HR NJ 1987, 196.
HR, 18-11-2003, nr. 02715/02J
ECLI:NL:HR:2003:AL8454
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-11-2003
- Zaaknummer
02715/02J
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AL8454
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AL8454, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AL8454
ECLI:NL:HR:2003:AL8454, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL8454
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL8454
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL8454
- Vindplaatsen
NbSr 2003/426
Conclusie 18‑11‑2003
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02715/02 J
Mr Machielse
Zitting 7 oktober 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 2 oktober 2002 voor openlijke geweldpleging en zaaksbeschadiging veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie weken.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing in het arrest van het verzoek om een politieambtenaar te horen.
Het arrest houdt hieromtrent het volgende in:
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte bij zijn verhoor door de politie is toegezegd dat hij niet zou worden vervolgd.
Het hof acht niet aannemelijk dat de verhorende politieambtenaar verdachte heeft toegezegd dat hij niet zou worden vervolgd, nu een politieambtenaar daartoe geen bevoegdheid heeft. Derhalve wordt het verzoek de politieambtenaar als getuige te horen afgewezen.
Nu het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting niets vermeldt over het verzoek, maar blijkens het arrest wel een verzoek tot het horen van een getuige is gedaan houd ik het ervoor dat het verzoek - zoals de toelichting op het eerste middel stelt - gebaseerd was op de stelling van verdachte dat hij het schadebedrag van het tweede feit terstond heeft voldaan, waarna verbalisant Kommerkamp verdachte een standje zou hebben gegeven en zou hebben gezegd dat daarmee de kous af was.
Het middel voert aan dat zo een mededeling wel bij verdachte een gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen vestigen ook als verbalisant tot zo een toezegging niet bevoegd was. Maar gelet op de omstandigheden van het geval lag een 'politiesepot' volgens de steller van het middel juist wél in de rede en was de politieambtenaar wel bevoegd tot een politiesepot.
3.2.
Op 1 mei 1999 is de Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen (Stcrt. 1999, 82) in werking getreden. Volgens hetgeen in de Aanwijzing onder het hoofd 'Overgangsrecht' is opgenomen heeft de Aanwijzing onmiddellijke werking vanaf het moment van inwerkingtreding. Onder 1.2 Afdoeningsmodaliteit is het volgende te lezen:
De afdoening vindt plaats in een (processueel) zo vroeg mogelijk stadium; in beginsel wordt gekozen voor de minst vergaande afdoeningsmodaliteit, die redelijkerwijs effect heeft.
Zaken van geringe ernst kunnen en moeten onder bepaalde voorwaarden buiten het justitiële circuit worden gehouden. Daaronder vallen afdoeningen via het politiesepot (waarschuwingen en Halt).
In de schematische weergave van de procesbeschrijving (zie bijlage 1) leidt dit tot "afbuiging" van de lijn politie/OM/rechter. Dergelijke afbuigingen, maar ook die in de vorm van OM-afdoeningen, voorkomen dat de stroom zaken leidt tot verstopping van het justitiële apparaat; die afbuiging tijdens opsporings- of vervolgingstraject (politiesepot, Halt, OM-afdoening) vindt dan ook imperatief plaats, voorzover de ernst van het gepleegde feit en/of de persoon van de dader dat redelijkerwijs mogelijk en wenselijk maakt.
In de voorganger van de Aanwijzing, de Richtlijn verbaliseringsbeleid minderjarigen van 1996 (Stcrt. 1996, 168) was opgenomen dat de waarschuwing door de politie was bedoeld voor de relatief minder ernstige zaken. Hiervan was volgens de Richtlijn sprake bij
- -
een feit van een "bagatel"-karakter;
- -
bijzondere persoonlijke omstandigheden van de minderjarige (als: zeer jeugdige leeftijd, geestelijke gesteldheid, gezin, school, werk);
- -
het reeds vergoed zijn van de toegebrachte schade.
Het ging daarbij om strafbare feiten als vernieling die vanwege hun betrekkelijk geringe ernst nog niet vroegen om een Halt-afdoening.
