HR, 15-06-2004, nr. 02828/03
ECLI:NL:HR:2004:AO6503
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2004
- Zaaknummer
02828/03
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AO6503
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO6503, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6503
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2003:AL1529
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2003:AL1529
ECLI:NL:HR:2004:AO6503, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AL1529
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AL1529
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6503
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AL1529
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AL1529
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6503
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6503
- Wetingang
art. 288 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2004, 479 met annotatie van J. Riphagen
NbSr 2004/287
Conclusie 15‑06‑2004
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 02828/03
Mr. Wortel
Zitting:23 maart 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (1 primair, 2 primair, 3 primair en 4) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Al die middelen hebben betrekking op de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie een overeenkomst heeft gesloten met zekere [getuige 2], teneinde verklaringen te verkrijgen die voor verschillende personen, onder wie verzoeker, belastend zijn.
4.
Dienaangaande is in de bestreden uitspraak het volgende vastgesteld en overwogen:
"1. Inleiding
1.1.
Bij de behandeling van de onderhavige stafzaak, zowel op de terechtzittingen in eerste aanleg als in hoger beroep, hebben de verklaringen van [getuige 2] centraal gestaan.
Met [getuige 2] heeft het openbaar ministerie een overeenkomst gesloten teneinde van hem verklaringen tegen - onder meer - de verdachte te verkrijgen.
1.2.
De door [getuige 2] in het kader van voormelde overeenkomst afgelegde verklaringen, alsmede de inhoud van de overeenkomst en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, stonden eveneens centraal in de strafrechtelijke procedure die (in hoger beroep bij dit hof onder rolnr. 23.001702-99) door het openbaar ministerie is gevoerd tegen een van de medeverdachten van [verdachte], [medeverdachte 1] genaamd.
1.3.
Door het hof zijn - deels op verzoek van de verdediging - door het openbaar ministerie overgelegde afschriften van de navolgende uit het strafdossier m.b.t. [medeverdachte 1] afkomstige stukken aan het onderhavige strafdossier toegevoegd:
- -
alle processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof in de zaak tegen [medeverdachte 1];
- -
het op 9 november 2000 onder vermeld rolnummer door het hof gewezen arrest en
- -
stukken van het openbaar ministerie die betrekking hebben op de met [getuige 2] gesloten overeenkomst.
Voorts is door het hof aan het strafdossier toegevoegd (een afschrift van) het in de zaak [medeverdachte 1] gewezen arrest van de Hoge Raad d.d. 9 juli 2002 (nr. 00965/01), dat eveneens door het openbaar ministerie daartoe is overgelegd.
1.4.
[Getuige 2] is ter terechtzitting van het hof van 23 januari 2003 als getuige gehoord.
2. De verweren
2.1.
Door de raadsman van de verdachte is in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd, samengevat, dat de overeenkomst die [getuige 2] met het openbaar ministerie is aangegaan onrechtmatig is, met als gevolg dat - primair - het openbaar ministerie in zijn vervolging van verdachte niet ontvankelijk dient te worden verklaard en - subsidiair - de verklaringen van [getuige 2] en de vruchten daarvan van het bewijs moeten worden uitgesloten, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
2.2.
Door de verdediging zijn de hierna volgende punten aangevoerd die, zo begrijpt het hof, naar het oordeel van de raadsman zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang bezien, reden vormen de overeenkomst van het openbaar ministerie met [getuige 2] als onrechtmatig te kwalificeren.
- a.
de omvang van de met [getuige 2] overeengekomen tegenprestatie (van de zijde van het openbaar ministerie) is te groot;
- b.
[getuige 2] is als grote vis gebruikt om een kleinere vis te vangen:
- c.
[getuige 2] heeft de overeenkomst niet in vrije wil kunnen aangaan doordat hij bij het aangaan van de overeenkomst door het openbaar ministerie bewust is misleid, waarbij door het openbaar ministerie oneigenlijke middelen zijn ingezet om [getuige 2] tot het aangaan van de overeenkomst te bewegen;
- d.
inzicht in de cruciale elementen betreffende de totstandkoming van de overeenkomst ontbreekt.
2.3.
Subsidiair is aangevoerd dat de door [getuige 2] in de strafzaak van [verdachte] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en dat om die reden de door hem afgelegde verklaringen niet voor het bewijs tegen [verdachte] mogen worden gebruikt.
3. Beoordeling van de gevoerde verweren
Inleiding
Bij de beoordeling van het hiervoor onder 2.1 en 2.2 weergegeven verweer gaat het hof van het volgende uit.
3.1.
Op 6 november 1998 is in (onder meer) de onderhavige strafzaak door het openbaar ministerie met [getuige 2] een (schriftelijke) afspraak gemaakt als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61), hierna ook te noemen: de overeenkomst.
[Getuige 2] heeft in de periode van 5 juni 1998 t/m 8 juli 1998 in totaal tien verklaringen tegenover politie-ambtenaren afgelegd, waarin hij belastend heeft verklaard over - onder anderen - de verdachte.
Het openbaar ministerie heeft [getuige 2] als tegenprestatie toegezegd - voor zover hier van belang - dat:
- -
het openbaar ministerie, bij onverkorte nakoming van de overeenkomst van de zijde van [getuige 2], een positief advies zal uitbrengen ten aanzien van een door [getuige 2] in te dienen gratieverzoek, in dier voege dat zal worden geadviseerd een derde van de door de rechtbank Haarlem aan [getuige 2] opgelegde gevangenisstraf van 8 jaren door middel van gratie kwijt te schelden, onverminderd de over het aldus ontstane strafrestant in mindering te brengen vervroegde invrijheidstelling;
- -
het openbaar ministerie een schikkingsvoorstel zal doen, inhoudende dat [getuige 2] een geldbedrag van f 200.000,-- voldoet ter ontneming van het geschatte voordeel dat hij wederrechtelijk heeft verkregen en;
- -
het openbaar ministerie inbeslaggenomen niet geldelijke goederen, ter waarde van ongeveer f 19.000,--, aan [getuige 2] zal teruggeven.
3.2.
