Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 190/1 van 18 juli 2002.
HR, 01-06-2004, nr. 00614/04U
ECLI:NL:HR:2004:AO9133
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-06-2004
- Zaaknummer
00614/04U
- Conclusie
mr. N. Keijzer
- LJN
AO9133
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO9133, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9133
ECLI:NL:HR:2004:AO9133, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9133
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9133
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9133
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/230
Conclusie 01‑06‑2004
mr. N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 00614/04 U
mr. N. Keijzer
zitting 4 mei 2004
conclusie inzake
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 18 februari 2004 heeft de Rechtbank te Rotterdam de door België ter strafvervolging ter zake van kort gezegd moord verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] toelaatbaar verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, een middel tot cassatie voorgesteld.
3.
Het middel houdt in dat de Rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd op het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (Trb. 1962, 97), de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen (Trb. 1990, 145), de Overeenkomst betreffende de uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Dublin, 27 september 1996, Trb. 1996, 304) en de Uitleveringswet, hoewel die grondslag voor uitlevering volgens de steller van het middel op grond van art. 31 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten per 1 januari 2004 is vervallen, zodat de Rechtbank het dienaangaande gevoerde verweer ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
In het middel kunnen twee klachten worden onderscheiden, één met betrekking tot de aldaar genoemde internationale instrumenten en één met betrekking tot de Uitleveringswet.
4.
Met betrekking tot de klacht inzake de genoemde internationale instrumenten zij het volgende opgemerkt.
5.
Art. 31, eerste lid, van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten1. (hierna: het Kaderbesluit) houdt kort gezegd in dat in de betrekkingen tussen de lidstaten van de Europese Unie de bepalingen van het Kaderbesluit per 1 januari 2004 in de plaats komen van de overeenkomstige bepalingen van, voorzover in deze zaak van belang: de Overeenkomst van Dublin van 27 september 1996, en Titel III, hoofdstuk 4 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen.
6.
Het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en rechtshulp in strafzaken wordt in art. 31, eerste lid, Kaderbesluit niet genoemd. Echter, in het licht van art. 59, eerste lid, Weens Verdragenverdrag2. moet worden aangenomen dat ook voor de op uitlevering betrekking hebbende onderdelen van het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en rechtshulp in strafzaken de bepalingen van het Kaderbesluit (na implementatie) in de plaats zullen treden. Weliswaar is het Kaderbesluit geen verdrag in de zin van art. 91 Gr.w, het is wel een regeling met een voor de lidstaten bindend supranationaal karakter,3. zodat het mijns inziens kan worden beschouwd als later treaty in de zin van art. 59, eerste lid, Weens Verdragenverdrag.
Tot dezelfde conclusie is de regering gekomen, blijkens haar mededeling:4.
"Uit overleg met de Ministeries van Justitie van de andere Benelux-landen is inmiddels gebleken dat ook zij van oordeel zijn dat het hoofdstuk uitlevering van het Beneluxuitleverings- en rechtshulpverdrag buiten toepassing kan blijven."
7.
Het voorgaande brengt echter niet mee dat in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie de in het middel genoemde internatonale instrumenten sedert 1 januari 2004 niet meer gelden en voor de betrekkingen met Nederland daarvoor op die datum het Kaderbesluit in de plaats is getreden. Kaderbesluiten hebben immers geen rechtstreekse werking.5. Zolang Nederland geen implementatiewetgeving tot stand heeft gebracht treedt voor Nederland die indeplaatstreding niet in.
Weliswaar is op 12 september 2003 wetsvoorstel 29042 ingediend ter implementatie van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet),6. maar de voorgestelde Overleveringswet heeft het Staatsblad nog niet bereikt.7.
De Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het evengenoemde wetsvoorstel houdt dan ook onder meer in dat het ervoor wordt gehouden:8.
