HR, 11-11-2003, nr. 02609/02
ECLI:NL:HR:2003:AL4349
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-11-2003
- Zaaknummer
02609/02
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AL4349
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AL4349, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AL4349
ECLI:NL:HR:2003:AL4349, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑11‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL4349
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL4349
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL4349
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/431
Conclusie 11‑11‑2003
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02609/02
Mr. Vellinga
Zitting: 16 september 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda waarbij verdachte wegens schuldheling is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte hebben mrs. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte niet nietig heeft verklaard.
4.
De procesgang in hoger beroep is in casu als volgt geweest. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 mei 2002 is de verdachte toen niet verschenen. Wel is zijn raadsman verschenen die verklaart niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. De raadsman voert aan dat de dagvaarding nietig verklaard moet worden, omdat zij niet op de juiste wijze is betekend. Subsidiair verzoekt hij om schorsing van het onderzoek in het belang van de verdediging.
Vervolgens schorst het Hof het onderzoek tot de terechtzitting van 22 juli 2002 met bevel tot oproeping van de verdachte.1. Op die datum wordt het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. Noch de verdachte, noch zijn raadsman zijn ter terechtzitting verschenen.2.
5.
Voor zover het middel zich richt tegen de al dan niet op de terechtzitting van 6 mei 2002 genomen beslissingen moet worden opgemerkt dat daarover in cassatie niet kan worden geklaagd nu het onderzoek op 22 juli 2002 wegens een gewijzigde samenstelling opnieuw is aangevangen en het arrest dus niet is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 mei 2002.3. Het middel kan in zoverre dus buiten bespreking blijven.4.
6.
Het middel klaagt terecht dat de dagvaarding in hoger beroep aan nietigheid leidt, en wel mede op andere gronden dan in de toelichting op het middel vermeld. Volgens de akte van uitreiking is gepoogd de appeldagvaarding uit te reiken op een geheel ander adres dan dat waar verdachte woonachtig was: als plaats waar gepoogd is de dagvaarding uit te reiken is ingevuld het adres van de regionale politie van de groep Rotterdam West.5. Zou het zo kunnen zijn dat uitreiking op verdachtes woonadres is mislukt en de akte van uitreiking op het politiebureau is ingevuld en zo het adres van het politiebureau in de akte terecht is gekomen ? Hoe dit ook zij, ook al is sprake van een misverstand over het invullen van de akte, dit verandert niets aan dit gebrek van de uitreiking.6. Voorts wijst het middel er terecht op dat de uitreiking nog aan een ander gebrek lijdt: er is niet overeenkomstig het bepaalde in art. 588, derde lid, onder b Sv een bericht van aankomst achtergelaten waar de dagvaarding kan worden afgehaald.
7.
Toch heeft het Hof in het onderhavige geval terecht afgezien van nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep. De dagvaarding was niet alleen gebrekkig betekend, maar ook nog betekend op te korte termijn, namelijk op 1 mei 2002 ter griffie voor de zitting van 6 mei 2002. Dan brengt art. 413 jo. 265 Sv mee, dat het onderzoek wordt geschorst en verdachte opnieuw wordt opgeroepen. De wet bood het Hof dus de keuze om de dagvaarding nietig te verklaren of het onderzoek ter terechtzitting te schorsen. Anders dan kennelijk aan het middel ten grondslag ligt was het Hof niet verplicht te kiezen voor nietigheid van de dagvaarding. Daarbij teken ik aan, dat het Hof de verdachte door het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en hem voor een nadere terechtzitting op te roepen deugdelijk7. in de gelegenheid heeft gesteld in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.8. Dat belang van verdachte, dat de betekeningsvoorschriften willen dienen9., is daarmee tot zijn recht gekomen.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel dat klaagt over het verzuim van het Hof verstek te verlenen en over de beslissing van het Hof om het onderzoek te schorsen, faalt. Het middel ziet er aan voorbij dat het arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 juli 2002 en niet naar aanleiding van het onderzoek van 6 mei 2002.