[Getuige 2] is bij de rechtbank Haarlem indertijd vervolgd voor betrokkenheid bij twee cocaïne-transporten. Deze rechtbank heeft [getuige 2] (na een vordering voor beide feiten van 14 jaar gevangenisstraf) bij vonnis van 28 mei 1998 vrijgesproken van een transport betrekking hebbend op 700 kilogram cocaïne en hem terzake van het andere transport, betrekking hebbende op een transport van 400 kilogram cocaïne veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf van 8 jaren.
Het door de officier van justitie te Haarlem tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, is door deze op 8 oktober 1998 ingetrokken.
3.3.
Op het moment dat de schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen, 6 november 1998, bestond geen wettelijke regeling terzake van het sluiten van overeenkomsten als de onderhavige, tussen het openbaar ministerie enerzijds en een verdachte/veroordeelde anderzijds. Het hof zal dan ook, gelijk het ook in de eerder genoemde zaak van [medeverdachte 1] deed, voor de beoordeling van de gevoerde verweren m.b.t. de overeenkomst de concrete omstandigheden van dit geval toetsen aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de mede daaruit afgeleide beginselen van een goede procesorde. Het hof zal bij de beoordeling van de verweren voorts betrekken de inhoud van de toentertijd geldende en te dezen toepasselijke, hiervoor al genoemde, Richtlijn afspraken met criminelen, vastgesteld door het College van Procureurs-Generaal (hierna ook: de Richtlijn). Een en ander mede bezien tegen de achtergrond van het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad in de strafzaak tegen [medeverdachte 1].
3.4.
In het hierna volgende zal op de onder 2.2 sub a t/m d weergegeven onderdelen van het verweer nader worden ingegaan.
sub a en b
De stelling van de verdediging is dat de door het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] toegezegde tegenprestatie te groot is omdat het intrekken van het hoger beroep in de strafzaak van [getuige 2] niet heeft plaatsgevonden op (los van de overeenkomst staande) inhoudelijke, juridisch-technische gronden, doch dient te worden aangemerkt als onderdeel van de toegezegde tegenprestatie.
Aan de verdediging moet worden toegegeven dat in de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten zijn te vinden voor het leggen van een verband tussen het (uiteindelijk) intrekken van het hoger beroep (op andere dan louter juridisch-technische gronden) en de door [getuige 2] uiteindelijk gegeven toestemming tot het latere gebruik door het openbaar ministerie van door hem afgelegde verklaringen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de eerste besprekingen die door het openbaar ministerie met [getuige 2] zijn gevoerd met het oog op het sluiten van de overeenkomst, waarbij aanvankelijk het intrekken van het hoger beroep als onderdeel van de te sluiten overeenkomst nadrukkelijk onderwerp van gesprek en intern beraad binnen het openbaar ministerie is geweest en aan hetgeen met betrekking tot de overeenkomst door [getuige 2] zelf als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard, te weten - kort gezegd - dat de intrekking van het hoger beroep in zijn zaak naar zijn beleving een van de onderdelen van de "deal" was.
Echter, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de intrekking van het hoger beroep, om met de woorden van de raadsman te spreken: materieel gezien onderdeel van de overeenkomst uitmaakt, dan nog leidt dit nog niet tot de gevolgen die de raadsman daaraan blijkens zijn stellingen verbindt.
Immers, daarvan uitgaande is in ieder geval niet aannemelijk geworden dat door intrekking van het hoger beroep, gevoegd bij de overige aan [getuige 2] gedane toezeggingen, de van de zijde van het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] te leveren prestatie van zodanige aard en omvang was, dat [getuige 2] daardoor op ontoelaatbare wijze is verleid tot het afleggen van onjuiste of onwaarachtige verklaringen jegens anderen.
Verder kan ook in de door de raadsman gestelde visie, de intrekking van het hoger beroep naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een "verboden" tegenprestatie (van de zijde van het openbaar ministerie) in de zin als in de Richtlijn is vermeld onder 2 sub b. Intrekking van het hoger beroep kan immers in casu niet worden gezien als een toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit omdat, zoals reeds gezegd, [getuige 2] door het openbaar ministerie bij de rechtbank is vervolgd voor twee drugstransporten en voor een van deze feiten tot een gevangenisstraf van 8 jaren is veroordeeld. Het gegeven dat de strafvervolging in hoger beroep niet is voortgezet, doet daar niet aan af.
De conclusie is dat, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de door de raadsman verdedigde stelling dat de intrekking van het hoger beroep in ieder geval materieel onderdeel van de overeenkomst heeft uitgemaakt, niet kan worden gezegd dat dientengevolge deze overeenkomst, getoetst aan het [lees: hiervóór] onder 3.3 weergegeven toetsingskader, als onrechtmatig zou moeten worden gekwalificeerd.
De stelling van de raadsman dat met het aangaan van de overeenkomst het openbaar ministerie (op niet acceptabele wijze) [getuige 2] heeft gebruikt "als grote vis om een kleinere vis te vangen" ontbeert elke grond. Dit reeds omdat, zoals het hof ook in de zaak tegen [medeverdachte 1] met zoveel woorden heeft overwogen, ervan moet worden uitgegaan dat, wat er zij van de precieze omvang van het aandeel van de diverse betrokken verdachten terzake van de hen (deels gelijkluidende) tenlastegelegde feiten, vaststaat dat in ieder geval ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met [getuige 2] deze verhoudingen nog niet konden worden vastgesteld.
De sub a en b geformuleerde onderdelen van het verweer treffen derhalve geen doel.
sub c
Het hof verwerpt de stelling van de raadsman dat [getuige 2] bij het aangaan van de overeenkomst door het openbaar ministerie is misleid omdat het openbaar ministerie hem zou hebben voorgehouden dat de intrekking van het hoger beroep deel uitmaakte van de overeenkomst, terwijl deze intrekking reeds om andere redenen zou geschieden en dit laatste [getuige 2] niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst is meegedeeld.