"dat in het geval het wetsvoorstel onverhoopt niet tot wet is verheven op 1 januari 2004 en in werking is getreden, de bestaande uitleveringspraktijk wordt voortgezet totdat zulks wel het geval is. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft. Een verdachte kan daarom niet met een beroep op een bepaling uit het kaderbesluit de rechter verzoeken een daarvan afwijkende bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten."
8.
Blijkens de toelichting op het middel neemt de steller daarvan het standpunt in dat, binnen het verband van de Europese Unie, enerzijds de desbetreffende verdragen met betrekking tot uitlevering als gevolg van het Kaderbesluit zijn vervallen maar anderzijds de in het Kaderbesluit vervatte regeling met betrekking tot het Europees arrestatiebevel voor Nederland bij gebreke van implementatie nog niet in werking is getreden. Daarmee wordt echter miskend dat voor dat doen vervallen van die verdragen de implementatie van het Kaderbesluit is vereist. (Daartoe strekt art. 74, eerste lid, van het gewijzigd voorstel van wet (Overleveringswet)9.).
9.
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op een Presidential Note van 5 januari 2004 aan de Working Party on Cooperation in criminal matters (Experts on the European arrest warrant) met betrekking tot de transitional period until each Member State has fully implemented the Framework Decision.10. (Deze nota betreft het vraagstuk of, indien een betrokken lidstaat het Kaderbesluit nog niet heeft geïmplementeerd, uitlevering nog steeds kan plaatsvinden op grond van de uitleveringsverdragen die volgens art. 31, eerste lid, Kaderbesluit per 1 januari 2004 worden vervangen door de regeling met betrekking tot het Europese arrestatiebevel. In deze nota wordt ervan uitgegaan dat een aangezochte staat die het Kaderbesluit nog niet heeft geïmplementeerd een ontvangen Europees arrestatiebevel zal behandelen als ware het een uitleveringsverzoek.)
Deze nota is echter slechts een werkdocument en bindt de lidstaten niet. De situatie als evenbedoeld doet zich in casu trouwens niet voor, aangezien ten aanzien van [de opgeëiste persoon] geen Europees arrestatiebevel is ontvangen maar België zijn uitlevering heeft verzocht op grond van het Beneluxverdrag aangaande uitlevering en rechtshulp in strafzaken cum annexis.
10.
De in het middel betrokken stelling dat in het onderhavige verband de aldaar genoemde internationale instrumenten op 1 januari 2004 zijn vervallen is derhalve ongegrond.
11.
Met betrekking tot de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de Uitleveringswet heeft toegepast diene het volgende.
12.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 4 februari 2004 heeft de Raadsman aldaar onder meer het verweer gevoerd dat in de bestreden uitspraak als volgt is weergegeven en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, nu de vordering van de officier van justitie is gebaseerd op de Uitleveringswet, die niet meer van kracht zou zijn, nu de Nederlandse wetgever (nog) niet heeft voldaan aan de vereisten, die voortvloeien uit het Kaderbesluit van 13 juni 2002 (Publicatieblad L 190/1), terwijl dit uiterlijk per 1 januari 2004 had moeten gebeuren.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het is inderdaad zo dat genoemd Kaderbesluit noopt tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving ter zake. Zulks zal plaatsvinden door de op handen zijnde inwerkingtreding van de Overdrachtswet.11. Niettegenstaande het feit dat deze inwerkingtreding later zal plaatsvinden dan de in het Kaderbesluit genoemde uiterlijke termijn, is de Uitleveringswet nog immer van kracht. Er is dan ook een wettelijke grondslag voor de gevorderde uitlevering."
13.
Deze overweging geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, en de Rechtbank heeft daarmee de verwerping van het verweer genoegzaam gemotiveerd.
14.
De in het middel vervatte stelling dat ingevolge het Kaderbesluit de Uitleveringswet is komen te vervallen vindt geen steun in het recht, in het bijzonder niet in het in de toelichting op het middel ingeroepen art. 31 van het - door Nederland trouwens nog niet geïmplementeerde - Kaderbesluit, waarin nationale wetten zoals de Uitleveringswet niet worden genoemd.
15.
