Over deze door de raadsman gekozen bewoordingen het volgende. Dat de ouders van het slachtoffer, ongetwijfeld mede als gevolg van de geruststellende mededelingen die hen in het ziekenhuis zijn gedaan (`geef hem wat paracetamol en wat ijs', verklaring Grotenhuis, p. 2 fine), in de morgen van 31 juli de ernst van de situatie niet direct hebben ingezien en blij zullen zijn geweest dat hun zoon tenminste leek te slapen, is heel droevig. Om als raadsman nog eens zout in deze door verzoeker toegebrachte wond te wrijven is ronduit weerzinwekkend.
HR, 30-03-2004, nr. 01372/03
ECLI:NL:HR:2004:AO3231
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2004
- Zaaknummer
01372/03
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AO3231
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO3231, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO3231
ECLI:NL:HR:2004:AO3231, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3231
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3231
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3231
- Wetingang
art. 302 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2004/178
Conclusie 30‑03‑2004
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 01372/03
Mr. Jörg
Zitting 3 februari 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 6 november 2002 wegens zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad, veroordeeld tot 23 maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en gedeeltelijk afgewezen.
2.
Namens verzoeker heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Voor de beoordeling van de middelen is een weergave van de bewijsvoering van belang.
4.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij:
"op 30 juli 1999 in de gemeente Sevenum aan een persoon genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] met kracht tegen diens linkerslaap te slaan, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad".
5.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker op 30 juli 1999 te Sevenum met opzet met veel kracht met zijn vuist [het slachtoffer] met zijn rechterhand tegen zijn linkerslaap heeft geslagen, terwijl verzoeker met zijn linkerhand ten tijde van de slag het hoofd van het slachtoffer vasthield. Voorts kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de door verzoeker toegediende klap bij [het slachtoffer] hersenletsel heeft veroorzaakt van zodanige aard dat hij daaraan is overleden.
6.
In de bestreden uitspraak heeft het hof voorts met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Met betrekking tot het bewezenverklaarde merkt het hof het volgende op.
Vast is komen te staan, gezien de verklaring van prof. dr. Grotenhuis ter terechtzitting in hoger beroep, dat er een causaal verband bestaat tussen de klap van verdachte op het hoofd van het slachtoffer [het slachtoffer] en het bij het slachtoffer ontstane letsel. Voorts staat vast dat er een causaal verband bestaat tussen het letsel toegebracht aan het slachtoffer [het slachtoffer] en diens dood. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voorts gebleken dat indien het slachtoffer tijdig van adequate medische zorg was voorzien, hij naar verwachting geheel van zijn letsel zou zijn genezen. Echter, de omstandigheid dat het slachtoffer medische zorg behoefde, was te wijten aan verdachtes wangedrag en het ontbreken of te kort schieten in die zorg door anderen - daargelaten hun verantwoordelijkheid daarvoor - ontheft verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het door hem misdrevene. Nu verdachte, naar het oordeel van het hof, de opzet had om aan het slachtoffer [het slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en als gevolg van dat handelen het slachtoffer is komen te overlijden behoort hij, naar het oordeel van het hof dan ook niet, als de dood intreedt, aan berechting, veroordeling en bestraffing wegens "zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend" gepleegd op 30 juli 1999 te ontkomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte door welbewust en zo hard mogelijk - zoals uit een aantal verklaringen valt af te leiden - tegen een kwetsbare plaats op het hoofd van het slachtoffer te slaan - daarbij het hoofd met de andere hand fixerend - ook de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daarbij zwaar lichamelijk letsel zou optreden".
7.
In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een verklaring en een rapport van een getuige-deskundige, terwijl dat rapport en die verklaring een ontoelaatbare conclusie, mening dan wel gissing inhouden.
8.
Het middel heeft betrekking op de volgende bewijsmiddelen:
"6.
Een rapport van prof. dr. J.A. Grotenhuis, neurochirurg, d.d. 22 mei 2001, voor zover dit -zakelijk weergegeven- inhoudt:
Op uw verzoek heb ik een deskundig onderzoek ingesteld na inzage van de medische gegevens zoals voorhanden. Op grond van dit onderzoek heeft u mij verzocht verslag uit te brengen naar aanleiding van de volgende vragen:
- 1.