Voorop gesteld moet worden dat niet is komen vast te staan dat [getuige 2] voorafgaande en of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bewust de wetenschap dat het hoger beroep op inhoudelijke gronden zou worden/was ingetrokken, is onthouden. Uit de verklaring van [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep kan worden afgeleid dat hij, hoe dan ook, niet het risico van (een zwaardere straf in) het hoger beroep wilde lopen. Nu voorts vaststaat dat [getuige 2] nooit heeft verklaard dat hij de overeenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij geweten had dat het hoger beroep op inhoudelijke gronden ongeacht de overeenkomst, toch zou zijn ingetrokken, moet ook dit onderdeel van het verweer worden verworpen.
sub d
Aan de stelling van de verdediging dat de overeenkomst onrechtmatig is omdat inzicht in de cruciale elementen betreffende de totstandkoming van de overeenkomst ontbreekt gaat het hof voorbij nu door de raadsman geen feiten of omstandigheden ter onderbouwing van deze stelling zijn aangevoerd. Daarbij merkt het hof op dat de overeenkomst met [getuige 2] in de ruime zin van het woord uitvoerig voorwerp van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is geweest en dat de getuige ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord en ook de verdediging in de gelegenheid is gesteld de getuige omtrent de overeenkomst te bevragen.
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat ook de hiervoor onder c en d weergegeven verweren worden verworpen.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 2]
[Getuige 2] is op 23 januari 2003 als getuige ter terechtzitting van het hof gehoord. De verdediging is daarbij in de gelegenheid gesteld de getuige te doen ondervragen. De getuige heeft voorts op dezelfde consistente wijze verklaard, gelijk hij eerder bij de rechter-commissaris en de rechtbank verklaringen heeft afgelegd. Bovendien vinden de verklaringen van [getuige 2] in belangrijke mate steun in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3].
Op grond van het vorenstaande en nu, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het hof niet is gebleken van oneigenlijke beïnvloeding van [getuige 2] in zijn vrijheid tot verklaren als gevolg van de met hem gesloten overeenkomst, acht het hof de door deze getuige in het kader van de overeenkomst en daarna afgelegde verklaringen betrouwbaar."
5.
Het eerste middel bevat de klacht dat op onbegrijpelijke gronden het verzoek [getuige 1] als getuige ter terechtzitting te horen is afgewezen.
Blijkens de stukken is [getuige 1] de officier van justitie die de onderhandelingen heeft gevoerd waaruit de overeenkomst met [getuige 2] is voortgekomen.
6.
Blijkens het proces-verbaal van de op 23 januari 2003 gehouden terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, nadat [getuige 2] was verhoord, verzocht [getuige 1] als getuige te horen. De advocaat-generaal stelde zich op het standpunt dat dit verhoor overbodig was.
7.
In de kern beschouwd kwam het debat tussen de raadsman en de advocaat-generaal op het volgende neer.
8.
De raadsman wilde [getuige 1] onder ede horen omtrent de vraag of hij al dan niet aan [getuige 2] de toezegging heeft gedaan dat het (in diens zaak door het Openbaar Ministerie ingestelde) hoger beroep zou worden ingetrokken. De raadsman wees er op dat [getuige 2] zojuist had verklaard dat het positief advies op een gratieverzoek voor hem bijzaak was geweest, en dat hij het grootste belang had toegekend aan intrekking van het hoger beroep en beëindiging van de ontnemingsprocedure. De raadsman betrok de stelling dat de afspraak tussen [getuige 2] en het Openbaar Ministerie op verschillende onderdelen onzuiver is geweest, en dat, in verband met de rechtmatigheid van de met [getuige 2] gesloten overeenkomst, vastgesteld moest worden of intrekken van het hoger beroep aan [getuige 2] is toegezegd nog voordat intern beraad bij het Openbaar Ministerie tot de beslissing leidde het appèl op inhoudelijke gronden in te trekken.
9.
De advocaat-generaal stelde zich op het standpunt dat het intrekken van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep het logisch voortvloeisel van de aan [getuige 2] voorgestelde "deal" vormde. De toegezegde tegenprestatie bestond (onder meer) uit een positief advies op een gratieverzoek. Het aan [getuige 2] gedane voorstel betrof derhalve de strafmaat, en daar valt, aldus de advocaat-generaal, niet over te onderhandelen indien er geen onherroepelijk vonnis voorligt. Derhalve vormde het intrekken van het appèl een intrinsiek onderdeel van het aan [getuige 2] gedane voorstel. De overeenkomst zou niet tot stand gekomen kunnen zijn indien het hoger beroep was doorgezet. De advocaat-generaal wees er op dat dit is vermeld in stukken van de CTC (de Centrale Toetsingscommissie van het Openbaar Ministerie), en ook werd voorgesteld door de raadsman die [getuige 2] bijstond.
10.
Het Hof heeft zijn beslissing op het verzoek aangehouden tot de terechtzitting van 6 februari 2003. In het proces-verbaal van die terechtzitting is als beslissing van het Hof vermeld:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2003 verzocht de officier van justitie, [getuige 1] te doen oproepen teneinde hem als getuige ter terechtzitting te doen horen.
De raadsman heeft hiertoe het volgende aangevoerd. [Getuige 2] heeft ter terechtzitting van 23 januari 2003 als zijn mening te kennen gegeven dat voor hem, [getuige 2], de kern van de met hem gesloten overeenkomst bestond uit de toezegging van [getuige 1] dat het door het openbaar ministerie tegen hem ingestelde hoger beroep zal worden ingetrokken, als ook uit het stopzetten van het tegen hem ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek. Uit de stukken van het dossier blijkt volgens de raadsman echter dat het tegen [getuige 2] ingestelde hoger beroep op inhoudelijke gronden zou zijn ingetrokken en dat de intrekking van het hoger beroep geen deel uitmaakt van de met [getuige 2] gesloten overeenkomst.
Het hof overweegt als volgt en beslist:
Het hof wijst dit verzoek af, nu aan het hof de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Op grond van de stukken in het strafdossier - waarvan zowel de processen-verbaal ter terechtzitting van het hof als het arrest van het hof als ook het arrest van de Hoge Raad in de zaak [medeverdachte 1] deel uitmaken - kan niet worden aangenomen dat de perceptie van [getuige 2] van de voor hem meer van belang zijnde onderdelen van de overeenkomst als ook van hetgeen officier van justitie [getuige 1] hem ten aanzien van een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep als handelwijze in het vooruitzicht zou hebben gesteld, in het licht van de op deze punten afgelegde verklaringen en overgelegde stukken noodzaakt tot het doen instellen van een nader onderzoek door middel van het horen van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting."