Weliswaar houdt art. 74, eerste lid, van het gewijzigd voorstel van wet (Overleveringswet)12. onder meer in dat in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie de Overleveringswet in de plaats treedt van, onder meer, de Uitleveringswet (met uitzondering van de niet op uitlevering betrekking hebbende artikelen 50a en 51 daarvan), maar de bedoelde Overleveringswet is nog niet in werking getreden.
16.
Geen van de in het middel vervatte klachten treft dus doel. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
17.
Mocht nog voordat Uw Raad in deze zaak uitspraak doet de Overleveringswet in werking treden, dan zal dat, naar zich thans laat aanzien, voor die uitspraak geen consequenties hebben, gelet op het navolgende.
18.
Art. 32 Kaderbesluit luidt:
"Vóór 1 januari 2004 ontvangen uitleveringsverzoeken worden verder beheerst door de bestaande instrumenten betreffende uitlevering. Na 1 januari 2004 ontvangen verzoeken vallen onder de bepalingen die de lidstaten in overeenstemming met dit kaderbesluit aannemen. Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit door de Raad verklaren dat hij als uitvoerende staat verzoeken betreffende feiten die zijn gepleegd voor een door hem bepaalde datum zal behandelen overeenkomstig de vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 7 augustus 2002. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken."
19.
Art. 74, vierde lid, van het gewijzigd wetsvoorstel (Overleveringswet) houdt in dat op de behandeling van verzoeken tot uitlevering en op de in verband daarmee te nemen beslissingen de Uitleveringswet van toepassing blijft in gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van de Overleveringswet zijn ontvangen door de Minister van Justitie. Dit moet kennelijk aldus worden opgevat dat in die gevallen onder meer ook art. 74, eerste lid, buiten toepassing blijft, zodat het uitleveringsverzoek dan op de voet van daar genoemde internationale instrumenten kan worden afgedaan.
20.
De Belgische autoriteiten hebben het onderhavige uitleveringsverzoek gedaan bij brief van 13 augustus 2003 aan het Nederlandse Ministerie van Justitie. Blijkens een daarop geplaatst stempel is deze brief aldaar ontvangen op 14 augustus 2003.
Dat brengt mee dat dit uitleveringsverzoek zal vallen onder de naar aanleiding van de eerste volzin van art. 32 Kaderbesluit in art. 74, vierde lid, van de voorgestelde Overleveringswet vervatte overgangsregeling.
21.
Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2004
Art. 59, eerste lid, Weens Verdragenverdrag (Trb. 1972, 51) luidt: 'A treaty shall be considered as terminated if all the parties to it conclude a later treaty relating to the same subject-matter and: (a) it appears from the later treaty or is otherwise established that the parties intended that the matter should be governed by that treaty; or (b) the provisions of the later treaty are so far incompatible with those of the earlier one that the two treaties are not capable of being applied at the same time.'
Vgl. Advies van de Raad van State van 19 oktober 2001, vermeld in Kamerstukken II, 2002-2003, 29042, nr. 3, blz. 5.
Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel van 12 september 2003 ter implementatie van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet), Kamerstukken II, 2002-2003, 29042, nr. 3, blz. 35.
Art. 34, tweede lid onder b, Verdrag betreffende de Europese Unie (Trb. 1998, 12). Zie daaromtrent Pradel & Corstens, Droit pénal européen, Parijs, 2e, 2002, § 401 (jo. 408).
Wel is de inwerkingtreding binnenkort verwachtbaar, aangezien de Eerste Kamer der Staten-Generaal het (gewijzigde) wetsvoorstel op 27 april 2004 heeft aangenomen.
COPEN 2, 5028/04.
Kennelijk is bedoeld: Overleveringswet.
Uitspraak 01‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan België; overgangsrecht Overleveringswet. De Uitleveringswet blijft ingevolge art. 74.4Overleveringswet van toepassing op uitleveringsverzoeken die vóór 12 mei 2004 zijn ontvangen door de MvJ. Hetzelfde geldt in die gevallen voor de vóór in werking treding van de Overleveringswet toepasselijke verdragen.