Wat is het aangetroffen letsel?
- 2.
Bestaat er een (mogelijk) causaal verband tussen de mishandeling op 30 juli 1999 en het letsel?
- 3.
Bestaat er een causaal verband tussen het letsel en de ingetreden dood?
Ik kan de door u gestelde vragen als volgt beantwoorden:
Vraag 1.
Bij [het slachtoffer] bestond een schedelbreuk aan de linkerzijde van de schedel ter hoogte van de slaap met als gevolg een zogenaamd epiduraal hematoom, hetgeen een ophoping van bloed is tussen de binnenzijde van de schedel en het hersenvlies.
Vraag 2.
Er bestaat een direct causaal verband tussen de klap die hij op 30 juli 1999 op de linkerzijde van zijn gelaat heeft gekregen en het aangetroffen letsel.
Vraag 3.
Er bestaat een direct causaal verband tussen het aangetroffen letsel en de ingetreden dood.
7.
De verklaring van de getuige/deskundige prof. dr. J.A. Grotenhuis ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover deze -zakelijk weergegeven- inhoudt:
Er bestaat een causaal verband tussen de klap op het hoofd van het slachtoffer [het slachtoffer] en het ontstane letsel. Er bestaat voorts een causaal verband tussen het ontstane letsel en de ingetreden dood".
9.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de getuige-deskundige niet bij de door verzoeker uitgedeelde klap aanwezig is geweest, zodat zijn mededeling dat er direct causaal verband bestaat tussen die klap en het letsel niet op eigen waarneming berust en dus een ongeoorloofde conclusie bevat. Volgens de steller van het middel had de deskundige hooguit kunnen verklaren dat er een causaal verband zou kunnen bestaan tussen de klap en het letsel.
10.
Blijkens zijn rapport van 22 mei 2001 is de getuige-deskundige Grotenhuis, neurochirurg aan het St Radboudziekenhuis uitgegaan van de hem ter beschikking gestelde akten, waaruit hij heeft kunnen opmaken dat het slachtoffer een klap tegen de linkerkant van zijn gezicht heeft gekregen, opgelopen de avond voordat hij in het Radboudziekenhuis werd opgenomen (p. 1 en 2). Daarvan uitgaande heeft hij zijn conclusies getrokken. De mogelijkheid dat andere geweldsinwerking de schedelbreuk heeft veroorzaakt is ter zitting van het hof onder ogen gezien (p-v, tweede bladzijde) maar door Grotenhuis op deskundige gronden verworpen. Ook het hof heeft geen ander geweld dan de klap aangenomen. Zo gezien heeft de getuige-deskundige niet verklaard over iets waarover hij volgens zijn deskundigheid niet kon verklaren op de wijze zoals hij deed. Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker aan zijn slachtoffer opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
12.
In de toelichting op het middel wordt ten eerste gesteld dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een aanmerkelijke kans op het toedienen van zwaar lichamelijk letsel. Ten tweede wordt betoogd dat verzoeker de kans op het optreden van zulk letsel niet bewust heeft aanvaard.
13.
Blijkens het slot van de hiervoor onder 6 geciteerde overwegingen van het hof, heeft het hof bij verzoeker het voorwaardelijk opzet aanwezig geacht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
14.
Dat het hof de kans op het optreden van zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk heeft geacht in dit geval waarin een volwassen man zo hard mogelijk met zijn vuist tegen een kwetsbare plaats van het hoofd van een jongen van veertien jaar oud heeft geslagen, waarbij de dader het hoofd van het slachtoffer met zijn andere hand heeft vastgehouden en aldus gefixeerd, is niet onbegrijpelijk. Naar ervaringsregelen kan het uitoefenen van geweld op het hoofd, een kwetsbaar lichaamsdeel, tot ernstig letsel leiden. In het bijzonder gelet op het fixeren van het hoofd en de kracht waarmee verzoeker heeft geslagen - na tevoren te hebben 'uitgehaald' (bewijsmiddelen 2 en 4) - was de kans op het optreden van zulk letsel aanmerkelijk te achten. In zoverre faalt het middel
15.
