HR, 02-11-2004, nr. 02459/03
ECLI:NL:HR:2004:AO9806
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-11-2004
- Zaaknummer
02459/03
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AO9806
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO9806, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9806
ECLI:NL:HR:2004:AO9806, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9806
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9806
- Vindplaatsen
NJ 2005, 275 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Conclusie 02‑11‑2004
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02459/03
Mr Jörg
Zitting 18 mei 2004
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte]
1.
Verzoekster is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 14 augustus 2003 terzake van "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoekster een betalingsverplichting ex. art. 36f Sr opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Mrs. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, hebben namens verzoekster bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
In het middel wordt geklaagd over de bewijsvoering en in het bijzonder de nadere bewijsoverweging.
4.
Het hof heeft ten laste van verzoekster bewezenverklaard dat:
"zij op 15 mei 2002 te Hengelo, gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen goederen en/of geld, toebehorende aan [het slachtoffer], zich naar de woning van voornoemde [slachtoffer] heeft begeven en vervolgens voornoemde [slachtoffer] heeft weggeduwd en vervolgens de woning is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat verzoekster met een medeverdachte bij [het slachtoffer] heeft aangebeld; dat zij, toen [het slachtoffer] de deur opende, haar naar binnen hebben geduwd, waarbij [het slachtoffer] bijna ten val kwam; dat zij direct de woning inliepen, naar de achterdeur liepen en tegen [het slachtoffer] zeiden: "Deur open, naar buiten". [Het slachtoffer] had in de gaten dat de twee vrouwen slechte bedoelingen hadden en zei dat zij niet naar buiten zou gaan en dat zij wilde dat de vrouwen zouden vertrekken. Daarbij stond zij met haar rug tegen de achterdeur aan. Een van de vrouwen zei steeds: "deur los, deur los" en zij pakte de deurklink vast en trok eraan. Ondertussen bleek een derde vrouw, die zich tussen een geparkeerde caravan en een auto verdekt had opgesteld, in de richting van het huis van [het slachtoffer] te lopen, daar voorzichtig om zich heen te kijken, vervolgens de voordeur open te doen en eveneens de woning binnen te gaan. Na enige tijd kwam zij als eerste weer naar buiten; korte tijd later gevolgd door verzoekster en de andere vrouw. De eerste vrouw liep naar een auto die vlakbij de woning van het slachtoffer geparkeerd stond en stapte in die auto. De andere twee vrouwen renden in dezelfde richting en stapten ook in die auto. Deze werd korte tijd later door de politie tot stilstand gebracht. [Het slachtoffer] heeft verzoekster en een van haar medeverdachten tijdens een confrontatie herkend als de twee vrouwen die haar huis zijn binnengedrongen.
6.
Het hof heeft de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Het hof acht het primaire onderdeel van de te[n]lastelegging bewezen.
De verdachte heeft verklaard dat zij op het te[n]lastegelegde tijdstip in het geheel niet bij de woning van aangeefster, een bijna 80-jarige dame, is geweest. Het hof acht die verklaring onwaarschijnlijk, gezien de voor het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster en de getuigen [getuige 2] en [getuige 1], en de bij gelegenheid van een confrontatie positieve herkenning van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] door aangeefster.
Verdachte en haar medeverdachten hebben ervoor gekozen geen aannemelijke verklaring te geven voor hun aanwezigheid bij en in de woning van aangeefster.
Bij de werkwijze van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in de onderhavige zaak vallen in het bijzonder op[:] de keuze van het slachtoffer, een bejaarde vrouw, en de omstandigheid dat zij aangeefster op grove, welhaast gewelddadige wijze in de deuropening van haar woning hebben overrompeld. Daarenboven kan nog worden vermeld dat beiden slechts een relatief korte tijd in de woning van aangeefster zijn geweest en dat volgens getuigen een derde vrouw zich aanvankelijk in de nabijheid van de woning van aangeefster verdekt had opgesteld, welke handelwijze duidt op nauwe samenwerking met verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] teneinde hen bij eventueel onraad te kunnen waarschuwen.