De motivering door het hof van de afwijzing van het verzoek om de politieambtenaar te horen die volgens verdachte hem een waarschuwing heeft gegeven nadat verdachte de schade had betaald en hem zou hebben toegezegd dat hij voor het schrijven van zijn naam op een wand en op een tafelblad niet verder zou worden vervolgd acht ik in het licht van de inhoud van de Aanwijzing ontoereikend. Een zo categorische ontkenning van de bevoegdheid van de politie om over te gaan tot een politiesepot staat op gespannen voet met de inhoud van de Aanwijzing en de daarvóór van kracht zijnde Richtlijn.
Ik acht het middel gegrond.
4.1.
Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 1, de openlijke geweldpleging. Volgens de steller van het tweede middel kan uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat verdachte zich in de gelederen der vechtende partijen heeft geschaard, noch dat hij opzet heeft gehad op het begaan van openlijke geweldpleging. Voorts had het hof in de woorden van verdachte een beroep op een rechtvaardigingsgrond moeten ontdekken.
Het hof heeft voor het bewijs onder meer de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- 2.
Het in de wettelijke vorm door J.H. Kommerkamp, hoofdagent Regiopolitie Ijsselland, District Zuid, opgemaakt proces verbaal, genummers PLO4ZU/99-037500, gedateerd 19 april 1999, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Op 10 april 1999, omstreeks 00.15 uur, stond ik bij de toegangsdeur van de Boemel te Deventer. Ik zag dat er gevochten werd voor Brink 21. Ik zag dat het slachtoffer werd geslagen door ongeveer vier jongens uit een groep van 8 a 10 vermoedelijk Marokkaanse jongeren. Zij schopten c.q. sloegen afwisselend, soms alleen, met z'n tweeën of met z'n drieën. Het leek wel een karateshow. Ze draaiden rondjes en schopten vervolgens. Ze trapten ook achterwaarts. Ik zag dat het slachtoffer op zijn gehele lichaam werd geschopt en geslagen. Ik zag dat ze ook meerdere malen zijn hoofd raakten.
- 3.
Het in de wettelijke vorm door J. Landkroon, hoofdagent Regiopolitie Usselland, District Zuid, opgemaakt proces verbaal, genummerd PLO4ZU/99-037500, gedateerd 12 april 1999, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Zaterdag 10 april 1999 omstreeks 00.30 uur ben ik begonnen met het opruimen van het terras van café De Buren van Schimmelpenninck te Deventer. Toen ik daar mee bezig was hoorde ik plotseling wat meisjes schreeuwen. Ik hoorde dat zij riepen: 'Laat die jongen met rust'. Op dat moment keek ik in de richting van de Boemel en zag toen dat een groepje van ongeveer 4 personen op een jongen aan het inhakken waren. Hiermee bedoel ik dat ik zag dat dat groepje met kracht aan het slaan en schoppen waren tegen een andere jongen.
- 4.
Het in de wettelijke vorm door E.C. Ter Mate en J.H. Kommerkamp, brigadier en hoofdagent van de Regiopolitie Usselland, District Zuid, opgemaakt proces verbaal, genummerd PLO4ZU/99-037500, gedateerd 4 mei 1999, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben de nacht van 10 april 1999 uit geweest in het jeugdcafé Discovery aan de Brink te Deventer. Na sluitingstijd ben ik samen met [getuige 3] op een terrasje gaan zitten. Ik zag dat een mij onbekende man ruzie had met een vriend van mij. Die vriend heet [betrokkene 1]. Ik ben er direct naar toe gerend. Ik greep die onbekende jongen van achteren beet om zijn middel. Ik merkte dat de onbekende knaap zich verzette. Ik probeerde hem ook nog te tekkelen.
- 5.
Het in de wettelijke vorm door E.C. ter Mate, brigadier van de Regiopolitie Usselland, District Zuid, opgemaakt proces verbaal, genummerd PLO4ZU/99-037500, gedateerd 4 mei 1999, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
Ik ben de nacht van 10 april 1999 uitgeweest in het jeugdcafé Discovery aan de Brink te Deventer. Na sluitingstijd ben ik op een terrasje gaan zitten. Ik hoorde geschreeuw achter mij. Ik keek in die richting en ik zag dat er een worsteling plaats vond. Ik zag [verdachte] en [betrokkene 1] en nog iemand met een onbekend persoon vechten.
