Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 01606/01 waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 02-04-2002, nr. 01593/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8948
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-04-2002
- Zaaknummer
01593/01
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AD8948
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8948, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8948
ECLI:NL:HR:2002:AD8948, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8948
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8948
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8948
- Wetingang
art. 348 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2002/138
Conclusie 02‑04‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 01593/01
Mr Fokkens
Zitting: 29 januari 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van hem bij inleidende dagvaarding onder 9 tenlastegelegde feit en ter zake van - kort gezegd - 1. het leidinggeven aan een criminele organisatie, 2. en 3. de uitvoer van amfetamine naar Engeland, 4. verboden wapen- en munitiebezit, 5. de uitvoer van hash naar Engeland, 6. het voorhanden hebben van BMK en 7. het medeplegen van moord veroordeeld tot 18 jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen.1.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen. Het beroep richt zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraak.
3.
Namens verdachte heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt erover dat het Hof het verweer, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, aangezien ontoelaatbare toezeggingen zijn gedaan of voorgehouden aan getuigen c.q. medeverdachten, op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5.
Voor de samenvatting van het verweer en de algemene uitgangspunten die het Hof naar aanleiding van dit verweer heeft geformuleerd, verwijs ik naar de weergave daarvan in de toelichting op het middel onder punt 1. Naast deze algemene overwegingen is het Hof per getuige c.q. medeverdachte ingegaan op de vraag of aannemelijk is geworden dat de door de verdediging gestelde mondelinge toezeggingen zijn gedaan en zo ja, of die toezeggingen tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te leiden.
6.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat gelet op de Modelbrief deals met criminelen uit 1983, de op 1 april 1997 inwerkinggetreden Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61) en het algemeen spraakgebruik slechts sprake zal kunnen zijn van een deal of afspraak, indien de tegenprestatie van de kant van justitie schriftelijk is vastgelegd en een zodanige, in meer of mindere mate scherp omschreven en harde toezegging inhoudt dat de betrokkene, met wie de overeenkomst wordt gesloten, daaraan concrete verwachtingen kan ontlenen. Dat oordeel getuigt volgens het middel om tweeërlei redenen van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats zou het Hof hebben miskend dat een overeenkomst ook mondeling rechtsgeldig gesloten kan worden en daarnaast dienen uit een oogpunt van rechtszekerheid alle toezeggingen als relevante tegenprestatie te worden aangemerkt en is er geen plaats voor de door het Hof aangebrachte beperking.
7.
Zowel ingevolge voornoemde modelbrief, als de op 1 april 1997 in werking getreden Richtlijn afspraken met criminelen alsook wetsvoorstel 26 294 inzake toezegging aan getuigen in strafzaken, dient een afspraak met een criminele getuige te worden vastgelegd in de vorm van een schriftelijke overeenkomst. In afwachting van de inwerkingtreding van voornoemd wetsvoorstel is per 1 augustus 2001, dus nadat het Hof op 9 februari 2001 arrest heeft gewezen, van kracht geworden de Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Stcrt. 2001, 138), waarin eveneens de eis wordt gesteld dat een afspraak tussen Openbaar Ministerie en getuige schriftelijk wordt vastgelegd. Deze eis wordt mede gesteld teneinde de toetsing door de rechter van de afspraak op eenvoudige wijze mogelijk te maken.
8.
Tegen deze terminologische achtergrond bezien, kan niet gezegd worden dat het Hof door voorop te stellen dat van een afspraak - of populair gezegd van een deal - slechts sprake kan zijn indien de tegenprestatie van de kant van justitie schriftelijk is vastgelegd, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat neemt vanzelfsprekend niet weg dat het mogelijk is dat er mondelinge toezeggingen worden gedaan en dat in een dergelijk geval de vraag rijst of de concrete toezegging aan de getuige zodanig is dat aan het doen daarvan processuele gevolgen moeten worden verbonden. Dat heeft het Hof ook niet miskend, aangezien het heeft onderzocht of aannemelijk is geworden dat de beweerdelijk aan de getuigen c.q. medeverdachten gedane mondelinge toezeggingen daadwerkelijk zijn gedaan en zo ja, of die toezeggingen tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te leiden.
9.
De klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een te beperkte rechtsopvatting door van een afspraak of deal te spreken uitsluitend in die gevallen dat - kort gezegd - sprake is van een harde toezegging waaraan concrete verwachtingen kunnen worden ontleend, faalt eveneens. Niet elke toezegging die bij de betrokkene een verwachting heeft opgewekt, dient als rechtens relevant te worden aangemerkt. Alleen toezeggingen waardoor gerechtvaardigde verwachtingen zijn opgewekt dienen te worden gehonoreerd (vgl. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 3e, p. 61 e.v. inzake het vertrouwensbeginsel). Daarvan zal slechts sprake kunnen zijn indien, gelijk het Hof heeft overwogen, de gedane toezeggingen dusdanig helder en hard zijn dat bij degene aan wie die toezegging is gedaan concrete verwachtingen zijn gewerkt. Voortbordurend op de civiele invalshoek van het middel wijs ik voorts nog op art. 6: 227 BW, dat inhoudt dat van een overeenkomst slechts sprake is indien de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar zijn.
10.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
11.
Het tweede middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat in strijd met het recht door Engelse politiemensen is gerechercheerd op Nederlands grondgebied zonder dat daar een legale basis voor was.
12.
Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat:
"In de zaak Duifje (feit 3 primair, JWF) dient volgens de verdediging het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel moet bewijsuitsluiting volgen, omdat Engelse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied onderzoek hebben gedaan (...)."
13.
Voor de wijze waarop het Hof dit verweer heeft verworpen, verwijs ik naar de weergave van 's Hofs overwegingen in de toelichting op het middel onder 1.
14.
In de overweging van het Hof dat de Engelse ambtenaren van H.M. Customs and Excise reeds aan boord van de ferry in Hoek van Holland de observatie van het vrachtwagencombinatie van [betrokkene 2] hebben overgenomen van hun Nederlandse collega's, ligt besloten dat de Engelse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied opsporingshandelingen hebben verricht.
15.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat is gesteld, noch op andere wijze aannemelijk is geworden dat de verdachte daardoor in enig rechtens te respecteren belang is getroffen en voert daartoe - onder verwijzing naar HR 7 maart 2000, NJ 2000, 539 m.nt. Sch - aan dat voor de sanctionering van internationaal begane onrechtmatigheden in de opsporing in principe ook het beslissingschema van art. 359a Sv geldt.
16.
Uit de in cassatie niet bestreden vaststellingen van het Hof, dat het optreden van de Engelse opsporingsambtenaren genoegzame grondslag vindt in de rechtshulpverzoeken en dat de Nederlandse soevereiniteit door het handelen van de Engelse opsporingsambtenaren niet in het geding is geweest, volgt dat het middel - dat berust op het uitgangspunt dat sprake is van internationaal begane onrechtmatigheden - feitelijke grondslag ontbeert.
17.
Geheel ten overvloede wijs ik er nog op dat het middel voorts berust op een onjuiste lezing van HR NJ 2000, 539. In de zaak die tot voornoemde uitspraak heeft geleid, hadden Nederlandse opsporingsambtenaren een door Y bestuurde vrachtauto met hash in België en Frankrijk geobserveerd, waarna Y in Engeland werd aangehouden en de partij hash aldaar in beslag werd genomen. Het Hof had in die zaak vastgesteld dat de grensoverschrijdende observaties in België en Frankrijk onrechtmatig waren. X, die werd vervolgd ter zake van het medeplegen van de uitvoer van vorenbedoelde hash naar Engeland, beriep zich in zijn zaak op het onrechtmatige karakter van de observaties en bepleitte dat dit tot bewijsuitsluiting van een relaas van Engelse opsporingsambtenaren diende te leiden. Het Hof oordeelde evenwel dat daarvoor geen plaats was, nu niet viel in te zien in welk rechtens te respecteren belang X door de onrechtmatige grensoverschrijdende observaties was getroffen. De Hoge Raad onderschreef dit oordeel en overwoog naar aanleiding van de klacht dat het Hof had verzuimd aan te geven of en zo ja tot welk rechtsgevolg het vormverzuim in het voorbereidend onderzoek diende te leiden, dat het Hof - gelet op zijn vaststelling dat X door het verzuim niet in enig rechtens te respecteren belang was geschaad - ook geen toepassing behoefde te geven aan art. 359a, eerste lid, Sv.
