De oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 1998 is kennelijk op een Iers politiebureau aan de verdachte in persoon uitgereikt, maar het adres dat hij toen bij de politie heeft opgeven bleek bij de betekening van de oproeping voor de terechtzitting van 20 oktober 1998 alweer achterhaald te zijn.
HR, 24-09-2002, nr. 01063/01
ECLI:NL:HR:2002:AE4156
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-09-2002
- Zaaknummer
01063/01
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE4156
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4156, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4156
ECLI:NL:HR:2002:AE4156, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4156
- Vindplaatsen
Conclusie 24‑09‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 01063/01
Mr Fokkens
Zitting: 11 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (naar ik begrijp: van de Opiumwet, JWF) gegeven verbod" veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen voorwerp.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr G. Meijers, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt erover dat het Hof de ter terechtzitting van 20 oktober 1998 gedane verzoeken tot nietigverklaring van de oproepingen tegen de zitting van 23 juni en 20 oktober 1998 ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
5.
De klacht met betrekking tot de oproeping voor de terechtzitting van 23 juni 1998 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof die oproeping nietig heeft verklaard.
6.
Ter terechtzitting van 20 oktober 1998 heeft verdachtes raadsman betoogd dat de oproeping voor die zitting nietig dient te worden verklaard, aangezien - kort gezegd - die oproeping ten onrechte inhoudt dat ter terechtzitting van 23 juni 1998 de behandeling van het hoger beroep voor onbepaalde tijd werd geschorst, terwijl de oproeping voorts tekortschiet in zijn informatieve functie, aangezien deze - anders dan de appèldagvaarding - nauwelijks gegevens bevat over de zaak die zal dienen.
7.
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen:
"Gelet op de mededeling van de Ierse autoriteiten omtrent het door de raadsman opgegeven adres en in aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de oproeping voor de terechtzitting van heden noch in het buitenland noch hier te lande een bekende woon- of verblijfplaats had, kon worden volstaan met betekening van de oproeping van de verdachte ter griffie. Daarbij komt dat de eerdere oproeping van de verdachte voor de zitting van 23 juni 1998 aan hem op 19 juni 1998 in persoon is betekend, zodat in elk geval duidelijk is dat verdachte op de hoogte is van het feit dat er een strafzaak in hoger beroep tegen hem loopt. Nu hij zich kennelijk niet de moeite heeft getroost om op de hoogte te kunnen worden gebracht van de voortgang van deze strafzaak gaat het hof voorbij aan de opmerkingen hieromtrent van de raadsman (...)."
8.
Nu de oproeping voor de terechtzitting van het Hof van 23 juni 1998 nietig is verklaard, houdt de oproeping voor de daarop volgende terechtzitting van 20 oktober 1998 inderdaad ten onrechte in dat het onderzoek op 23 juni 1998 voor onbepaalde tijd is geschorst. Gesteld noch gebleken is echter dat de verdachte hierdoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad, zodat het Hof hierin terecht geen aanleiding heeft gevonden om de oproeping voor de zitting van 20 oktober 1998 nietig te verklaren. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het Hof niet gehouden.
9.
De klacht dat het Hof door te overwegen als hiervoor onder 7 is weergegeven heeft miskend dat de verdachte niet in persoon is geïnformeerd omtrent de zaak die in hoger beroep zou dienen, kan evenmin tot cassatie leiden, aangezien aldus een eis gesteld wordt die geen steun vindt in het recht. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
10.
Het tweede middel klaagt erover dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, welke schending dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging, althans tot strafvermindering.
11.
Het bestreden arrest is bij verstek gewezen op 3 november 1998. Namens de verdachte is op 27 april 2001 beroep in cassatie ingesteld. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding hielden niets in waaruit bleek dat op enig moment is getracht de verdachte van 's Hofs arrest op de hoogte te stellen. Uit door mij ingewonnen inlichtingen bij de afdeling executie van het Hof blijkt dat de Procureur-Generaal bij het Hof op 22 februari 1999 bij het Bureau Vestigingsregister te Den Haag inlichtingen heeft ingewonnen, hetgeen heeft geresulteerd in de mededeling dat de verdachte niet bekend is bij het Bureau. Voorts heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof op 27 juli 1999 verzocht over te aan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister. De stukken waaruit dit blijkt heb ik aan het dossier toegevoegd en voorts heb ik een afschrift daarvan aan de raadsman doen toekomen. Deze heeft bij brief van die op 24 mei 2002 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen laten weten bij zijn middel te persisteren.