Gelet op het ontbreken van een plausibele verklaring voor hun bezoek aan de woning van aangeefster en bovendien op de vermelding van vermogenscriminaliteit op de justitiële documentatie van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en de omstandigheid dat beiden ten tijde van de zitting van het hof in de onderhavige zaak reeds enkele maanden gedetineerd waren terzake van andere, nieuwe vermogensmisdrijven kan de conclusie, alles overziende, geen andere zijn dan dat de verdachte en haar medeverdachten uit waren op geld en/of goederen in de woning van aangeefster."
7.
In de toelichting op het middel wordt allereerst betoogd dat het proces-verbaal van de zitting slechts summier inhoudt hetgeen door verzoekster raadsman aldaar naar voren is gebracht met betrekking tot het (ontbreken van) bewijs voor de poging tot diefstal. Voor zover hiermee beoogd is te klagen over een onjuiste of onvolledige weergave in het proces-verbaal van de zitting van hetgeen ter verdediging is aangevoerd, faalt het middel. Het proces-verbaal wordt geacht de kenbron te zijn van hetgeen ter zitting is voorgevallen. Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 76 en 77. Indien een raadsman er zeker van wil zijn dat zijn betoog woordelijk in het proces-verbaal terecht komt, dient hij een en ander op schrift te stellen en om aanhechting aan het proces-verbaal te verzoeken. Nu dat in casu niet is gedaan, is een klacht als de onderhavige in cassatie zinloos.
8.
Voorts wordt bestreden dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verzoekster voornemens was te zamen met haar mededaders iets uit de woning weg te nemen. Ook blijkt van uitvoeringshandelingen in het geheel niet.
9.
Zeker in een situatie als de onderhavige, waarin een verdachte niet zelf helderheid verschaft over zijn of haar voornemen, is de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging doorslaggevend voor het kunnen aannemen van het begin van uitvoering van het voornemen een bepaald delict te begaan: kunnen de bewezenverklaarde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het beoogde misdrijf? (HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52, Cito.)
10.
Gelet op 's hofs vaststellingen, dat het verzoekster en haar medeverdachte (en niet anderen) waren die in de woning van de bejaarde vrouw binnendrongen, de welhaast gewelddadige wijze waarop deze vrouw werd overrompeld en haar huis werd binnengeduwd, de uitlatingen van verzoekster en haar medeverdachte toen zij eenmaal binnen waren, het opvallende naar onraad speurende gedrag van de derde vrouw en de vluchtpoging met de klaarstaande auto, is het (impliciete) oordeel van het hof dat de uiterlijke verschijningsvorm van deze handelingen duiden op de uitvoering van het voornemen om in vereniging geld of goederen te stelen reeds niet onbegrijpelijk. Dat dit voornemen niet rechtstreeks uit een enkel bewijsmiddel volgt, staat, anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, dus niet aan een bewezenverklaring in de weg.
11.
Voor zijn overtuiging dat zijn oordeel juist is heeft het hof bovendien geput uit het ontbreken van een plausibele verklaring van verzoekster voor haar aanwezigheid in de woning. Het hof heeft de ontkenning van verzoekster daar aanwezig te zijn geweest niet - als een kennelijk leugenachtige verklaring - als bewijsmiddel gebruikt, maar heeft aangesloten bij de jurisprudentie die toelaat dat uit het stilzwijgen van een verdachte een overtuiging wordt geput voor de juistheid van hetgeen in de bewijsmiddelen besloten ligt of van de uit die bewijsmiddelen getrokken conclusies. Het gaat hier om een situatie "which clearly call[s] for an explanation" (vgl. EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 (Murray); HR 12 en 19 maart 1996, NJ 1996, 539 en 540, m.nt. Sch; HR 3 juni 1997, NJ 1997, 584 (het zogenaamde strippenkaart-arrest); HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104, m.nt. Sch en HR 6 mei 2003, NJ 2003, 458. Mijns inziens belet een ontkenning van een verdachte niet dat de rechter - na vastgesteld te hebben dat de feiten anders liggen - uit het achterwege blijven een verklaring voor de vastgestelde aanwezigheid of rol van de verdachte bij een strafbaar feit, een overtuiging put omtrent de juistheid van de door hem uit de bewijsmiddelen getrokken conclusies.