18.
In casu heeft het Hof blijkens het in verband met feit 3 primair als bewijsmiddel 6 gebezigde proces-verbaal vastgesteld dat [betrokkene 2] en niet de verdachte de vrachtwagencombinatie met amfetamine aan boord van de ferry "Stena Sea Trailer" heeft gereden en in Engeland met de vrachtwagen van boord is gegaan, alwaar [betrokkene 2] is aangehouden en de amfetamine in beslag is genomen. Ook indien er met de steller van het middel vanuit wordt gegaan dat de door de Engelse opsporingsambtenaren aan boord van de ferry overgenomen observaties onrechtmatig zouden zijn, volgt uit HR NJ 2000, 539 dat het middel niet kan slagen.
19.
Het derde middel behelst de klacht dat de door het Hof in zaak 7, de moord op [betrokkene 5], als bewijsmiddel 5 tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 3] een ontoelaatbare mening, gissing of conclusie behelst.
20.
Van de getuige [betrokkene 3] zijn een aantal verklaringen tot het bewijs van het onder 7 tenlastegelegde feit gebezigd. Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, houden deze verklaringen in:
Bewijsmiddel 1:
"[Verdachte] kwam mijn op 22 mei 1994 om ongeveer 06:40 à 06:45 uur van huis halen. Wij zijn toen in ongeveer een kwartier gereden naar het Avando-terrein. (...) [Verdachte] had die morgen in de auto verteld dat [betrokkene 5] vermoord zou worden. (...) Ik zat in de nissenhut te wachten. Mij was gezegd dat als alles achter de rug zou zijn, [medeverdachte] mij naar huis zou brengen."
Bewijsmiddel 5:
"[Verdachte] zei tegen mij nadat ik het Avandoterrein geopend had ik in de nissenhut moest gaan zitten. Ik mocht pas tevoorschijn komen wanneer [medeverdachte] mij zou ophalen. Dit zou zijn als alles achter de rug was. Ik begreep hieruit dat na het vermoorden van [betrokkene 5] ik weer tevoorschijn mocht komen."
21.
Anders dan in het middel wordt betoogd, behelst het door mij gecursiveerde gedeelte van bewijsmiddel 5 niets dat niet voor eigen waarneming of ondervinding vatbaar is. Het Hof heeft de verklaring van [betrokkene 3], dat hij begreep dat hij na het vermoorden van [betrokkene 5] tevoorschijn mocht komen, kennelijk aldus opgevat, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat [betrokkene 3] daarmee tot uitdrukking heeft gebracht welke gedachte bij hem opkwam naar aanleiding van de hem door de verdachte gedane mededelingen (vgl. HR 6 juli 1999, griffienummer 110.730, r.o. 5.4). Het middel faalt derhalve.
22.
Het vierde middel klaagt erover dat het Hof zijn oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting op het middel worden de overwegingen aangehaald die het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.2.
23.
De klacht dat de door het Hof gegeven motivering onbegrijpelijk is omdat deze erop neerkomt dat in hoger beroep 14 maanden nodig zijn geweest om 16 door de verdediging opgegeven getuigen door de Rechter-Commissaris te doen horen, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof in het geheel niets heeft overwogen omtrent de periode die de Rechter-Commissaris nodig heeft gehad om de hem door het Hof bij tussenarrest van 8 december 1998 gegeven onderzoeksopdrachten uit te voeren.
24.
De klacht, dat het overgrote deel van de vertragingen te wijten is aan het zittingsrooster van het Hof en niet aan de agenda van de verdediging en dat een beroep op het zittingsrooster ter rechtvaardiging van termijn van drie maanden en langer ongeoorloofd is in een zaak die zich al zo lang voortsleept, noopt mij tot de volgende opmerkingen.
25.