11.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat deze overwegingen onbegrijpelijk zijn. Met name de verwijzing naar "de perceptie van [getuige 2]" wordt onduidelijk genoemd. Zo het Hof daarmee heeft willen wijzen op hetgeen [getuige 2] heeft begrepen van het hem gedane voorstel, is het Hof, zo wordt betoogd, op ontoelaatbare wijze vooruitgelopen op hetgeen de verzochte getuige zou kunnen verklaren. Zo de overweging in andere zin verstaan moet worden heeft het Hof, aldus de toelichting op het middel, onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de verklaring van [getuige 1] van geen belang kan zijn voor enige door het Hof te nemen beslissing, aangezien de stellingen van de verdediging inhielden dat een toezegging aangaande het in de zaak tegen [getuige 2] ingestelde hoger beroep kon raken aan de rechtmatigheid van de met hem gesloten overeenkomst.
12.
Men kan de steller van het middel toegeven dat het Hof zijn gedachtengang met de zo-even weergegeven overwegingen niet bijzonder duidelijk uiteen heeft gezet. In die overwegingen ligt evenwel onmiskenbaar besloten dat het Hof belang heeft toegekend aan hetgeen, door het Hof en vervolgens door de Hoge Raad, is overwogen en beslist in verband met de berechting van de inmiddels onherroepelijk veroordeelde [medeverdachte 1]. Voorts meen ik dat de zo-even weergegeven overwegingen bezien kunnen worden in het licht van hetgeen het Hof in zijn einduitspraak heeft vastgesteld. Gelijk ook in de toelichting op het middel wordt gesignaleerd heeft het Hof daarin overwogen dat er aanwijzingen zijn voor een verband tussen het intrekken van het OM-appèl in de zaak tegen [getuige 2] en diens bereidheid om de overeenkomst aan te gaan.
13.
Het komt mij daarom voor dat de hier bestreden overwegingen als volgt verstaan moeten worden. Het Hof heeft aangenomen dat het minst genomen mogelijk is dat de aan [getuige 2] gedane toezeggingen impliceerden dat het in zijn zaak ingestelde hoger beroep zou worden ingetrokken. Daarvan uitgaande heeft het Hof kennelijk tot uitgangspunt genomen, in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2002 (griffienr. 00965.01) onder 4.3.4. heeft overwogen, dat het Openbaar Ministerie de vrijheid had een dergelijke toezegging te doen. Nu binnen het Openbaar Ministerie twijfel was gerezen omtrent de mogelijkheid in hoger beroep alsnog een bewezenverklaring te bereiken ter zake van het feit waarvan [getuige 2] in eerste aanleg was vrijgesproken, kwam die toezegging immers niet neer op een toezegging van stafrechtelijke immuniteit, als bedoeld in de 'Richtlijn afspraken met criminelen' (Stcrt. 1997, 61). Dientengevolge kon het Hof vaststellen dat voldoende klaarheid bestond omtrent de aan [getuige 2] gedane toezeggingen, zoals hij die heeft kunnen begrijpen, zodat er niet de noodzaak bestond de officier van justitie [getuige 1] daaromtrent te horen.
14.
Aldus verstaan vormen 's Hofs overwegingen, naar mij voorkomt, een niet onbegrijpelijk gemotiveerde beslissing op het verzoek.
Naar mijn inzicht kan het middel daarom geen doel treffen.
15.
Het tweede middel behelst de klacht dat de bij pleidooi gevoerde verweren betreffende de met [getuige 2] gesloten overeenkomst, uitmondend in de stelling dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, althans de door [getuige 2] afgelegde verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten, op onjuiste of onbegrijpelijke gronden zijn verworpen.
16.
In de toelichting op het middel wordt (onder 5.) gesteld dat het Hof in het midden heeft gelaten of de intrekking van het hoger beroep onderdeel van de met [getuige 2] gesloten overeenkomst uitmaakte.
17.
Naar aanleiding van het vorige middel merkte ik reeds op dat ik de overwegingen in het bestreden arrest anders begrijp. Naar mijn inzicht dienen die overwegingen aldus te worden verstaan dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat zich minstens de gerede mogelijkheid voordoet dat de aan [getuige 2] gedane toezeggingen impliceerden dat het in diens zaak ingestelde OM-appèl zou worden ingetrokken, althans [getuige 2] heeft kunnen aannemen dat dit zou geschieden. Bij zijn beslissing op de gevoerde verweren is het Hof er dan ook ("veronderstellenderwijs") van uit gegaan dat de intrekking van het hoger beroep in ieder geval materieel deel van de overeenkomst is geweest.
18.
Voorts wordt in de toelichting op het middel (onder 9.) betoogd dat [getuige 2] door het intrekken van het hoger beroep feitelijk strafrechtelijke immuniteit is geboden voor zijn betrokkenheid bij het transporteren van 700 kilogram cocaïne. Het wordt onbegrijpelijk genoemd dat het Hof dit niet heeft aangenomen op de grond dat [getuige 2] voor twee drugstransporten (waaronder het transport van 700 kilogram cocaïne) is vervolgd, hetgeen resulteerde in veroordeling tot acht jaren gevangenisstraf ter zake van één van die feiten.
19.
Ik zou de steller van het middel kunnen volgen indien in 's Hofs overwegingen besloten zou liggen dat het hoger beroep is ingetrokken terwijl het Openbaar Ministerie er van uit ging dat het hoger beroep er in zou resulteren dat [getuige 2] ook voor zijn betrokkenheid bij het transport van 700 kilogram cocaïne zou worden bestraft.
In die overwegingen ligt evenwel besloten dat er voor het Openbaar Ministerie ook andere, "louter juridisch-technische" respectievelijk "inhoudelijke" redenen zijn geweest om het hoger beroep te heroverwegen.
20.
Dat is niet onbegrijpelijk. In de toelichting op het middel wordt gewezen op een verklaring van de officier van justitie die [getuige 2] in eerste aanleg heeft vervolgd. Die verklaring is bij de behandeling in hoger beroep afgelegd in de strafzaak tegen de eerder berechte, in de bestreden uitspraak genoemde, medeverdachte. Daar afschriften van de processen-verbaal van de in die eerder behandelde zaak gehouden terechtzittingen in hoger beroep (en van de in die zaak gewezen arresten van het Hof en van de Hoge Raad) bij de stukken van het onderhavige geding zijn gevoegd, kan daar ook bij de beoordeling van dit cassatieberoep kennis van worden genomen.