Ook de klacht dat niet uit de bewijsmiddelen zou volgen dat verzoeker het optreden van zwaar lichamelijk letsel bewust zou hebben aanvaard faalt. Het toedienen van een enkele vuistslag strekt er in het algemeen toe pijn en/of letsel toe te dienen aan het slachtoffer. De ene vuistslag is echter de andere niet. Bijzonderheden met betrekking tot een slag kunnen aannemelijk maken dat de dader bewust het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe heeft genomen, liever dan zich te onthouden van die vuistslag. De in dit verband door het hof aangeduide omstandigheden, zoals zojuist gememoreerd, met name: het vasthouden van het hoofd en het uithalen, maken aannemelijk dat verzoeker bewust het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe nam. Ook in zoverre is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk. Verg. HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, m.nt. YB, HIV-arrest.
16.
De in de toelichting op het middel aangekaarte omstandigheden dat verzoeker niet geoefend zou zijn in enige vechtsport, dat de plaats waarop verzoeker het slachtoffer heeft geraakt in beginsel goed bebeschermd is, dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van een slagwapen, dat het toegebrachte letsel van bijzondere aard is en het dodelijke karakter ervan geleidelijk is ontstaan, dat bij tijdig ingrijpen volledig herstel zou hebben plaatsgevonden en dat niets is vastgesteld omtrent de aard van het noodzakelijke medische ingrijpen, doen alle aan het bovenstaande, namelijk aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, niets af.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het causale verband tussen het bewezenverklaarde handelen van verzoeker en het overlijden van het slachtoffer is doorbroken, zodat het overlijden van het slachtoffer niet aan verzoeker kan worden toegerekend.
19.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, namens verzoeker kort samengevat aangevoerd dat het overlijden van [het slachtoffer] in redelijkheid niet aan verzoeker kan worden toegerekend wegens "nalatigheid van de ouders van [het slachtoffer] en het blunderende optreden van de behandelend arts".1. Gelet op die omstandigheden en het in het rapport van de deskundige Grotenhuis neergelegde oordeel dat bij tijdige diagnose, direct gevolgd door een operatieve behandeling, [het slachtoffer] geheel van het letsel zou zijn genezen en geen blijvende schade zou hebben ondervonden, zou - aldus de raadsman - sprake zijn van een causaliteitsbreuk die aan toerekening van de dood van het slachtoffer aan verzoeker in de weg zou staan. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat het overlijden van degene die een enkele klap krijgt toegediend een buitengewoon en in het algemeen niet voorzienbaar gevolg is.
20.
Het betoog van de raadsman komt hierop neer dat toerekening aan verzoeker van de dood van het slachtoffer niet redelijk is enerzijds omdat dit geen voorzienbaar gevolg van verzoekers handelen was en anderzijds omdat het slachtoffer niet zou zijn overleden indien het adequate medische hulp had gekregen. Voorts klaagt de raadsman over de toepassing van een verkeerde maatstaf voor de beoordeling van de vraag of sprake is van relevante causaliteit.
21.
Om met dit laatste punt te beginnen: op welk arrest van de Hoge Raad het hof het oog heeft gehad bij zijn verwerping van het verweer is bij eerste indruk niet geheel duidelijk. Enerzijds spreekt het hof over aansprakelijkheid wegens het voorafgaand wangedrag van verzoeker, waaraan tekort schietende medische hulp niet afdoet. Hiermee kan gedoeld zijn op HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821, m.nt. 'tH. Die verwijzing zou dan minder gelukkig zijn, omdat dit arrest een geval van doodslag betrof, een delict waarbij het gevolg door de dader wordt beoogd. Dit is ook de klacht van dit middelonderdeel. In de onderhavige zaak gaat het echter om een door het gevolg gekwalificeerd delict, waarbij het opzet niet op het gevolg is gericht. Voor deze situatie is HR 23 december 1980, NJ 1981, 534, m.nt. GEM (Aortaperforatie) richtinggevend.
Anderzijds blijkt het hof wel degelijk uit te gaan van het door het gevolg gekwalificeerde delict, waaraan het dan de normatieve zwaai geeft dat verzoeker niet aan zijn bestraffing voor dat kwalificerende gevolg behoort te ontkomen. Het hof brengt dat in verband met het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
22.