12.
Tenslotte wordt er in de toelichting op het middel over geklaagd dat de bewijsoverweging in strijd is met de onschuldspresumptie, zoals neergelegd in art. 6, tweede lid, EVRM, nu hierin een strafzaak wordt betrokken, waarvoor verzoekster nog in voorarrest zit en waarin dus nog niet onherroepelijke schuldigverklaring is uitgesproken.
13.
Het middel heeft hier bepaald een punt.
Ten tijde van het arrest van het hof was, blijkens het verzoekster betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie (JD), nog geen uitspraak gedaan in - naast de onderhavige zaak - een tweetal zaken, waarbij verzoekster verdacht wordt van in totaal vier overtredingen van art. 310/311 Sr ("maatschappelijke kwalificatie: diefstal uit woning") en deelneming aan een criminele organisatie. Uit de enkele omstandigheid dat tegen verzoekster opnieuw verdenkingen bestaan terzake van diefstallen uit een woning, volgt nog niet dat verzoekster die diefstallen ook heeft begaan, zodat deze omstandigheid in ieder geval niet mag meewegen bij de bewijsbeslissing in de onderhavige zaak. Vgl. HR 8 december 1987, NJ 1988, 396, waarin de Hoge Raad bepaalde dat bij de strafoplegging geen rekening mag worden gehouden met feiten waarvoor de verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld. Dan à fortiori niet bij de bewijsvraag.
14.
Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden, nu de nadere bewijsoverweging in haar geheel en zelfstandig wordt gedragen door hetgeen overigens in de overweging wordt vermeld. Dat zijn: de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen en het achterwege blijven van een plausibele verklaring. Het terecht gewraakte onderdeel van de bewijsoverweging is ten overvloede gegeven, en om hier succes te hebben met een klacht in cassatie zullen ook de overige overwegingen ondeugdelijk moeten zijn, - quod non.
15.
Opmerking verdient tenslotte nog dat navraag bij de betreffende rechtbank mij leerde dat verzoekster inmiddels terzake van de ten tijde van de uitspraak in de onderhavige zaak nog openstaande zaken (diefstallen uit een woning) tot een onherroepelijke gevangenisstraf van 170 dagen is veroordeeld. (Niettemin had het hof zijn vooruitziende blik niet aan zijn bewijsoverweging ten grondslag mogen leggen.)
16.
Het middel faalt dus.
17.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad tot vernietiging zou behoren over te gaan, heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
AG
Uitspraak 02‑11‑2004
Inhoudsindicatie
De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat verdachte en een medeverdachte “ten tijde van de zitting van het hof in de onderhavige zaak reeds enkele maanden gedetineerd waren terzake van andere, nieuwe vermogensmisdrijven” is niet redengevend voor de bewezenverklaring.
Partij(en)
2 november 2004
Strafkamer
nr. 02459/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 augustus 2003, nummer 21/000119-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 9 december 2002 - de verdachte ter zake van "poging tot: diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
Het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen bij de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof "het voorarrest in een andere nog aanhangige strafzaak" heeft betrokken in de bewijsmotivering.
3.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegd dat zij:
"op of omstreeks 15 mei 2002 te Hengelo, gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen goederen en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [het slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), zich naar de woning van voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben begeven en/of (vervolgens) voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben weggeduwd en/of (vervolgens) de woning is/zijn binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.2.