Van bedoelde verklaring van de officier van justitie wordt in de toelichting op het middel een passage aangehaald, inhoudend dat zij het appèl heeft ingesteld omdat zij van oordeel was dat er voldoende bewijs was in verband met het transport van 700 kilogram cocaïne, waarvan [getuige 2] was vrijgesproken. De steller van het middel laat echter onvermeld dat deze officier van justitie eveneens heeft verklaard dat de zaak ook naar haar inzicht bewijsrechtelijk moeilijk lag, en dat het bewijs "echt bij elkaar moest worden geschreven". Voorts komt in de bijgevoegde stukken betreffende de eerder behandelde strafzaak naar voren dat vanuit het arrondissementsparket telefonisch contact is gezocht met een advocaat-generaal bij het Hof. Naar luid van de door die advocaat-generaal afgelegde verklaring werd haar de vraag voorgelegd of het jegens [getuige 2] ingestelde hoger beroep haalbaar leek. Op grond van hetgeen haar in het telefoongesprek werd voorgehouden (en onkundig van de voorgenomen "deal") gaf de advocaat-generaal als haar mening te kennen dat het hoger beroep geen zin had.
21.
Bij de behandeling in hoger beroep van de thans te beoordelen zaak is derhalve aan de orde geweest dat het binnen het Openbaar Ministerie allerminst voor zeker of waarschijnlijk gehouden werd dat [getuige 2] in hoger beroep ook ter zake van zijn betrokkenheid bij het transporteren van de 700 kilogram cocaïne veroordeeld zou kunnen worden.
De passage uit 's Hofs overwegingen:
"Intrekking van het hoger beroep kan immers in casu niet worden gezien als een toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit omdat, zoals reeds gezegd, [getuige 2] door het openbaar ministerie bij de rechtbank is vervolgd voor twee drugstransporten en voor een van deze feiten tot een gevangenisstraf van 8 jaren is veroordeeld. Het gegeven dat de strafvervolging in hoger beroep niet is voortgezet, doet daar niet aan af."
dient, gelet op het ter terechtzitting in hoger beroep verhandelde, aldus verstaan te worden dat de vermoedelijke betrokkenheid van [getuige 2] bij het transport van 700 kilogram cocaïne aan het oordeel van de rechter is onderworpen, terwijl het Openbaar Ministerie in redelijkheid kon besluiten in de ter zake van dat feit gegeven vrijspraak te berusten.
Daarom is het oordeel dat het intrekken van het hoger beroep niet neerkomt op het verschaffen van strafrechtelijke immuniteit, als bedoeld in de 'Richtlijn afspraken met criminelen', niet onbegrijpelijk.
22.
In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd over de verwerping van het verweer dat [getuige 2] door het Openbaar Ministerie is gebruikt als "grote vis om een kleinere vis te vangen". 's Hofs oordeel dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met [getuige 2] nog niet vaststond welk aandeel de diverse betrokkenen in de strafbare feiten hebben gehad zou onbegrijpelijk zijn in het licht van hetgeen in de zaak van de eerder berechte mededader ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard door een lid van het Openbaar Ministerie, en bij de behandeling in hoger beroep van de onderhavige zaak door [getuige 2] zelf is verklaard.
23.
De desbetreffende verklaring van een officier van justitie houdt in dat destijds is bezien welke positie [getuige 2] in de criminele organisatie, waarvan het bestaan werd vermoed, innam, en dat deze officier van justitie [getuige 2] toen had aangemerkt als een "middenman".
De desbetreffende verklaring van [getuige 2] houdt in dat naar zijn inzicht de rol van verzoeker is overtrokken. [Getuige 2] noemde verzoeker "geen grote jongen in de groep", terwijl die groep volgens [getuige 2] geen hiërarchie kende.
24.
Deze verklaringen dwingen niet tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie bij het aangaan van de overeenkomst met [getuige 2] met een grote mate van zekerheid en tamelijk nauwkeurig kon vaststellen welk aandeel de diverse betrokkenen hadden in de strafbare feiten waarvan het begaan werd vermoed, of er in ieder geval van uit moest gaan dat [getuige 2] met betrekking tot die feiten een (veel) zwaarder verwijt valt te maken dan degenen over wie hij kon verklaren.
De verwerping van dit (onderdeel van het) verweer is niet onbegrijpelijk.
25.
Overigens blijf ik van mening dat de enkele omstandigheid dat een bepaalde persoon een belangrijk aandeel in ernstige strafbare feiten heeft gehad geen verhindering behoeft te zijn om met die persoon een overeenkomst te sluiten teneinde, in ruil voor strafvermindering, verklaringen te verkrijgen die bij de berechting van andere verdachten tot bewijs kunnen dienen.
26.
Bedacht dient te worden dat een doeltreffende opsporing en vervolging van in georganiseerd verband begane feiten belemmering kan ondervinden indien met een verdachte die bereid is om, in ruil voor strafvermindering, verklaringen af te leggen die het onmisbare bewijs tegen anderen moeten vormen, een zodanige overeenkomst niet gesloten kan worden om de enkele reden dat die verdachte een te belangrijke bijdrage aan de delicten heeft geleverd.
Voor die beperking zie ik geen goede grond. Ook ten aanzien van degene die bij ernstige delicten een prominente rol heeft vervuld geven de voor het Openbaar Ministerie geldende beleidsuitgangspunten, inhoudend dat de tegenprestatie nimmer zó ver mag gaan dat volledige strafrechtelijke immuniteit wordt verleend, maar slechts mag worden toegezegd dat het Openbaar Ministerie zal meewerken aan strafvermindering van beperkte omvang, in beginsel voldoende waarborg dat - in geval van bewezenverklaring - een straf wordt opgelegd die in redelijke verhouding staat tot de ernst van hetgeen zo'n 'hoofddader' heeft misdaan. Zo diens 'gekochte verklaringen' in het strafproces tegen andere verdachten aan de orde komen (en de betrouwbaarheid ervan wordt betwist) zullen die verklaringen slechts tot het bewijs kunnen bijdragen indien is voldaan aan de in HR NJ 1998, 799 en HR NJ 1999, 565 ontwikkelde voorwaarden. Dat geeft ten aanzien van de 'kroongetuige' die bij de strafbare feiten zelf een belangrijke rol heeft gespeeld geen geringere zekerheid dat de verdedigingsrechten van andere verdachten uitgeoefend kunnen worden, en de betrouwbaarheid van de 'gekochte verklaringen' zal worden vastgesteld, dan het geval zou zijn ten aanzien van een 'kroongetuige' die bij het begaan van de strafbare feiten een min of meer ondergeschikte rol heeft gespeeld.
