Explanatory report on the Convention on the Transfer of Sentenced Persons, Strasbourg 1983, p. 18.
HR, 30-09-2003, nr. 00928/03W
ECLI:NL:HR:2003:AI0051
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-09-2003
- Zaaknummer
00928/03W
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AI0051
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AI0051, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AI0051
ECLI:NL:HR:2003:AI0051, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0051
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑09‑2003
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.00928/03 W
Mr. Jörg
Zitting 8 juli 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=veroordeelde]
1.
De rechtbank te Maastricht heeft op 12 februari 2003 de gevorderde tenuitvoerlegging van een Belgisch vonnis toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer, dat omzetting van de Belgische interneringsmaatregel in TBS met dwangverpleging een verzwaring van de strafrechtelijke positie van verzoeker oplevert.
4.
De raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven heeft bij uitspraak van 2 oktober 2001 bewezenverklaard dat verzoeker doodslag heeft gepleegd en zijn internering gelast, op grond van de omstandigheid dat hij ten tijde van het plegen van het feit in een ernstige staat van geestesstoornis verkeerde. Deze beslissing is bevestigd bij arrest van 7 december 2001 van de kamer van Inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel.
5.
De rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van de raadkamer en de terbeschikkingstelling met verpleging van verzoeker gelast.
6.
Blijkens de uitspraak van 12 februari 2003 heeft de rechtbank bovengenoemd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman van [de veroordeelde] (verzoeker, NJ) is gesteld dat de last tot terbeschikkingstelling leidt tot een verzwaring van [veroordeeldes] strafrechtelijke positie, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Verdrag (het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983, NJ). In dat kader is met name aangevoerd dat artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 (de Belgische Wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van seksuele strafbare feiten, hierna: de Wet van 1 juli 1964, NJ) de geïnterneerde de mogelijkheid biedt steeds na ommekomst van zes maanden te verzoeken om voorgoed, dan wel op proef, in vrijheid te worden gesteld, welke mogelijkheid bij terbeschikkingstelling niet bestaat.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank het volgende voorop. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als het verweer wordt gevoerd dat door omzetting van de straf of maatregel een verzwaring van de strafrechtelijke positie als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Verdrag met zich brengt, zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging.
Gelet op bovenvermelde uitgangspunten is [de] rechtbank van oordeel dat omzetting van de interneringsmaatregel in terbeschikkingstelling niet leidt tot een verzwaring van de strafrechtelijke positie van [de veroordeelde], waartoe wordt overwogen als volgt.
Uit de brief van [de veroordeelde] van 29 mei 2002 aan het Psychiatrisch Ziekenhuis te Sint-Truiden leidt de rechtbank af dat een door of namens [de veroordeelde] gedaan (eerste) verzoek als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 (kennelijk) op of omstreeks 4 februari 2002 is afgewezen door de beslissende instantie, de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij (hierna: CBM). Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het schrijven van het zogenoemde PSD-team aan de CBM de dato 27 juni 2002 waarin ten aanzien van [de veroordeelde] onder meer het volgende is gesteld:
'We zijn van mening dat, gezien de persoonlijkheidsproblematiek en gezien de ernst van de feiten, een langdurige behandeling in een gespecialiseerde forensische setting het meest aangewezen is.'
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet waarschijnlijk is te achten dat de eerstkomende jaren een verzoek van [de veroordeelde] als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 tot beëindiging van de interneringsmaatregel zou hebben geleid.
De rechtbank brengt tenslotte in herinnering dat internering een maatregel van - in beginsel - onbeperkte duur is, waar terbeschikkingstelling ingevolge de artikelen 38d en 38e van het Wetboek van Strafrecht in tijdsduur beperkt is. In dat verband is voorts van belang dat ingevolge artikel 588, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gedurende de terbeschikkingstelling gratie kan worden verleend."
7.
Art. 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74; hierna: VOGP), bevat het verbod op verzwaring van de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon bij omzetting van de veroordeling.
8.
De Explanatory Report1. geeft daarop de volgende toelichting:
"This prohibition refers not only to the length of the sentence, which must not exceed that imposed in the sentencing state, but also to the kind of sanction to be enforced: it must not be harsher than that imposed in the sentencing state. If, for instance, under the law of the administering state the offence carries a more severe form of deprivation of liberty than that which the judgment imposed (e.g. penal servitude or forced labour instead of imprisonment), the administering state is precluded from enforcing this harsher kind of sanction."
9.