12.
Het gaat in deze zaak om een uit Ierland afkomstige verdachte die blijkens de stukken van het geding naar Amsterdam is gekomen om aldaar xtc-pillen te kopen met de bedoeling deze in Ierland in te voeren. Nadat hij bij vonnis van 27 maart 1996 door de Rechtbank is vrijgesproken en het bevel tot voorlopige hechtenis was opgeheven, heeft de verdachte Nederland kennelijk verlaten. In het kader van de betekening van de appèldagvaarding en de oproepingen voor de terechtzittingen in hoger beroep is gebleken dat de verdachte zich in Ierland bevond, maar de adressen die van hem bekend zijn geworden waren hetzij onjuist, hetzij ondertussen achterhaald.1. Van de verdachte was derhalve geen woon- of verblijfplaats in Ierland bekend. Ook in de cassatieakte is namens de verdachte geen adres opgegeven. Voorts blijkt uit de in het kader van de betekening van de aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv door de Hoge Raad ingewonnen inlichtingen dat de verdachte in Nederland op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente.
13.
Onder deze omstandigheden kon het Openbaar Ministerie mijns inziens volstaan met het verzoek de verdachte in het opsporingsregister ter signaleren op te nemen, welk verzoek binnen negen maanden na het wijzen van het arrest is gedaan, en kan - achteraf bezien - in redelijkheid niet worden volgehouden dat de omstandigheid dat niet is gebleken dat tenminste eenmaal per jaar de verstekmededeling overeenkomstig art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3°, Sv aan de griffier is bekend tot het oordeel dient te leiden dat de opgetreden vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen. Van schending van de redelijke termijn is derhalve geen sprake, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
14.
Het derde middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek de om [getuige 1] en enkele informanten als getuigen te horen.
15.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 oktober 1998 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank te Amsterdam vrijgesproken, waarop het openbaar ministerie hoger beroep heeft aangetekend. Bij brief van 12 oktober 1998 heeft de raadsman verzocht de getuigen (...) [getuige 1] en de informant(en), van wie de informatie als vervat in de fax van [getuige 1] d.d. 23 augustus 1995 afkomstig is, ter terechtzitting van dit hof op te roepen. Bij brief d.d. 16 oktober 1998 heeft de procureur-generaal medegedeeld dit verzoek af te wijzen.
De raadsman verklaart te persisteren bij zijn verzoek (...) [getuige 1] en de informant, van wie de informatie als vervat in de fax van [getuige 1] d.d. 23 augustus 1995 afkomstig is ter terechtzitting van dit hof te horen.
(...)
Ten aanzien van het verzoek van de raadsman de getuige [getuige 1] en de informant te horen stelt hij dat de mogelijkheid bestaat dat de startinformatie is verkregen als gevolg van fundamentele schendingen van elementaire rechten van de verdachte zoals neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voorts kan niet worden vastgesteld of het in Nederland verkregen bewijsmateriaal tegen verdachte op rechtmatige wijze is verkregen nu hetgeen in Nederland als bewijsmateriaal is vergaard is te beschouwen als vrucht van de uit Ierland afkomstige informatie.
De procureur-generaal verklaart zich te verzetten tegen plaatsing van deze getuige op de getuigenlijst. Zij volhardt bij haar brief van 16 oktober 1998.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om voornoemde getuigen op de getuigenlijst te plaatsen wordt afgewezen.
Ten aanzien van de informant en de getuige [getuige 1] onderschrijft het hof het standpunt van de procureur-generaal en het beschouwt de gegevens afkomstig uit Ierland als een tip waarmee de Nederlandse politie haar onderzoek is aangevangen. Nu de in Ierland door de politie verrichte handelingen slechts aanleiding hebben gevormd om in Nederland een opsporingsonderzoek te starten en de uit Ierland verkregen informatie niet voor het bewijs zal worden gebruikt is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijze niet in zijn verdediging kan worden geschaad door het niet plaatsen van deze getuigen op de getuigenlijst.
Ten overvloede overweegt het hof dat nu geen aanwijzingen bestaan dat enig in genoemd verdrag neergelegd recht van verdachte is geschonden noch enige andere onrechtmatigheid heeft plaatsgevonden, de Nederlandse rechter de beslissing van de Ierse rechter op grond van het Ierse recht met betrekking tot de vraag of en zo ja in hoeverre de door die rechter gehoorde getuigen tot antwoorden verplicht is dient te eerbiedigen."