27.
Dit standpunt is breedvoeriger uiteengezet in de conclusie (onder 70 tot en met 74) bij het hierboven reeds genoemde arrest van de Hoge Raad inzake de mededader, HR 9 juli 2002, griffienr. 00965/01. Ook vanuit dit standpunt bezien had het "grote vis, kleine vis" verweer slechts verworpen kunnen worden.
28.
Ten slotte wordt in de toelichting op het middel betoogd dat op onjuiste of onbegrijpelijke gronden het verweer is verworpen dat het Openbaar Ministerie [getuige 2] heeft misleid door intrekking van het hoger beroep toe te zeggen, terwijl dit OM-àppel hoe dan ook zou worden ingetrokken omdat een méér feiten omvattende veroordeling niet haalbaar werd geacht.
29.
Het Hof heeft vooropgesteld dat niet kan worden vastgesteld dat het Openbaar Ministerie [getuige 2] welbewust onkundig heeft gehouden van het voornemen het hoger beroep om inhoudelijke redenen in te trekken. De steller van het middel noemt dit niet relevant, doch mijns inziens ten onrechte. Bij onopzettelijke misleiding kan ik mij niets voorstellen. Dat zou hooguit een vorm van wederzijdse dwaling kunnen zijn. Misleiding impliceert het doelbewust voorhouden van onjuiste of onvolledige informatie. Derhalve is niet onbegrijpelijk dat het Hof in zijn afweging heeft betrokken dat niet is gebleken van het bewust aan [getuige 2] onthouden van de binnen het Openbaar Ministerie bestaande twijfel aan de haalbaarheid van het appèl en het daarmee verband houdende voornemen het hoger beroep weer in te trekken.
30.
Naar aanleiding van het gevoerde verweer diende het Hof te beoordelen of [getuige 2] zodanig onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt omtrent zijn positie als verdachte of de inhoud van de overeenkomst dat aannemelijk is dat [getuige 2] verplichtingen is aangegaan die hij bij een juist en volledig inzicht in zijn positie en de gevolgen van de overeenkomst niet zou hebben aanvaard.
31.
Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat [getuige 2] zelf niet het risico wilde lopen van een hogere straf als uitkomst van het hoger beroep. Met de overweging dat [getuige 2] nimmer heeft verklaard dat hij de overeenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij had geweten dat het Openbaar Ministerie zijn appèl ook afgezien van de overeenkomst wilde intrekken, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat voor [getuige 2] slechts van belang was dat hij vermindering kon krijgen van de door de Rechtbank opgelegde straf, zodat aangenomen kan worden dat [getuige 2] de overeenkomst ook zou zijn aangegaan indien hij had geweten dat het Openbaar Ministerie reeds had besloten in die straf te berusten.
32.
Aldus is naar mijn oordeel ook het op misleiding van de (kroon)getuige [getuige 2] gerichte verweer verworpen op gronden die niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, en evenmin onbegrijpelijk zijn.
33.
Het middel faalt derhalve in alle onderdelen. Ik vergun mij evenwel op te merken dat in 's Hofs overwegingen een alleszins begrijpelijke reserve valt te bespeuren ten aanzien van de wijze waarop binnen het Openbaar Ministerie is geopereerd, met name de geringe mate waarin de overeenkomst met [getuige 2] controleerbaar is gemaakt. Die overwegingen laten zien dat het Hof zich daardoor genoodzaakt zag delicate afwegingen te maken.
34.
Het derde middel bevat de klacht dat ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, is vastgesteld dat de door [getuige 2] afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn.
35.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat 's Hofs oordeel dat de verklaringen van de getuige betrouwbaar zijn onvoldoende steun vindt in de overweging dat niet is gebleken van oneigenlijke beïnvloeding van deze getuige, aangezien de verdediging heeft aangevoerd dat de aan [getuige 2] gedane toezeggingen, onder meer tot het intrekken van het in diens zaak ingestelde hoger beroep, meebrachten dat [getuige 2] een zó groot belang had bij het afleggen van voor verzoeker belastende verklaringen dat die verklaringen reeds daarom als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt.
36.
In de overwegingen ter verwerping van de gevoerde verweren is op niet onbegrijpelijke wijze vastgesteld dat de aan [getuige 2] toegezegde tegenprestaties niet "van zodanige aard en omvang [waren] dat [getuige 2] daardoor op ontoelaatbare wijze is verleid tot het afleggen van onjuiste of onwaarachtige verklaringen jegens anderen".
Bovendien berust het oordeel dat die verklaringen betrouwbaar zijn ook op de vaststelling dat [getuige 2] bij verschillende gelegenheden op consistente wijze heeft verklaard, en dat zijn verklaringen in belangrijke mate steun vinden in verklaringen van andere verdachten.
Het middel faalt.
37.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 15‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Kroongetuige; intrekken appèl door OM. 1. Afwijzing verzoek tot horen OvJ, omdat het hof veronderstellenderwijs uitging van juistheid stelling verdediging ter bevestiging waarvan zij de OvJ wenste te horen. 2. Van strafrechtelijke immuniteit als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61) is sprake indien geen vervolging ten gronde plaatsvindt. Dit houdt in dat de getuige wordt toegezegd dat hij voor het desbetreffende feit niet terecht hoeft te staan. Wanneer hij in eerste aanleg heeft terechtgestaan, maar vervolgens na vrijspraak door het openbaar ministerie geen hoger beroep wordt ingesteld of – zoals i.c. is geschied – een reeds ingesteld hoger beroep wordt ingetrokken, doet zich niet zo’n situatie van strafrechtelijke immuniteit voor.
Partij(en)
15 juni 2004
Strafkamer
nr. 02828/03
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 mei 2003, nummer 23/001688-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 26 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4.: "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Het in het middel bedoelde verzoek houdt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 januari 2003, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Ik verzoek het hof [getuige 1], officier van justitie te Haarlem als getuige ter terechtzitting te horen.
De verdediging stelt vast dat aan deze zaak de deal met een crimineel, te weten [getuige 2], ten grondslag ligt. (...).