Lezing van de processen-verbaal wijst uit dat het Hof in de periode van 29 september 1998 tot 26 januari 2001 20 zittingsdagen aan de zaak heeft gewijd en zes tussenarresten heeft gewezen3.. Ter terechtzitting van 23 juni 2000 is het onderzoek geschorst tot 18 september 2000 uitsluitend op grond van de omstandigheid dat het zittingsrooster een behandeling in dezelfde samenstelling op een eerdere datum niet toeliet. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2000 heeft de raadsman medegedeeld dat hij - in tegenstelling tot zijn eerdere mededeling daaromtrent - op de geplande terechtzitting van 17 november 2000 verhinderd was. Op laatstgenoemde datum heeft daarom een pro forma zitting plaatsgevonden, waarna de zaak is aangehouden tot 5 januari 2001 met als uitdrukkelijke reden dat het zittingsrooster van het Hof een behandeling van de zaak in dezelfde samenstelling op een eerdere datum niet mogelijk maakte. In alle andere gevallen is het onderzoek slechts beperkte tijd aangehouden of waren er (mede) andere redenen in het spel die het Hof ertoe noopte de zaak langere tijd - maar nooit langer dan drie maanden - aan te houden. Het zittingsrooster is derhalve uitsluitend in de periode van het zomerreces en in de periode waarin het Kerstreces viel, aangevoerd als enige reden voor aanhouding van de behandeling. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat het overgrote deel van de aanhoudingen te wijten is aan het zittingsrooster van het Hof, zodat het middel ook in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag faalt.
26.
Dat art. 6 EVRM in het geding zou zijn doordat de behandeling van de zaak éénmaal voor 85 dagen is aangehouden en éénmaal voor 49 dagen omdat het zittingsrooster een eerdere behandeling in dezelfde samenstelling niet mogelijk maakte, vermag ik niet in te zien. Ook niet in het licht van de omstandigheid dat met de behandeling van de zaak veel tijd gemoeid is geweest, hetgeen - naar het Hof heeft vastgesteld - voor het overgrote deel veroorzaakt is door de complexiteit en de ernst van de zaak, het nadere onderzoek dat nodig was in verband met de door de verdediging geuite ernstige beschuldigingen jegens het opsporingsapparaat en de vele verzoeken die de verdediging verder heeft gedaan (vgl. HR 25 maart 1997, NJ 1998, 38; HR 27 januari 1998, NJ 1998, 813 m.nt Kn en HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH). Ik wijs er daarbij nog op dat de verdediging zich gedurende de behandeling van de zaak ook nooit heeft verzet tegen de aanhoudingen en de termijnen waarvoor dit geschiedde.
27.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld
28.
Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
29.
Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2002
In de op één na laatste regel van het citaat staat abusievelijk 'gezoegd' in plaats van 'gezegd'.
Hier volgt een volledig overzicht van de zittingsdata in hoger beroep: 29-9-98, 24-11-98, tussenarrest: 8-12-99, 29-1-99, 9-4-99, 15-6-99, 13-8-99, 21-9-99, 19-11-99, tussenarrest: 3-12-00, 1-2-00, tussenarrest: 15-2-00, 28-4-00, 2-5-00, 9-5-00, 11-5-00, 23-6-00 (er is tevens een tussenarrest gewezen op die datum) , 18-9-00, 19-9-00, 22-9-00, 17-11-00 (er is tevens een tussenarrest gewezen op die datum), 5-1-00, tussenarrest: 22-1-00, 29-1-00 en arrest: 9-2-01.
Uitspraak 02‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
2 april 2002
Strafkamer
nr. 01593/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 2001, nummer 22/000778-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 maart 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de dagvaarding ter zake van feit 1 nietig verklaard voorzover het de woorden "en/of in het buitenland" betreft en de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 9 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. primair en 3. primair telkens opleverende "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (oud)", 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud), en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een revolver van Categorie III, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud)", 5. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (oud)", 6. primair "medeplegen van opzettelijke overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, meermalen gepleegd" en 7. "medeplegen van moord" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu er in deze zaak ontoelaatbare toezeggingen aan getuigen c.q. medeverdachten zijn gedaan of voorgehouden, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Het Hof heeft het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2001 gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Naar de mening van de verdediging zijn aan [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en de medeverdachte [medeverdachte], en wellicht ook aan [betrokkene 4], toezeggingen gedaan of voorgehouden dat bij de strafeis ermee rekening zal worden gehouden dat informatie is verstrekt, respectievelijk dat (in het geval van de medeverdachte [medeverdachte]) niet-vervolging voor drugsdelicten in het vooruitzicht wordt gesteld of - aan de in Engeland gedetineerde [betrokkene 2] - dat men zich zal inspannen voor spoedige overbrenging naar Nederland. Deze deals voldoen niet aan de gestelde eisen en zijn zozeer in strijd met beginselen van een goede procesorde dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet volgen.
