegen een nog nader vast te stellen terechtzitting;
- (iv)
de akte van uitreiking, gehecht aan de oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter van 5 november 2002, houdt in dat deze aan de verdachte in persoon is betekend;
- (v)
ter terechtzitting van de Politierechter van 5 november 2002 is de verdachte niet, maar de raadsvrouwe wel verschenen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat de raadsvrouwe heeft verklaard dat de verdachte de oproeping wel heeft ontvangen maar niet weet waarvoor hij opgeroepen is en dat de verdachte de inleidende dagvaarding niet heeft ontvangen.
De raadsvrouwe heeft voorts verklaard niet gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Daaruit volgt dat de raadsvrouwe geen van de bij de wet aan de raadsman toegekende rechten en bevoegdheden kon uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het verkrijgen van een machtiging als bedoeld in art. 279 Sv. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt niet in dat de raadsvrouwe een zodanig verzoek om aanhouding heeft gedaan.
De Politierechter heeft de zaak vervolgens bij verstek behandeld en na sluiting van het onderzoek uitspraak gedaan.
- (vi)
na ingesteld hoger beroep heeft de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep, alwaar ook de verdachte was verschenen, een verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding gevoerd zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven.
3.4.
In het midden kan blijven hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent het verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. Immers dat verweer is, in aanmerking genomen dat de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van 5 november 2002 aan hem in persoon is betekend, niet tijdig, immers eerst ter terechtzitting in hoger beroep, gevoerd (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.27).
3.5.
Aan het voorgaande kan niet afdoen het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer voorzover dat daarop neerkomt dat uit een oproeping, zoals de hiervoor onder 3.3 sub (iv) bedoelde oproeping, niet blijkt waarvoor de verdachte terechtstaat. Immers, de omstandigheid dat, naar de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, hij tijdens de procedure in eerste aanleg geen kennis heeft willen nemen van de inhoud van de inleidende dagvaarding en de omstandigheid dat zijn raadsvrouwe die wens kennelijk heeft gerespecteerd, komen voor rekening van de verdediging. Voorzover de raadsvrouwe in dit verband nog heeft beoogd een beroep te doen op art. 6 EVRM in die zin dat - gegeven het feit dat in een zaak als de onderhavige het Nederlandse recht voorziet in een behandeling in twee feitelijke instanties - er, naast een behandeling op tegenspraak in hoger beroep zoals hier heeft plaatsgevonden, ook in eerste aanleg sprake moet zijn geweest van een fair trial en dat zulks in deze zaak niet het geval is geweest, faalt dat betoog, in aanmerking genomen dat, naar uit het voorgaande voortvloeit:
- a)
de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht op de terechtzitting van de Politierechter van 5 november 2002 en hij zijn raadsvrouwe, met wie hij omtrent die oproeping klaarblijkelijk wel contact heeft gehad niet heeft gemachtigd de verdediging te voeren en
- b)
ook indien hij niet op de hoogte is geweest van hetgeen aan hem was tenlastegelegd, hij dit in de omstandigheden van dit geval aan zichzelf te wijten heeft.
3.6.
Tenslotte verdient opmerking dat de hier aan de orde zijnde zaak verschilt van HR 11 november 2003, LJN AL4349, nu in die zaak niet is vastgesteld dat de oproeping van de verdachte tegen de nadere terechtzitting aan hem in persoon is betekend.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof terecht het beroep op de nietigheid van de inleidende dagvaarding heeft verworpen, zodat de tegen 's Hofs oordeel gerichte motiveringsklachten buiten beschouwing kunnen blijven en het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 november 2004.