Terecht verwijst de steller van het middel naar literatuur waarin de vraag van de causaliteit in de sleutel van de onderscheiden soorten delictsomschrijvingen wordt gezet.2. Bij de door het gevolg gekwalificeerde delicten - zoals het onderhavige - is het gevolg onttrokken aan het opzet van de dader; het gevolg is 'geobjectiveerd' (Pantoffelarrest: HR 14 juni 1939, NJ 1940, 34), maar moet wel voortspruiten uit de verboden gedraging (Gijzelingsarrest: HR 22 september 1998, NJ 1999, 104, m.nt. JdH). De grond voor de toerekening van het gevolg is hier niet gelegen in het in de gedraging gelegde of uit de gedraging sprekende opzet op het gevolg, maar in de voorafgaande gevaarlijke en verboden gedraging. Door zich aldus te gedragen neemt men het risico van een slechte afloop. Voorzienbaarheid is bij deze delictssoort niet vereist. De aansprakelijkheid dient te worden beperkt tot de gevolgen die kunnen worden gezien als een verwerkelijking van de specifieke risico's die eigen zijn aan de aard van het delict, aldus De Jong en Knigge, o.c., p. 82-83. Met deze opvatting strookt het Gijzelingsarrest en ook HR 12 november 1985, NJ 1986, m.nt. ALM.
23.
Indien men de overweging van het hof in haar geheel beschouwt meen ik niet dat het hof is uitgegaan van een causaliteitsinvulling die thuis hoort bij (opzettelijke) gevolgsdelicten, zoals de klacht beweert. Het hof neemt immers de zware mishandeling tot uitgangspunt (- daarbij opzet in voorwaardelijke vorm aannemend -) en verbindt aan het intreden van het dodelijk gevolg het voorafgaande wangedrag van verzoeker, dat de reden was voor de noodzaak van medisch ingrijpen en de oorzaak van het overlijden van het nog jonge slachtoffer. Mijns inziens gaat het middel dus uit van een onjuiste lezing van het arrest.
24.
De onjuistheid van de klacht over de (on)voorzienbaarheid van het gevolg volgt reeds uit de passages bij De Jong en Knigge en uit de aangehaalde arresten en behoeft geen verdere bespreking.
25.
Tenslotte de klacht over de medische missers. 't Hart heeft in zijn noot onder HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821 (waarin het ging om opzettelijke levensberoving) een onderscheid gemaakt in soorten medische fouten. Die noot is de moeite van het memoreren waard. Hij onderscheidt drie groepen van gevallen.
"Allereerst die groep waarin de gedraging van de verdachte een niet-letaal letsel veroorzaakt dat een daadwerkelijk medisch ingrijpen noodzakelijk maakt, waaruit de dood voortvloeit. Het slachtoffer van een verkeersongeluk bijv. moet wegens gecompliceerde beenbreuken worden geopereerd. Doordat er iets mis gaat bij de narcose, komt hij om het leven. Dit lijken mij de gevallen waarop Vellinga doelt. Hier zal het overlijden niet licht worden toegerekend als veroorzaakt door het onvoorzichtige verkeersgedrag. Ten tweede die groep van gevallen, waarin bij de medische behandeling complicaties plaatsvinden die tot de dood van de patiënt voeren. Iets dergelijks deed zich voor in het geval van het Longembolie-arrest, HR 12 sept. 1978, NJ 1979, 60, m.nt. ThWvV. Het letsel dat het slachtoffer van een ongeluk had opgelopen was op zichzelf niet dodelijk, maar het overleed aan een uit dat letsel als complicatie ontstane longembolie. In dit geval kon het overlijden toch als een gevolg van het ongeval worden opgevat. Ten derde tenslotte die gevallen waarin het letsel op zichzelf wel dodelijk is, maar eerder, anders of beter medisch ingrijpen het intreden van de dood had kunnen voorkomen. Het onjuiste medische optreden is dan wel oorzaak van het niet-voorkomen van het gevolg van de gedraging van de verdachte, maar die (deze, NJ) gedraging blijft als causaal voor de dood beschouwd worden. Dit deed zich voor in HR 23 dec. 1980, NJ 1981, 534, m.nt. GEM, toen het verweer werd verworpen dat een medische omissie - het beweerdelijk niet ontdekken van perforaties van de aorta en het niet stelpen van de dientengevolge optredende bloedingen - werd verworpen."