Het verbod op verzwaring van de strafrechtelijke positie van een gevonniste persoon heeft dus betrekking op zowel de duur als de aard van de sanctie. Volgens Paridaens brengt dit mee dat de rechter "rekening zal dienen te houden met de datum waarop de betrokkene - indien hij de hem opgelegde sanctie in het buitenland zou hebben ondergaan - zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid in vrijheid zou zijn gesteld" (Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, 1994, p. 113). Dit betekent - wanneer een verweer wordt gevoerd dat door omzetting de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon wordt verzwaard voor wat betreft de duur van de sanctie - dat tevens een omstandigheid moet worden aangegeven op grond waarvan ten minste met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden bepaald wanneer de gevonniste persoon in vrijheid zou worden gesteld naar het recht van het land waar hij is veroordeeld.
10.
In zijn arrest van 9 november 1999, NJ 2000, 334, heeft de Hoge Raad overwogen dat het onderzoek dat de rechter moet instellen als de veroordeelde het verweer voert dat door omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verzwaard als bedoeld in art. 11, eerste lid onder d, van het VOGP niet steeds zal kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie is - alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is - dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel in de staat van tenuitvoerlegging (vgl. HR 16 december 1997, DD 98.119).
11.
Kennelijk heeft de rechtbank het verweer aldus begrepen dat dit inhoudt dat zeker of zeer waarschijnlijk is dat wanneer verzoeker in België geïnterneerd was gebleven, hij binnen twee jaar vrij zou komen, terwijl hij in Nederland in ieder geval twee jaar ter beschikking zal zijn gesteld (en dus langer dan in België). Dit is niet onbegrijpelijk, nu ter terechtzitting is aangevoerd dat in Nederland een eventuele verlenging van de TBS pas na twee jaar wordt beoordeeld, terwijl de Belgische interneringsmaatregel elke zes maanden op verzoek van de veroordeelde kan worden beoordeeld.
12.
Het oordeel van de rechtbank houdt in dat naar grote waarschijnlijkheid verzoeker de eerstkomende jaren in België geïnterneerd zou blijven. Dit is een uitleg van vreemd recht die door de Hoge Raad gelet op art. 79 RO slechts op de begrijpelijkheid ervan valt te toetsen. Het oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de overweging van de rechtbank dat verzoekers (eerste) verzoek als bedoeld in art. 18 van de Wet van 1 juli 1964 door de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij (hierna: CBM) is afgewezen en dat de rechtbank kennis heeft genomen van de brief van het zogenoemde PSD-team aan de CBM waaruit blijkt dat een langdurige behandeling van verzoeker nodig is.
13.
Nu, zoals de rechtbank terecht overweegt, de maatregel van TBS slechts voor een periode van twee jaar geldt, terwijl naar grote waarschijnlijkheid verzoeker de eerstkomende jaren in België geïnterneerd zou blijven, is het oordeel van de rechtbank dat verzoekers strafrechtelijke positie door de omzetting van internering in TBS niet wordt verzwaard, niet onbegrijpelijk.
14.
Volgens de toelichting op het middel had het verweer ook betrekking op de periode na de eerstkomende jaren, waarop de rechtbank ten onrechte niet zou zijn ingegaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen rekening gehouden met het processuele verschil tussen het Belgische recht - op grond waarvan de geïnterneerde iedere zes maanden de mogelijkheid heeft de beëindiging van de interneringsmaatregel te verzoeken - en de Nederlandse maatregel van TBS, waarbij die mogelijkheid niet bestaat, aldus het middel. Nu de rechtbank heeft verzuimd alle Nederlandse omstandigheden in aanmerking te nemen zou de uitspraak onvoldoende zijn gemotiveerd.
15.
Zoals reeds opgemerkt is voor een responsieplichtig verweer dat de strafrechtelijke positie van een gevonniste persoon wordt verzwaard voor wat betreft de duur van de sanctie vereist dat een omstandigheid wordt aangevoerd, op grond waarvan met zekerheid of een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden bepaald wanneer de gevonniste persoon naar het recht van het land waar hij is veroordeeld in vrijheid zou zijn gesteld. Dat het verweer bedoelde te zeggen dat verzoeker in België zeer waarschijnlijk binnen twee jaar zou vrijkomen (en dus eerder dan wanneer hij in Nederland ter beschikking zou zijn gesteld, afgezien van de mogelijkheid van gratie) wil ik - evenals de rechtbank - nog wel aannemen. Echter, de enkele omstandigheid dat naar Belgisch recht vaker de mogelijkheid bestaat het voortduren van de internering aan de orde te stellen is geen omstandigheid, op grond waarvan met zekerheid of met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden bepaald wanneer verzoeker na die eerstkomende jaren in België zou vrijkomen. Er is dus geen responsieplichtig verweer gevoerd zodat de rechtbank daarop niet behoefde in te gaan. Overigens had een dergelijk verweer slechts kunnen worden verworpen, nu de maatregel van TBS ingevolge art. 38d Sr slechts voor twee jaar geldt. Indien deze op vordering van het openbaar ministerie voor een of twee jaar wordt verlengd, vindt een nieuwe beslissing tot vrijheidsbeneming plaats.