10.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2003
Blijkens het proces-verbaal heeft de raadsman laten weten niet uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Vgl. HR 7 januari 1992, DD 92.157, HR 17 juni 2003, 02729/02. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, pp. 20-21.
HR 13 november 2001, LJN AD8121. Zie ook HR 29 januari 2002, LJN AD6226.
Zie de brief d.d. 15 april 2002 waarbij de betekening werd verzocht.
Verdachte noch diens raadsman is op de terechtzitting die aan het arrest van het Hof ten grondslag lag verschenen (HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch., rov. 3.26)
De oproeping voor de terechtzitting van 22 juli 2002 is volgens de regelen der kunst betekend. Hoewel de adresverificatie, gehecht aan de oproeping, van een dag is die is gelegen vòòr de datum van uitreiking, blijkt uit de adresverificatie in cassatie dat verdachte op de dag van uitreiking en vijf dagen daarna op het adres van uitreiking woonachtig was.
HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch., rov. 3.1
HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch., rov. 3.1
Uitspraak 11‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Schorsing van het onderzoek ter terechtzitting komt eerst dan in aanmerking indien de uitreiking van de dagvaarding rechtsgeldig is geschied.
Partij(en)
11 november 2003
Strafkamer
nr. 02609/02
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 augustus 2002, nummer 20/001189-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 11 januari 2001, waarbij de verdachte ter zake van "schuldheling" is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ter terechtzitting van 6 mei 2002 de dagvaarding in hoger beroep nietig had moeten verklaren en het onderzoek niet had mogen schorsen. Daarom lijden, aldus het middel, ook het ter terechtzitting van 22 juli 2002 gehouden onderzoek en het naar aanleiding daarvan uitgesproken arrest aan nietigheid.
3.2.
De stukken van het geding houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
- (i)
De akte van uitreiking, die is gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 6 mei 2002, vermeldt in de aanhef als adres van de verdachte:
[a-straat 1] te [woonplaats]. Dat adres is ook vermeld in het dubbel van de appeldagvaarding.
Die akte houdt voorts in dat die dagvaarding op 30 april 2002 op het adres [b-straat 1] te [woonplaats] niet kon worden uitgereikt omdat aldaar niemand werd aangetroffen en dat een bericht van aankomst is achtergelaten. Vervolgens houdt die akte in dat het desbetreffende gerechtelijk schrijven op 1 mei 2002 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's Hertogenbosch "omdat blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven". Tenslotte behelst die akte de mededeling dat genoemde griffier de gerechtelijke brief op 1 mei 2002 als gewone brief aan het "aan ommezijde vermelde adres" van de geadresseerde heeft gezonden.
- (ii)
Aan genoemde akte van uitreiking is een "GBA-overzicht" gehecht dat inhoudt "datum aanvraag document: 01-05-2002" en waarin is vermeld dat de verdachte vanaf 10 mei 2000 staat ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats].
- (iii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 2002 houdt in dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en dat wel is verschenen de raadsman van de verdachte, die heeft verklaard niet uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd namens deze de verdediging te voeren. Het proces-verbaal houdt voorts, voorzover hier van belang, in:
"De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Cliënt heeft met betrekking tot de onderhavige strafzaak nog geen contact opgenomen met ons kantoor. Ik sluit niet uit dat dat te maken heeft met het feit dat de dagvaarding hem niet bereikt heeft. Ik verzoek derhalve om aanhouding van de behandeling van de zaak.
De advocaat-generaal deelt daarop mede, zakelijk weergegeven:
Vaststaat dat de dagvaarding in hoger beroep niet tijdig aan verdachte is uitgereikt. Met betrekking tot de vraag of dat behoort te leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep danwel tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting refereer ik mij aan het oordeel van het hof.
