HR, 23-04-2002, nr. 01463/01
ECLI:NL:HR:2002:AD9181
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-04-2002
- Zaaknummer
01463/01
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AD9181
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD9181, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9181
ECLI:NL:HR:2002:AD9181, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2002; (Cassatie)
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2003:AF6966
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9181
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑04‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01463/01
Mr Wortel
Zitting: 5 februari 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem primair tenlastegelegde en wegens "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met verbeurdverklaring als in het arrest omschreven.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Daarin wordt er over geklaagd dat zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik is gemaakt van een verklaring van een onbekend gebleven persoon.
4.
De klacht ziet op bewijsmiddel 7, in de aanvulling op de bestreden uitspraak als volgt weergegeven:
"7.
Het ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, d.d. 8 juni 2000, nummer PL1532/2000/11619-74 (nummer PL1532/2000/11619-III). Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door N.H.J. van Luijk, hoofdagent van politie Haaglanden. Het houdt onder meer in, verkort en zakelijk weergegeven:
als het relaas van de verbalisant (blz. 104 e.v.):
Ik verklaar het volgende:
Telefonisch contact met 06-[...]
Op 8 juni 2000 nam ik via genoemd telefoonnummer telefonisch contact op met een verder onbekend gebleven man. De man deelde mij mede zich de telefonische gesprekken met [verdachte] op 18 april 2000 te kunnen herinneren.
Op mijn vraag hoe [verdachte] tijdens het gesprek op die dag te 17.09 uur op hem over kwam vertelde de man dat [verdachte] tijdens dat gesprek door het dolle heen was en dat hij liep te schreeuwen.
Op mijn vraag waarom [verdachte] hem belde zei de man dat [verdachte] verdovende middelen bezorgd wilde hebben, omdat hij, zei [verdachte] tegen hem, voor tien jaar weg zou gaan; hij had met iemand gevochten.
[Verdachte] zei dat hij de man met wie hij had gevochten voor was; [verdachte] had hem kapot gemaakt."
5.
Dit bewijsmiddel kan niet anders worden aangemerkt dan als een schriftelijk bescheid, houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in artikel 344, derde lid Sv.
6.
Ingevolge artikel 360, eerste lid Sv, in verbinding met artikel 415 Sv moet in het arrest de bijzondere reden voor het gebruik van zo een schriftelijk bescheid worden vermeld. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan is de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed, vgl. HR NJ 1997, 723.
7.
Daar komt bij dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij herhaling door de verdediging de wens te kennen is gegeven de onbekend gebleven persoon als getuige te (doen) horen. Zowel Rechtbank als Hof hebben dat verzoek afgewezen op de grond dat niet viel te verwachten dat de getuige binnen afzienbare tijd ter terechtzitting zou verschijnen, gelet op de gebleken onmogelijkheid voor de politie om de identiteit van de getuige te achterhalen. Dat brengt mee dat het Hof ook de in artikel 344, derde lid sub b Sv gestelde beperking heeft veronachtzaamd dat een schriftelijk bescheid als waarvan hier sprake is slechts tot het bewijs kan worden gebezigd, wanneer niet door of namens de verdachte op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om de persoon wiens verklaring zonder vermelding van personalia is weergegeven te ondervragen of te doen ondervragen, vgl HR 17 april 2001, 02589/00 (samengevat in Nederlands Juristenblad 2001, p. 1002, nr 100).
8.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 23‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
23 april 2002
Strafkamer
nr. 01463/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 juni 2001, nummer 22/002007-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 augustus 2000 - de verdachte vrijgesproken van hem bij inleidende dagvaarding onder primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "doodslag" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof zonder nadere motivering een ambtsedig proces-verbaal van politie houdende mededelingen van een persoon wiens identiteit niet blijkt voor het bewijs heeft gebezigd, zulks ondanks het feit dat de verdediging heeft verzocht deze persoon te ondervragen.
3.2.
Het middel doelt op de inhoud van bewijsmiddel 7, dat in het bestreden arrest als volgt is weergegeven:
"7.
Het ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, d.d. 8 juni 2000, nummer PL1532/2000/11619-74 (nummer PL1532/2000/11619-III). Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door N.H.J. van Luijk, hoofdagent van politie Haaglanden. Het houdt onder meer in, verkort en zakelijk weergegeven:
als het relaas van de verbalisant (blz. 104 e.v.):
Ik verklaar het volgende:
Telefonisch contact met 06-[...]
Op 8 juni 2000 nam ik via genoemd telefoonnummer telefonisch contact op met een verder onbekend gebleven man. De man deelde mij mede zich de telefonische gesprekken met [verdachte] op 18 april 2000 te kunnen herinneren.
Op mijn vraag hoe [verdachte] tijdens het gesprek op die dag te 17.09 uur op hem over kwam vertelde de man dat [verdachte] tijdens dat gesprek door het dolle heen was en dat hij liep te schreeuwen.
Op mijn vraag waarom [verdachte] hem belde zei de man dat [verdachte] verdovende middelen bezorgd wilde hebben, omdat hij, zei [verdachte] tegen hem, voor tien jaar weg zou gaan; hij had met iemand gevochten.
[Verdachte] zei dat hij de man met wie hij had gevochten voor was; [verdachte] had hem kapot gemaakt."
3.3.
Dat bewijsmiddel moet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344, derde lid, Sv.
Die bepaling luidt als volgt:
"Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan alleen medewerken tot het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- a.
de bewijsbeslissing vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
- b.
door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen."
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 25 juli 2000 heeft de raadsman aldaar verzocht de "anonieme beller", genoemd in het hiervoor onder 3.2 weergegeven proces-verbaal van politie, als getuige te horen en heeft de Rechtbank dat verzoek afgewezen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2000 heeft de raadsman aldaar een zelfde verzoek gedaan en heeft ook het Hof dat verzoek afgewezen.
Aldus is sprake van de in art. 344, derde lid sub b, Sv bedoelde situatie, namelijk dat namens de verdachte op enig moment in het geding de wens is te kennen gegeven de persoon als bedoeld in de aanhef van die bepaling te ondervragen of te doen ondervragen.
3.5.
Gelet op het vorenstaande stond het bepaalde in art. 344, derde lid, Sv in de weg aan het gebruik van bedoeld proces-verbaal voor het bewijs. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 23 april 2002.