16.
Door te overwegen dat de verdediging door het niet plaatsen op de getuigenlijst van [getuige 1] en de informant redelijkerwijs niet in zijn kan worden geschaad, welk oordeel kennelijk aldus moet worden verstaan dat valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, heeft het Hof de ingevolge art. 288, eerste lid aanhef en onder c, Sv, zoals deze bepaling sinds 1 februari 1998 luidt, juiste maatstaf toegepast.
17.
Op 14 augustus 1995 is bij de CRI een telefonische melding binnengekomen van [getuige 1], detective-chief superintendent bij de Garda Siochana te Dublin (Ierland) dat aldaar uit betrouwbare bron informatie is ontvangen dat [verdachte] en [medeverdachte] die avond naar Nederland zouden komen, teneinde in Amsterdam een grote partij xtc-tabletten te kopen met de bedoeling die in Ierland in te voeren. Het enkele feit dat het opsporingsonderzoek in Nederland is gestart op basis van een tip van de Ierse politie waardoor een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte is ontstaan, betekent niet dat het Nederlandse opsporingsonderzoek en het in het kader daarvan in Nederland vergaarde bewijsmateriaal als vrucht van de uit Ierland afkomstige tip dient te worden beschouwd. Het in Nederland verrichte opsporingsonderzoek dient te worden aangemerkt als een zelfstandig onderzoek, zodat niet valt in te zien dat eventuele onrechtmatigheden in het Ierse onderzoek dat tot de tip heeft geleid, en waarvan het Hof overigens feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat deze hebben plaatsgevonden, zouden behoren door te werken in de bruikbaarheid tot het bewijs van de op basis van die tip in het kader van het Nederlandse opsporingsonderzoek vergaarde gegevens. Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan de situatie dat de tot de buitenlandse tip leidende gegevens door middel van de schending van art. 3 EVRM zijn gegenereerd, kan dit oordeel anders uitvallen, maar dat daarvan sprake zou zijn is gesteld noch gebleken.
18.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de tip niet tot het bewijs is gebezigd, behoefde het oordeel van het Hof dat de verdediging redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van [getuige 1] en de informant geen nadere dan de gegeven motivering (vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993, 83; HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 m.nt. JR). De omstandigheid dat de Rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken omdat naar haar oordeel niet kan worden vastgesteld dat het bewijs rechtmatig is verkregen nu het in Nederland verkregen bewijsmateriaal voortbouwt op Ierse informatie waarvan niet kan worden vastgesteld dat dit is verkregen op een wijze die aan de Nederlandse maatstaven voldoet, leidt er evenmin toe dat 's Hofs oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
19.
Voorzover het middel er vanuit gaat dat het Hof de visie van de Procureur-Generaal zoals verwoord in pagina 3 van het requisitoir deelt, berust het op een onjuiste lezing van 's Hofs hiervoor onder 15 weergegeven overweging en miskent het voorts dat het requisitoir pas is gehouden nadat het Hof op het in het middel bedoelde verzoek heeft beslist.
20.
De overige in het middel vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden, aangezien deze zijn gericht tegen door het Hof ten overvloede gegeven overwegingen die de afwijzing van het verzoek niet zelfstandig dragen. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
21.
Het vierde middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte de 50.000 pillen opzettelijk aanwezig heeft gehad.
22.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 21 augustus 1995 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 50.000 pillen bevattende MDEA."
23.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte op 19 augustus 1995 een kluisbox op het Centraal Station te Amsterdam opent en onmiddellijk weer sluit. Op 20 augustus 1995 haalt medeverdachte [...] een sporttas uit vorenbedoelde kluisbox en zet deze in een andere kluisbox met het nummer 23-16. Op 21 augustus 1995 loopt de verdachte naar laatstgenoemde kluisbox, kijkt er in en sluit deze 4 seconden later weer, waarna hij controleert of de box op slot is. Bij zijn aanhouding op het Stationsplein te Amsterdam op 21 augustus 1995 wordt de verdachte gefouilleerd, waarbij in zijn kleding een key-card van kluis 23-16 wordt aangetroffen, in welke kluis een sporttas wordt aangetroffen met daarin plastic zakken met in totaal 50.000 tabletten bevattende MDEA.