4.2.
Het hof heeft uit de inhoud van deze bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte heeft meegedaan aan de vechtpartij en een van de personen was die het slachtoffer hebben geschopt en geslagen. Tevens heeft het hof het opzet van verdachte gelet op de handelwijze van verdachte kunnen aannemen.
Tenslotte heeft het hof in de verklaring van verdachte, die ter terechtzitting in hoger beroep door een rechtsgeleerd raadsman werd bijgestaan, geen beroep op enigerlei rechtvaardigingsgrond behoeven te lezen,1. nog daargelaten dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft afgeleid en heeft kunnen afleiden dat de versie van de gebeurtenissen die verdachte heeft geschilderd niet klopt met het beeld dat uit de bewijsmiddelen oprijst.
Het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat de in deze zaak vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte door het hof niet is omgezet in een niet-ontvankelijkheidverklaring van het OM, gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte en de geringe ernst van het feit.
5.2.
's Hofs oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, die in deze zaak heeft plaatsgevonden, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM maar tot vermindering van de op te leggen straf, geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.2.
Het derde middel faalt.
6.
Deze conclusie strekt wegens gegrondbevinding van het eerste middel tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het gaat om de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging en tot verwijzing van de strafzaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2003
HR 13 oktober 1998, NJB 1998, p. 1883, nr. 131 inzakie het tweede middel; HR 22 februari 2000, nr. 112.750; HR NJ 2000,721, rov. 3.7.
Uitspraak 18‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Het oordeel dat een politieambtenaar niet de bevoegdheid heeft aan een minderjarige verdachte toe te zeggen dat hij niet zal worden vervolgd is, gezien de Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen (Stcrt. 1999, 82), in zijn algemeenheid onjuist.
Partij(en)
18 november 2003
Strafkamer
nr. 02715/02
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 oktober 2002, nummer 21/002562-99, in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 17 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen" en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot drie weken jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voorzover het gaat om de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het namens de verdachte gedane verzoek om een politieambtenaar als getuige te horen ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
3.2.
Het Hof heeft naar aanleiding van het in het middel bedoelde verzoek overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte bij zijn verhoor door de politie is toegezegd dat hij niet zou worden vervolgd.
Het hof acht niet aannemelijk dat de verhorende politieambtenaar verdachte heeft toegezegd dat hij niet zou worden vervolgd, nu een politieambtenaar daartoe geen bevoegdheid heeft. Derhalve wordt het verzoek de politieambtenaar als getuige te horen afgewezen."
3.3.
Onder 2 is tenlastegelegd dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk in een verhoorkamer van het politiebureau te Deventer een muur en kantoormeubilair heeft beschadigd. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen bestond die beschadiging daarin dat de verdachte op die muur en op een computertafel met een pen zijn naam heeft geschreven.
3.4.
Kennelijk is het in het middel bedoelde verzoek gedaan met het oog op de onderbouwing van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 2 tenlastelegde feit op de grond dat de politieambtenaar die de verdachte ter zake van dat feit heeft verhoord, hem heeft medegedeeld dat hij voor dat feit niet zou worden vervolgd.
3.5.
Ten tijde van het onder 2 tenlastegelegde feit was van kracht de Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen (Aanwijzing van het College van procureurs-generaal van 27 januari 1999, Stcrt. 1999, 82, in werking getreden op 1 mei 1999). In deze Aanwijzing wordt onder "Opsporing" onder meer aangegeven onder welke voorwaarden de politie bevoegd is om een door een minderjarige begaan strafbaar feit door middel van een politiesepot in de vorm van een waarschuwing af te doen. 's Hofs oordeel dat een politieambtenaar niet de bevoegdheid heeft aan een minderjarige verdachte toe te zeggen dat hij niet zal worden vervolgd, is derhalve - in zijn algemeenheid - onjuist. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent het bestaan van omstandigheden waaronder ingevolge de Aanwijzing niet met een waarschuwing had kunnen worden volstaan, is de afwijzing van het verzoek om de betrokken politieambtenaar als getuige op te roepen, niet zonder meer begrijpelijk.
3.6.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 november 2003.