[Getuige 2] heeft zojuist ter terechtzitting heel stellig verklaard dat wat hem betreft de kern van de deal bestond uit de toezegging van de officier van justitie, [getuige 1], dat het hoger beroep dat door het openbaar ministerie in zijn strafzaak was ingesteld, zou worden ingetrokken. Het positief advies dat door het openbaar ministerie bij een gratieverzoek zou worden gegeven was wat hem betreft daaraan ondergeschikt; het stopzetten van het strafrechtelijk financieel onderzoek en het intrekken van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep waren volgens de getuige de belangrijkste onderdelen van de deal.
(...). Ik wil onder ede [getuige 1] horen over de vraag of de toezegging om het hoger beroep in te trekken wel of niet door hem is gedaan.
(...).
De stelling van de verdediging is als volgt: op meer onderdelen is de afspraak tussen het openbaar ministerie en [getuige 2] niet zuiver geweest. Wanneer het hoger beroep inderdaad is ingetrokken vanwege die afspraak dan moet de deal met [getuige 2] als onrechtmatig worden beschouwd en het openbaar ministerie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(...)."
3.3.
Het Hof heeft het verzoek blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 februari 2003 als volgt afgewezen:
"Het hof wijst dit verzoek af, nu aan het hof de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Op grond van de stukken in het strafdossier - waarvan zowel de processen-verbaal ter terechtzitting van het hof als het arrest van het hof als ook het arrest van de Hoge Raad in de zaak [medeverdachte 1] deel uitmaken - kan niet worden aangenomen dat de perceptie van [getuige 2] van de voor hem meer van belang zijnde onderdelen van de overeenkomst als ook van hetgeen officier van justitie [getuige 1] hem ten aanzien van een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep als handelwijze in het vooruitzicht zou hebben gesteld, in het licht van de op deze punten afgelegde verklaringen en overgelegde stukken noodzaakt tot het doen instellen van een nader onderzoek door middel van het horen van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting."
3.4.
Het Hof heeft in de einduitspraak als reactie op de stelling van de verdediging dat indien de intrekking van het hoger beroep onderdeel is geweest van de overeenkomst tussen [getuige 2] en het Openbaar Ministerie deze overeenkomst als onrechtmatig moet worden beschouwd, het volgende overwogen:
"De stelling van de verdediging is dat de door het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] toegezegde tegenprestatie te groot is omdat het intrekken van het hoger beroep in de strafzaak van [getuige 2] niet heeft plaatsgevonden op (los van de overeenkomst staande) inhoudelijke, juridisch-technische gronden, doch dient te worden aangemerkt als onderdeel van de toegezegde tegenprestatie.
Aan de verdediging moet worden toegegeven dat in de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten zijn te vinden voor het leggen van een verband tussen het (uiteindelijk) intrekken van het hoger beroep (op andere dan louter juridisch-technische gronden) en de door [getuige 2] uiteindelijk gegeven toestemming tot het latere gebruik door het openbaar ministerie van door hem afgelegde verklaringen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de eerste besprekingen die door het openbaar ministerie met [getuige 2] zijn gevoerd met het oog op het sluiten van de overeenkomst, waarbij aanvankelijk het intrekken van het hoger beroep als onderdeel van de te sluiten overeenkomst nadrukkelijk onderwerp van gesprek en intern beraad binnen het openbaar ministerie is geweest en aan hetgeen met betrekking tot de overeenkomst door [getuige 2] zelf als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard, te weten - kort gezegd - dat de intrekking van het hoger beroep in zijn zaak naar zijn beleving een van de onderdelen van de "deal" was.
Echter, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de intrekking van het hoger beroep, om met de woorden van de raadsman te spreken: materieel gezien onderdeel van de overeenkomst uitmaakt, dan nog leidt dit nog niet tot de gevolgen die de raadsman daaraan blijkens zijn stellingen verbindt.
Immers, daarvan uitgaande is in ieder geval niet aannemelijk geworden dat door intrekking van het hoger beroep, gevoegd bij de overige aan [getuige 2] gedane toezeggingen, de van de zijde van het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] te leveren prestatie van zodanige aard en omvang was, dat [getuige 2] daardoor op ontoelaatbare wijze is verleid tot het afleggen van onjuiste of onwaarachtige verklaringen jegens anderen.
Verder kan ook in de door de raadsman gestelde visie, de intrekking van het hoger beroep naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een "verboden" tegenprestatie (van de zijde van het openbaar ministerie) in de zin als in de Richtlijn is vermeld onder 2 sub b. Intrekking van het hoger beroep kan immers in casu niet worden gezien als een toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit omdat, zoals reeds gezegd, [getuige 2] door het openbaar ministerie bij de rechtbank is vervolgd voor twee drugstransporten en voor een van deze feiten tot een gevangenisstraf van 8 jaren is veroordeeld. Het gegeven dat de strafvervolging in hoger beroep niet is voortgezet, doet daar niet aan af.
De conclusie is dat, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de door de raadsman verdedigde stelling dat de intrekking van het hoger beroep in ieder geval materieel onderdeel van de overeenkomst heeft uitgemaakt, niet kan worden gezegd dat dientengevolge deze overeenkomst, (...), als onrechtmatig zou moeten worden gekwalificeerd."
3.5.
Hetgeen hiervoor onder 3.2 met betrekking tot de inhoud van het verzoek van de raadsman is weergegeven, houdt in dat de verdediging [getuige 1] heeft willen horen teneinde te kunnen nagaan of de intrekking van het hoger beroep onderdeel is geweest van de overeenkomst tussen [getuige 2] en het Openbaar Ministerie. Indien dit het geval zou blijken te zijn, zou de verdediging dit gegeven - blijkens de laatste alinea van hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven - hebben willen gebruiken ter ondersteuning van de stelling dat de overeenkomst onrechtmatig is. In zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven oordeel heeft het Hof veronderstellenderwijs aangenomen dat de intrekking van het hoger beroep onderdeel was van de bedoelde overeenkomst. Daarvan uitgaande heeft het Hof voorts evenwel geconcludeerd dat dit niet leidt tot het oordeel dat de overeenkomst onrechtmatig is. Bij het middel heeft de verdachte geen belang, omdat het Hof bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de desbetreffende overeenkomst veronderstellenderwijs van de juistheid van de stelling van de verdediging, ter bevestiging waarvan deze [getuige 1] wenste te horen, is uitgegaan.