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat zij:
"op 15 mei 2002 te Hengelo, gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen goederen en/of geld, toebehorende aan [het slachtoffer], zich naar de woning van voornoemde [slachtoffer] heeft begeven en vervolgens voornoemde [slachtoffer] heeft weggeduwd en (vervolgens) de woning is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- a.
de tegenover de politie afgelegde verklaring van [het slachtoffer], voorzover inhoudende:
"Op 15 mei 2002 omstreeks 12.00 uur hoorde ik de bel. Ik ben naar de voordeur gelopen en heb deze geopend. Ik zag dat er twee dames voor mijn deur stonden. Zonder dat er iets werd gezegd werd ik door die twee dames mijn woning ingedrukt. Ik was overdonderd. Ik kwam door de duw bijna ten val. De twee dames liepen gelijk door, mijn woning in. Ze liepen door in de richting van mijn keuken. Ze liepen naar de achterdeur en een van de vrouwen zei: "Deur open, naar buiten.". Ik zei toen: "Ik ga niet naar buiten. Jullie moeten nu weggaan." en "Ik hoef jullie helemaal niet binnen te laten, ik wil dat jullie eruit gaan.". Ik zag dat een van de vrouwen naar de achterdeur wilde, kennelijk om deze te openen. Ik ben toen met mijn rug en bibs tegen de hordeur gaan staan. Ik had toen in de gaten dat de twee vrouwen slechte bedoelingen hadden. Ik dacht hoe krijg ik ze eruit. De ene vrouw zei steeds: "Deur los, deur los.". Ik zag dat ze de deurklink van de hordeur vastpakte en er aan trok. Ik zei toen: "Ik wil dat jullie nu weggaan.".
Op het laatst, ongeveer een kwartier later, zijn de dames vertrokken. Ik zag dat de twee dames wegliepen in de richting van de Achterhoekse Molenweg. Ik hoorde van mijn buurman dat hij nog een derde vrouw heeft gezien in mijn woning. De dames hebben geen toestemming van mij gehad om mijn woning te betreden en goederen die mijn eigendom zijn weg te nemen of een poging daartoe te ondernemen."
- b.
de tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 2], voorzover inhoudende:
"Op 15 mei 2002 te omstreeks 12.00 uur was ik op het adres [b-straat 2] te Hengelo (O). Op een gegeven moment zag ik twee vrouwen bij de woning van de pal tegenover gelegen woning van de overbuurvrouw op nr [1] aanbellen. Nadat de voordeur geopend was zag ik dat één van de vrouwen gelijk naar binnen liep. Ik zag dat zij daarbij de overbuurvrouw naar binnen dwong. Ik zag aan de uitdrukking op het gezicht van de overbuurvrouw dat zij duidelijk verbaasd was. Op een gegeven moment liepen de twee vrouwen de woning in. Daarbij zag ik dat de overbuurvrouw steeds achterwaarts werd geduwd. Vervolgens zag ik dat de tweede vrouw de voordeur dicht deed. Hierop heb ik de straat verder ingekeken en zag dat er nog een vrouw in de straat stond. Ik zag dat zij zich verdekt had opgesteld tussen een geparkeerde caravan en een personenauto. Ik zag ook deze vrouw in de richting van de voordeur van de overbuurvrouw lopen. Ik zag dat zij, aangekomen bij de voordeur, voorzichtig om zich heen keek en vervolgens de voordeur, die kennelijk op een kier stond, opendeed. Ik zag dat deze vrouw ook de woning inging en de deur sloot.
Na ongeveer 5 minuten heeft de laatstgenoemde vrouw de woning als eerste weer verlaten. Inmiddels stond ik al buiten, verdekt opgesteld, op straat. Ik zag de vrouw de richting van de Achterhoekse Molenweg inlopen. Na ongeveer 10 seconden zag ik dat ook de andere twee vrouwen naar buiten kwamen. Ook zij liepen in de richting van de Achterhoekse Molenweg.