Partij(en)
1 juni 2004
Strafkamer
nr. 00614/04 U
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 18 februari 2004, nummer RK 03/1109, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard. Daartoe wordt betoogd dat de door de Rechtbank van toepassing verklaarde verdragen alsmede de Uitleveringswet gelet op het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (P.B. van 18 januari 2002 L 190/1) sedert 1 januari 2004 niet langer van toepassing zijn. Tevens wordt aangevoerd dat het genoemde Kaderbesluit onvoldoende grondslag biedt voor de toelaatbaarverklaring van uitlevering aan een lidstaat van de Europese Unie, omdat dat Kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft en de Overleveringswet, die de implementatie van het Kaderbesluit in Nederland moet effectueren, nog niet in werking is getreden.
3.2.1.
Op 11 mei 2004 is uitgegeven Staatsblad 2004, nr. 195, inhoudende de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet).
3.2.2.
Artikel 75 van die Wet luidt als volgt:
"Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2004. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2003, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst."
3.2.3.
Art. 74 van die Wet houdt in:
"1.
Deze wet treedt in de relatie met de lid-staten van de Europese Unie in de plaats van de Uit-leveringswet, met uitzondering van de artikelen 50a en 51 van die wet, en van de in de relatie tussen Nederland en de lidstaten van de Europese Unie geldende verdragen inzake de uitlevering, te weten:
- a.
het op 13 december 1957 te Parijs tot stand gekomen Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9), het op 15 oktober 1975 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij dit Verdrag (Trb. 1979, 119), het op 17 maart 1978 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag (Trb. 1979, 120) en, voor zover het op uitlevering betrekking heeft, het op 27 januari 1977 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1985, 66);
- b.
de op 30 augustus 1979 te Wittem tot stand gekomen Overeenkomst tussen het koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1979, nr. 142);
- c.
afdeling I en voor zover van toepassing afdeling III van het op 27 juni 1962 te Brussel tot stand gekomen Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, zoals gewijzigd bij het op 11 mei 1974 te Brussel tot stand gekomen protocol (Trb. 1962, 97, en 1974, 11);
- d.
hoofdstuk III, afdeling 4, van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen;
- e.
de Overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken van 26 mei 1989 (Trb. 1990, 97);
- f.
de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 1995, 110);
- g.
de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 1996, 304).
2.
Het eerste lid blijft buiten toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voorzover en voorzolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om aan het op 13 juni 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) te voldoen.
3.
Voor zover de Raad van de Europese Unie een besluit neemt dat afwijkt van het eerste of tweede lid, kan daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur uitvoering worden gegeven.
4.
De Uitleveringswet blijft van toepassing op de behandeling van een verzoek tot uitlevering en op de in verband daarmede te nemen beslissingen, in gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet zijn ontvangen door Onze Minister.
5.
Een opgeëiste persoon die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet is gedetineerd ingevolge een bevel gegeven krachtens artikel 14, 13a of 15 van de Uitleveringswet, wordt, zo het Europees aanhoudingsbevel nog niet is ontvangen, beschouwd en behandeld als een persoon die krachtens artikel 16, 17 of 18 van deze wet in bewaring wordt gehouden of in verzekering is gesteld."
3.3.
In aanmerking genomen dat het onderhavige uitleveringsverzoek op 14 augustus 2003 is ontvangen door de Minister van Justitie is ingevolge de in art. 74, vierde lid, Overleveringswet gegeven overgangsregeling de Uitleveringswet van toepassing. Hetzelfde geldt voor de desbetreffende uitleveringsverdragen. De Rechtbank, die haar beslissing mede gegrond heeft op de Uitleveringswet en op Verdragen die in de Overleveringswet zijn genoemd in art. 74, eerste lid onder c, d en f heeft aldus aan haar beslissing een juiste grondslag gegeven. Het middel dat zich daartegen richt is dan ook tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 juni 2004.