3.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat de intrekking door het Openbaar Ministerie van het hoger beroep tegen de ten aanzien van [getuige 2] gegeven vrijspraak geen strafrechtelijke immuniteit oplevert als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen.
4.2.
Voorzover voor de beoordeling van deze klacht van belang, heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen:
"3.2.
[Getuige 2] is bij de rechtbank Haarlem indertijd vervolgd voor betrokkenheid bij twee cocaïne-transporten. Deze rechtbank heeft [getuige 2] (na een vordering voor beide feiten van 14 jaar gevangenisstraf) bij vonnis van 28 mei 1998 vrijgesproken van een transport betrekking hebbend op 700 kilogram cocaïne en hem terzake van het andere transport, betrekking hebbende op een transport van 400 kilogram cocaïne veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf van 8 jaren. Het door de officier van justitie te Haarlem tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, is door deze op 8 oktober 1998 ingetrokken.
3.3.
Op het moment dat de schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen, 6 november 1998, bestond geen wettelijke regeling terzake van het sluiten van overeenkomsten als de onderhavige, tussen het openbaar ministerie enerzijds en een verdachte/veroordeelde anderzijds. Het hof zal dan ook, gelijk het ook in de eerder genoemde zaak van [medeverdachte 1] deed, voor de beoordeling van de gevoerde verweren m.b.t. de overeenkomst de concrete omstandigheden van dit geval toetsen aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de mede daaruit afgeleide beginselen van een goede procesorde. Het hof zal bij de beoordeling van de verweren voorts betrekken de inhoud van de toentertijd geldende en te dezen toepasselijke, hiervoor al genoemde, Richtlijn afspraken met criminelen, vastgesteld door het College van Procureurs-Generaal (hierna ook: de Richtlijn). Een en ander mede bezien tegen de achtergrond van het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad in de strafzaak tegen [medeverdachte 1].
(...)
De stelling van de verdediging is dat de door het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] toegezegde tegenprestatie te groot is omdat het intrekken van het hoger beroep in de strafzaak van [getuige 2] niet heeft plaatsgevonden op (los van de overeenkomst staande) inhoudelijke, juridisch-technische gronden, doch dient te worden aangemerkt als onderdeel van de toegezegde tegenprestatie.
Aan de verdediging moet worden toegegeven dat in de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten zijn te vinden voor het leggen van een verband tussen het (uiteindelijk) intrekken van het hoger beroep (op andere dan louter juridisch-technische gronden) en de door [getuige 2] uiteindelijk gegeven toestemming tot het latere gebruik door het openbaar ministerie van de door hem afgelegde verklaringen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de eerste besprekingen die door het openbaar ministerie met [getuige 2] zijn gevoerd met het oog op het sluiten van de overeenkomst, waarbij aanvankelijk het intrekken van het hoger beroep als onderdeel van de te sluiten overeenkomst nadrukkelijk onderwerp van gesprek en intern beraad binnen het openbaar ministerie is geweest en aan hetgeen met betrekking tot de overeenkomst door [getuige 2] zelf als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard, te weten - kort gezegd - dat de intrekking van het hoger beroep in zijn zaak naar zijn beleving een van de onderdelen van de "deal" was.
Echter, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de intrekking van het hoger beroep, om met de woorden van de raadsman te spreken: materieel gezien onderdeel van de overeenkomst uitmaakt, dan nog leidt dit nog niet tot de gevolgen die de raadsman daaraan blijkens zijn stellingen verbindt.
Immers, daarvan uitgaande is in ieder geval niet aannemelijk geworden dat door intrekking van het hoger beroep, gevoegd bij de overige aan [getuige 2] gedane toezeggingen, de van de zijde van het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] te leveren prestatie van zodanige aard en omvang was, dat [getuige 2] daardoor op ontoelaatbare wijze is verleid tot het afleggen van onjuiste of onwaarachtige verklaringen jegens anderen.
Verder kan ook in de door de raadsman gestelde visie, de intrekking van het hoger beroep naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een "verboden" tegenprestatie (van de zijde van het openbaar ministerie) in de zin als in de Richtlijn is vermeld onder 2 sub b. Intrekking van het hoger beroep kan immers in casu niet worden gezien als een toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit omdat, zoals reeds gezegd, [getuige 2] door het openbaar ministerie bij de rechtbank is vervolgd voor twee drugstransporten en voor een van deze feiten tot een gevangenisstraf van 8 jaren is veroordeeld. Het gegeven dat de strafvervolging in hoger beroep niet is voortgezet, doet daar niet aan af."
4.3.
De vorenbedoelde Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61) - hierna: de Richtlijn - houdt, voorzover hier van belang, in:
"Onder een afspraak wordt verstaan: een afspraak tussen een crimineel en het openbaar ministerie met het doel om een toetsbare getuigenverklaring te verkrijgen in ruil voor enige tegenprestatie van het openbaar ministerie.
Toelichting:
(...)
- b)
onder tegenprestatie kan niet worden verstaan:
- -
de toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit terzake van ernstige strafbare feiten."
4.4.
Aangenomen moet worden dat van strafrechtelijke immuniteit als bedoeld in de Richtlijn sprake is indien geen vervolging ten gronde plaatsvindt. Dit houdt in dat de getuige wordt toegezegd dat hij voor het desbetreffende feit niet terecht behoeft te staan. Indien de betrokkene in eerste aanleg heeft terechtgestaan, maar vervolgens na een vrijspraak in eerste aanleg door het openbaar ministerie geen hoger beroep wordt ingesteld of een reeds ingesteld hoger beroep wordt ingetrokken, doet zich niet een dergelijke situatie van strafrechtelijke immuniteit voor. Met de Richtlijn is in dit opzicht immers beoogd dat iemands vermoede betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten niet op grond van het bij wijze van tegenprestatie verkrijgen van een, anderen belastende, getuigenverklaring aan het oordeel van de rechter mag worden onttrokken. Die ratio wordt geen geweld aangedaan indien de rechter in eerste aanleg over die feiten heeft geoordeeld. In het licht hiervan geeft het oordeel van het Hof dat het intrekken van het hoger beroep geen strafrechtelijke immuniteit oplevert dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de daartegen gerichte klacht faalt.
4.5.
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 juni 2004.