De raadsman verklaart daarop, zakelijk weergegeven:
Mijns inziens is aanhouding van de zaak niet aan de orde en past slechts nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep.
Na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor beraad, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden geschorst, en wel tot de terechtzitting van maandag 22 juli 2002 te 9.30 uur. De voorzitter zegt de nadere terechtzitting aan de raadsman aan.
Het hof beveelt de oproeping van verdachte tegen de nadere terechtzitting."
- (iv)
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 22 juli 2002 houdt in dat de verdachte niet is verschenen, dat de voorzitter mededeelt dat het ter terechtzitting van 6 mei 2002 geschorste onderzoek in deze zaak opnieuw wordt aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof en dat de raadsman van de verdachte heeft doen weten niet ter terechtzitting te verschijnen, nu hij niet uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd namens hem de verdediging te voeren.
Dit proces-verbaal houdt voorts, voorzover thans van belang, in:
"Voorts deelt de voorzitter mede dat de oproeping van verdachte thans behoorlijk is geschied.
(...)
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
3.3.
Voorzover het middel zich richt tegen door het Hof ter terechtzitting van 6 mei 2002 gegeven beslissingen, miskent het dat het onderzoek ter terechtzitting van 22 juli 2002 opnieuw is aangevangen en de bestreden uitspraak niet mede steunt op het ter terechtzitting van 6 mei 2002 gehouden onderzoek. De verdachte kan daarom in zoverre in het cassatieberoep niet worden ontvangen.
3.4.1.
Nu het onderzoek op 22 juli 2002 opnieuw is aangevangen, had het Hof niet alleen de vraag onder ogen te zien of de oproeping voor die terechtzitting, waar de verdachte niet was verschenen rechtsgeldig was betekend, maar diende het - nu de verdachte op de daaraan voorafgaande terechtzitting van 6 mei 2002 evenmin was verschenen - bij zijn onderzoek ook de vraag te betrekken of de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig was betekend. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is niet begrijpelijk in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.2 sub (i) en (ii) uit de daar genoemde stukken is weergegeven.
3.4.2.
Indien het Hof heeft geoordeeld dat ondanks een eventueel tot nietigheid van de appeldagvaarding leidend betekeningsgebrek, nietigverklaring van die dagvaarding achterwege kon blijven op de grond dat het onderzoek ter terechtzitting van 6 mei 2002 - klaarblijkelijk op de voet van art. 413, eerste lid, in verbinding met art. 265, eerste en derde lid, Sv - is geschorst, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Wanneer de verdachte - zoals hier het geval was ter terechtzitting van 6 mei 2002 - niet is verschenen, komt een schorsing op de voet van genoemde artikelen immers eerst dan in aanmerking, indien de uitreiking van de dagvaarding overeenkomstig het bepaalde in art. 588, eerste en derde lid, en art. 589 Sv is geschied.
Daarbij dient het volgende te worden opgemerkt. Het voorschrift van art. 412, tweede lid, Sv inzake de dagvaarding in hoger beroep heeft de strekking te voorkomen dat de verdachte in onzekerheid zou verkeren waarvoor hij zich in hoger beroep heeft te verantwoorden. Het doel van deze bepaling kan in het algemeen alleen dan worden bereikt, als in de dagvaarding in hoger beroep duidelijk en ondubbelzinnig vermeld staat voor welke hem in eerste aanleg tenlastegelegde feiten hij in hoger beroep terecht moet staan (vgl. HR 4 mei 1965, NJ 1965, 294). Een oproeping om op een nadere terechtzitting als verdachte te verschijnen behoeft niet aan deze eis te voldoen en de hiervoor onder 3.2 sub (iv) bedoelde oproeping voldoet daar ook niet aan.
3.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen de dagvaarding in hoger beroep nietig verklaren.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep, voorzover dat is gericht tegen door het Hof ter terechtzitting van 6 mei 2002 gegeven beslissingen;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 november 2003.