Inmiddels had ik gezien dat de eerste vrouw naar een parkeerplaats van de Werninkhofstraat liep. Hierop heb ik snel mijn bromfiets gepakt. Op de Werninkhofstraat zag ik een witte Opel personenauto vanuit de parkeerplaats wegrijden. De twee vrouwen renden vervolgens linksaf de Achterhoekse Molenweg in. Op dat moment kwam ook een politieauto de
Werninkhofstraat inrijden. Nadat ik de politie had gewaarschuwd reden we linksaf de Achterhoekse Molenweg in. Daar zag ik één van de twee vrouwen in de auto stappen. Hierna reed de auto weg. Kort daarop zag ik dat de politie de bewuste witte Opel personenauto had staande gehouden. Ook zag ik dat de drie vrouwen in de auto zaten. Ik zag dat het dezelfde vrouwen waren die zojuist bij de overbuurvrouw in de woning waren geweest. Ik zag dat de vrouw die als laatste de woning inliep achter het stuur van de auto zat."
- c.
de tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 1], voorzover inhoudende:
"Op 15 mei 2002 te omstreeks 12.00 uur stond ik in de woonkamer van mijn woonhuis aan de [b-straat 2] te Hengelo (O). Mijn woonhuis is precies tegenover het woonhuis van buurvrouw [slachtoffer] op nummer [1] gelegen.
Op een bepaald moment zag ik een witte auto de straat in komen rijden. De auto reed iets verder door dan mijn woning en die van de buurvrouw. Het volgende moment zag ik dat twee vrouwen bij de buurvrouw voor de deur stonden. Ik zag dat een andere vrouw ter hoogte van nummer 24 op de openbare weg bleef staan. Het waren buitenlandse types.
Vervolgens zag ik dat de vrouwen bij buurvrouw [slachtoffer] aanbelden. De buurvrouw deed de deur op een kier open. Een van de vrouwen deed een voet tussen de deur en de vrouwen drukten zichtbaar de deur naar binnen en verschaften zich toegang. Een van de vrouwen deed de deur achter zich op een kier dicht. Vervolgens zag ik dat de derde vrouw, die op straat achtergebleven was, naar de woning van buurvrouw [slachtoffer] liep en tussen de kier van de voordeur doorgluurde. Vervolgens ging ook zij de woning binnen. Mijn vriend [betrokkene 1] en ik vonden het heel vreemd en hebben vervolgens de politie gebeld.
Op een bepaald moment verlieten de drie vrouwen de woning van buurvrouw [slachtoffer]."
- d.
een proces-verbaal van politie, opgemaakt door H.L. Hallink en U.E.J. Slot, onderscheidenlijk hoofdagent en agent van politie Twente, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 15 mei 2002 omstreeks 12.09 kregen wij, verbalisanten, via het Regiokanaal Meldcentrum Twente, de melding om in verband met insluipers te gaan naar de [b-straat 1] te Hengelo (O).
Ter plaatse aan de [b-straat], ter hoogte van nummer [1], werden wij aangesproken door meerdere buurtbewoners. Ze gaven aan dat er zojuist drie vrouwen in een witte auto vandoor waren gegaan en wezen daarbij in de richting van de Achterhoekse Molenweg. Een getuige wilde zojuist op zijn bromfiets de achtervolging beginnen. We reden achter hem aan de Achterhoekse Molenweg in. Hier zagen wij een witte Opel Astra rijden. De getuige op de bromfiets wees de desbetreffende auto aan. Wij volgden de auto en gaven door middel van ons daktransparant een stopteken. Wij zagen dat de auto stopte. We vorderden de personen in die auto uit te stappen. We zagen dat er drie vrouwen in het desbetreffende voertuig zaten.
Op de bestuurdersstoel zat, naar later bleek:
[medeverdachte 2], geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats] (It.);
op de bijrijdersstoel zat, naar later bleek:
[medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] (in de toenmalige Sovjet Unie);
op de achterbank van de auto, niet direct zichtbaar, lag, naar later bleek:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] (It.)"