24.
Op basis van zijn vaststellingen dat de verdachte de beschikking had over de key-card van de kluisbox met daarin de sporttas met de pillen en dat gedurende drie dagen elke dag, waaronder twee keer door de verdachte, werd gecontroleerd of de inhoud van de kluis nog aanwezig was, kon het Hof tot het oordeel komen dat verdachte bekend moet zijn geweest met de inhoud van de sporttas en dat zijn opzet derhalve gericht was op het aanwezig hebben van 50.000 pillen bevattende MDEA (vgl. HR 15 december 1998, NJ 1999, 203). Het middel is tevergeefs voorgesteld.
25.
Het vijfde middel klaagt erover dat het Hof het verweer dat het bewijs onrechtmatig is verkregen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Aan dit verweer heeft verdachtes raadsman dezelfde argumenten ten grondslag gelegd als aan zijn verzoek om [getuige 1] en de informant als getuigen te horen. Het Hof heeft het verweer primair verworpen op de grond - kort gezegd - dat de uit Ierland afkomstige informatie slechts de aanleiding heeft gevormd om in Nederland een opsporingsonderzoek te starten, zodat het in Nederland verrichte onderzoek niet is aan te merken als vrucht van de uit Ierland afkomstige informatie.
26.
Om redenen als hiervoor onder 17 uiteengezet, kan de in het middel vervatte klacht dat deze gedachtegang onbegrijpelijk is niet tot cassatie leiden, zodat het middel faalt.
27.
Het zesde middel behelst de klacht dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, omdat ter terechtzitting niet aan de orde is geweest dat xtc-pillen schadelijk zijn voor de gezondheid, terwijl dat geen feit van algemene bekendheid zou zijn.
28.
Het Hof heeft onder het kopje "De op te leggen straf" onder meer overwogen:
"Verdachte heeft opzettelijk een aanzienlijke partij xtc-pillen voorhanden gehad. Door de plaatsing op lijst I van de Opiumwet is bekend dat deze xtc-pillen voor de volksgezondheid schadelijke stoffen bevat. Verdachte heeft het belang van de volksgezondheid ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen financiële gewin."
29.
Anders dan in het middel wordt betoogd, is het als feit van algemene bekendheid aan de merken dat MDEA, de werkzame stof die in de onderhavige zaak in de xtc-pillen is aangetroffen, schadelijk is voor de volksgezondheid. Het Hof mocht daar bij de strafoplegging derhalve rekening mee houden. Dat daar in 1992 mogelijk anders over zou zijn gedacht, doet daar niet aan af aangezien het onderhavige feit is begaan in 1995, terwijl voorts niet blijkt dat de raadsman dit punt ten overstaan van het Hof naar voren gebracht. De enkele verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg, waarin dit punt wel aan de orde is gesteld, is immers onvoldoende om een responsieplicht voor het Hof in het leven te roepen (vgl. HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59 en HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60 m.nt. Kn). Het middel kan niet tot cassatie leiden.
30.
Het eerste, vierde en zesde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31.
Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de duur van de opgelegde gevangenisstraf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2002
Uitspraak 24‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 september 2002
Strafkamer
nr. 01063/01
PB/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 november 1998, nummer 23/002081-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Ierland) op [geboortedatum] 1961, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 maart 1996 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (de Hoge Raad leest: van de Opiumwet) gegeven verbod" veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
het bestreden arrest dateert van 3 november 1998;
- (ii)
op 22 februari 1999 heeft de Procureur-Generaal bij het Hof bij het Bureau Vestigingsregister te Den Haag inlichtingen ingewonnen;
- (iii)
het Bureau Vestigingsregister heeft op 26 februari 1999 geantwoord dat de verdachte niet bekend is;
- (iv)
op 27 juli 1999 is door het Openbaar Ministerie verzocht de verdachte ter signalering op te nemen in het opsporingsregister;
- (v)
op 27 april 2001 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld;
- (vi)
het overzicht van de gemeentelijke basisadministratie van 27 september 2001 ten behoeve van de betekening van de aanzegging als bedoeld in at. 435, eerste lid, Sv houdt in dat de verdachte niet in Nederland ingeschreven heeft gestaan.
4.3.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.4.
Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is uitgesproken valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen dat de verdachte op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland, dat van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was en dat het Openbaar Ministerie binnen negen maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister.
4.5.
Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 september 2002.