16.
Het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven onder 6 geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is tevens niet onbegrijpelijk.
17.
Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2003
Uitspraak 30‑09‑2003
Inhoudsindicatie
30 september 2003 Strafkamer nr. 00928/03 W SCR/IV Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 12 februari 2003, nummer 03/098008-02, omtrent een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Overmaze" te Maastricht. 1. De bestreden uitspraak...
Partij(en)
30 september 2003
Strafkamer
nr. 00928/03 W
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 12 februari 2003, nummer 03/098008-02,
omtrent een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Overmaze" te Maastricht.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven van 2 oktober 2001, waarbij de internering van [de veroordeelde] is gelast. De Rechtbank heeft gelast in plaats van deze maatregel dat [de veroordeelde] ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de omzetting van de aan de veroordeelde opgelegde interneringsmaatregel als bedoeld in de Belgische Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen
abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van seksuele strafbare feiten, in een terbeschikkingstelling met dwangverpleging een verzwaring vormt van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde als bedoeld in art. 11, eerste lid onder d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74).
3.2.
De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman van [de veroordeelde] is gesteld dat de last tot terbeschikkingstelling leidt tot een verzwaring van [veroordeeldes] strafrechtelijke positie, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Verdrag. In dat kader is met name aangevoerd dat artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 de geïnterneerde de mogelijkheid biedt steeds na ommekomst van zes maanden te verzoeken om voorgoed, dan wel op proef, in vrijheid te worden gesteld, welke mogelijkheid bij terbeschikkingstelling niet bestaat.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank het volgende voorop. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als het verweer wordt gevoerd dat omzetting van de straf of maatregel een verzwaring van de strafrechtelijke positie als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Verdrag met zich brengt, zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging.
Gelet op bovenvermelde uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat omzetting van de interneringsmaatregel in terbeschikkingstelling niet leidt tot een verzwaring van de strafrechtelijke positie van [de veroordeelde], waartoe wordt overwogen als volgt.
Uit de brief van [de veroordeelde] van 29 mei 2002 aan het Psychiatrisch Ziekenhuis te Sint-Truiden leidt de rechtbank af dat een door of namens [de veroordeelde] gedaan (eerste) verzoek als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 (kennelijk) op of omstreeks 4 februari 2002 is afgewezen door de beslissende instantie, de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij (hierna: CBM). Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het schrijven van het zogenoemde PSD-team aan de CBM de dato 27 juni 2002 waarin ten aanzien van [de veroordeelde] onder meer het volgende is gesteld:
'We zijn van mening dat, gezien de persoonlijkheidsproblematiek en gezien de ernst van de feiten, een langdurige behandeling in een gespecialiseerde forensische setting het meest aangewezen is.'
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet waarschijnlijk is te achten dat de eerstkomende jaren een verzoek van [de veroordeelde] als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 1 juli 1964 tot beëindiging van de interneringsmaatregel zou hebben geleid. De rechtbank brengt tenslotte in herinnering dat internering een maatregel van - in beginsel - onbeperkte duur is, waar terbeschikkingstelling ingevolge de artikelen 38d en 38e van het Wetboek van Strafrecht in tijdsduur beperkt is. In dat verband is voorts van belang dat ingevolge artikel 588, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gedurende de terbeschikkingstelling gratie kan worden verleend."
3.3.
Vooropgesteld zij dat ingeval beroep wordt gedaan op het verbod van art. 11, eerste lid onder d, van het onder 3.1 vermelde Verdrag tot verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde, de rechter zo een beroep slechts dan behoeft te onderzoeken en daaromtrent een met redenen omklede beslissing dient te geven, indien door of namens de veroordeelde is aangevoerd dat en waarom het tijdstip waarop hij naar het recht van de Staat waar hij is veroordeeld in vrijheid zal worden gesteld, met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld.
3.4.
Het verweer - en in navolging daarvan het middel - steunt op de opvatting dat te dezen sprake is van een verzwaring in voormelde zin nu een geïnterneerde iedere zes maanden kan verzoeken om opheffing van de betreffende maatregel met de mogelijkheid van beroep tegen de dienaangaande gegeven beslissing, en een terbeschikkinggestelde die bevoegdheden mist.
3.5.
De opvatting dat deze processuele verschillen tussen de interneringsmaatregel en de terbeschikkingstelling moeten worden aangemerkt als een verzwaring in de zin van art. 11, eerste lid onder d, van het Verdrag, is onjuist. De Rechtbank heeft het gevoerde verweer derhalve terecht verworpen.
3.6.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. De Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2003.