- e.
een proces-verbaal van politie, opgemaakt door R.J.H. Padberg en M.H.P. Vos, beiden brigadier van politie Twente, voorzover inhoudende:
- (1)
als relaas van de verbalisanten:
"Op 16 mei 2002 confronteerden wij, verbalisanten, met toestemming van de hulp officier van justitie, [het slachtoffer], wonende te Hengelo (O), [b-straat 1], met [medeverdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975."
- (2)
als verklaring van [het slachtoffer]:
"De persoon met wie u mij zojuist confronteerde herken ik als dezelfde persoon die ik in mijn eerdere verklaring noemde. Ik herken deze persoon volledig. Deze persoon was bij mij in de woning en stond achter de andere vrouw. Zij heeft mijn woning zonder mijn toestemming betreden."
- f.
een proces-verbaal van politie, opgemaakt door R.J.H. Padberg en M.H.P. Vos, voornoemd, voorzover inhoudende:
- (1)
als relaas van de verbalisanten:
"Op 16 mei 2002 confronteerden wij, verbalisanten, met toestemming van de hulp officier van justitie, [het slachtoffer], wonende te Hengelo (O), [b-straat 1], met [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971."
- (2)
als verklaring van [het slachtoffer]:
"De persoon met wie u mij zojuist confronteerde herken ik als dezelfde persoon die ik in mijn eerdere verklaring noemde. Ik herken deze persoon volledig. Deze persoon was bij mij in de woning en stond voorop en deed het woord. Zij heeft mij met enige kracht naar binnen geduwd."
3.2.4.
Het verkorte arrest bevat voorts de volgende nadere bewijsoverweging:
"Het hof acht het primaire onderdeel van de telastelegging bewezen.
De verdachte heeft verklaard dat zij op het telastegelegde tijdstip in het geheel niet bij de woning van aangeefster, een bijna 80-jarige dame, is geweest. Het hof acht die verklaring onwaarschijnlijk, gezien de voor het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster en de getuigen [getuige 2] en [getuige 1], en de bij gelegenheid van een confrontatie positieve herkenning van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] door aangeefster.
Verdachte en haar medeverdachten hebben ervoor gekozen geen aannemelijke verklaring te geven voor hun aanwezigheid bij en in de woning van aangeefster.
Bij de werkwijze van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in de onderhavige zaak vallen in het bijzonder op de keuze van het slachtoffer, een bejaarde vrouw, en de omstandigheid dat zij aangeefster op grove, welhaast gewelddadige wijze in de deuropening van haar woning hebben overrompeld. Daarenboven kan nog worden vermeld dat beiden slechts een relatief korte tijd in de woning van aangeefster zijn geweest en dat volgens getuigen een derde vrouw zich aanvankelijk in de nabijheid van de woning van aangeefster verdekt had opgesteld, welke handelwijze duidt op nauwe samenwerking met
verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] teneinde hen bij eventueel onraad te kunnen waarschuwen.
Gelet op het ontbreken van een plausibele verklaring voor hun bezoek aan de woning van aangeefster en bovendien op de vermelding van vermogenscriminaliteit op de justitiële documentatie van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en de omstandigheid dat beiden ten tijde van de zitting van het hof in de onderhavige zaak reeds enkele maanden gedetineerd waren terzake van andere, nieuwe vermogensmisdrijven kan de conclusie, alles overziende, geen andere zijn dan dat de verdachte en haar medeverdachten uit waren op geld en/of goederen in de woning van aangeefster."
3.3.
Blijkens evenvermelde bewijsoverweging heeft het Hof bij zijn oordeel dat de primair tenlastegelegde poging tot diefstal is bewezen, in aanmerking genomen de omstandigheid dat de verdachte en een der medeverdachten "ten tijde van de zitting van het hof in de onderhavige zaak reeds enkele maanden gedetineerd waren terzake van andere, nieuwe vermogensmisdrijven". Die omstandigheid is echter niet redengevend voor de bewezenverklaring. De bewezenverklaring is derhalve ontoereikend gemotiveerd.
3.4.
Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 november 2004.