26.
In de onderhavige zaak hebben we te maken met de laatste door 't Hart aangeduide categorie van gevallen. Het door verzoeker toegebrachte letsel was in potentie dodelijk. Alleen tijdige diagnose direct gevolgd door een operatieve ingreep had nog soelaas kunnen bieden. Dat dit ongelukkigerwijs achterwege is gebleven is geenszins een omstandigheid die in de reeks van gebeurtenissen een zodanig gewicht heeft dat daardoor de vuistslag als relevante oorzaak wegvalt. Aan de toerekening naar redelijkheid - zoals de Hoge Raad deed in het door het gevolg gekwalificeerde geval van het Aortaperforatiearrest - behoeven medische verzuimen niet in de weg te staan. Dat het hof zulks in het onderhavige geval niet heeft gedaan is in ieder geval rechtens niet onjuist, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
27.
Het middel faalt.
28.
De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2004
In Van Bemmelen en Van Veen, Ons Strafrecht, 14e, bewerkt door De Jong en Knigge, wordt onderscheid gemaakt tussen materiële opzetdelicten, culpoze gevolgsdelicten, door het gevolg gekwalificeerde delicten en concrete gevaarzettingsdelicten (p. 72 e.v.).
Uitspraak 30‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Redelijke toerekening bij uitblijven vereiste medische hulp. 's Hofs oordeel dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van een enkele vuistslag aan verdachte kan worden toegerekend is onjuist noch onbegrijpelijk. Daaraan kan het uitblijven van de vereiste medische hulp niet afdoen, nu het door verdachte toegebrachte letsel kennelijk zodanig ernstig was dat een medische ingreep noodzakelijk was om te voorkomen dat het slachtoffer zou overlijden.
Partij(en)
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01372/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 november 2002, nummer 20/000009-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Ierland) op [geboortedatum] 1968, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 11 september 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft" veroordeeld tot 23 maanden gevangenisstraf met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het intreden van de dood als gevolg van de door de verdachte begane zware mishandeling van het slachtoffer aan hem kan worden toegerekend hoewel door adequaat medisch ingrijpen de dood van het slachtoffer had kunnen worden voorkomen.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 30 juli 1999 in de gemeente Sevenum aan een persoon genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] met kracht tegen diens linkerslaap te slaan, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad."
4.3.
Het Hof heeft met betrekking tot het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer voorzover hier van belang in het verkorte arrest overwogen:
"Vast is komen te staan, gezien de verklaring van prof. dr. Grotenhuis ter terechtzitting in hoger beroep, dat er een causaal verband bestaat tussen de klap van verdachte op het hoofd van het slachtoffer [het slachtoffer] en het bij het slachtoffer ontstane letsel. Voorts staat vast dat er een causaal verband bestaat tussen het letsel toegebracht aan het slachtoffer [het slachtoffer] en diens dood. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voorts gebleken dat indien het slachtoffer tijdig van adequate medische zorg was voorzien, hij naar verwachting geheel van zijn letsel zou zijn genezen. Echter, de omstandigheid dat het slachtoffer medische zorg behoefde, was te wijten aan verdachtes wangedrag en het ontbreken of te kort schieten in die zorg door anderen - daargelaten hun verantwoordelijkheid daarvoor - ontheft verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het door hem misdrevene. Nu verdachte, naar het oordeel van het hof, de opzet had om aan het slachtoffer [het slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en als gevolg van dat handelen het slachtoffer is komen te overlijden behoort hij, naar het oordeel van het hof dan ook niet, als de dood intreedt, aan berechting, veroordeling en bestraffing wegens "zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend" gepleegd op 30 juli 1999 te ontkomen."
4.4.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van de bewezenverklaarde gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan kan het uitblijven van de vereiste medische hulp na het bewezenverklaarde feit niet afdoen, in aanmerking genomen dat het door de verdachte toegebrachte letsel kennelijk zodanig ernstig was dat een medische ingreep noodzakelijk was om te voorkomen dat het slachtoffer zou komen te overlijden. In zoverre faalt het middel.
4.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 maart 2004.