Ter onderbouwing van dit standpunt wordt aangevoerd dat
- a)
[betrokkene 1] herhaalde malen is voorgehouden dat - als hij zou gaan verklaren - daarmee bij de strafeis rekening gehouden zou worden, terwijl hij bovendien allerlei voordelen genoot, zoals bezoek van zijn vrouw en dochter;
- b)
ook [betrokkene 3] toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot familiebezoek en dat met zijn verklaringen bij de strafeis zeer ernstig rekening is gehouden, waarbij wordt gewezen op de - in de ogen van de verdediging - zeer lage straf van twee jaren voor zijn aandeel in de moord op [betrokkene 5], naast een delict met betrekking tot BMK;
- c)
de uitlevering van de medeverdachte [medeverdachte] uitsluitend voor de moorden is gevraagd en niet voor drugszaken, terwijl hem een straf van drie tot vijf jaren door de officier van justitie mr Van Wijk is beloofd.
Mocht het hof aan de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] dienaangaande geen geloof hechten, dan zou de betrokken officier van justitie alsnog terzake moeten worden gehoord.
In algemene zin constateert het hof dat het begrip "deal" met een crimineel niet scherp omlijnd is. In de Modelbrief van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven d.d. 1 juli 1983 dienaangaande, die tot 1 april 1997 gold, wordt slechts gesproken van "het maken van bijzondere afspraken met criminelen", waarbij "kan worden aanvaard dat de tegenprestatie (hof: die door justitie wordt geleverd) ook buiten het gebruikelijke strafrechtelijke beleid ligt." In de Richtlijn afspraken met criminelen van het College van procureurs-generaal d.d. 13 maart 1997, Stcrt. 1997, 61, die in de plaats kwam van de Modelbrief, wordt gesproken van "een afspraak tussen een crimineel en het openbaar ministerie met het doel om een toetsbare getuigenverklaring te verkrijgen in ruil voor enige tegenprestatie van het openbaar ministerie. Die tegenprestatie kan onder meer bestaan in "het eisen van een lagere straf dan op basis van de tenlastelegging normaal zou zijn, onder vermelding van de motivering daarvan in het requisitoir." Ten aanzien van de te volgen procedure houdt deze richtlijn onder meer in (5.6): "Elke afspraak dient in de vorm van een schriftelijke overeenkomst tussen het betrokken lid van het OM en de crimineel te worden vastgelegd." Gelet op deze richtlijnen en het algemene spraakgebruik zal naar het oordeel van het hof slechts sprake kunnen zijn van een deal of afspraak, indien de tegenprestatie van de kant van Justitie schriftelijk is vastgelegd en een zodanige, in meer of mindere mate scherp omschreven en harde toezegging inhoudt dat de betrokkene, met wie de overeenkomst wordt gesloten, daaraan concrete verwachtingen kan ontlenen.
Van zodanige afspraak kan naar 's hofs oordeel niet worden gesproken indien verhorende ambtenaren, al dan niet na overleg met de officier van justitie, een verdachte voorhouden dat zijn proceshouding - en in het bijzonder het door hem volledig en naar waarheid verklaren omtrent de feiten waarvan hij verdacht wordt - van invloed zal zijn op de te eisen of op te leggen straf, zelfs niet indien daarbij een min of meer concreet perspectief van een te verwachten straf(eis) wordt uitgesproken. Het hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1996, NJ 1997, 59, waarin in een zaak waarin vanwege de officier van justitie aan een verdachte was meegedeeld dat, wanneer deze tot en met de terechtzitting bij zijn eerdere verklaringen zou blijven, de officier van justitie daarmee bij zijn eis rekening zou houden, werd overwogen:
"Het enkele feit van die toezegging kan niet tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn strafvervolging leiden, in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde feiten bekent en daarbij volledige openheid van zaken geeft en hij bij die bekentenis blijft, niet alleen door de rechter bij de straftoemeting maar ook door de officier van justitie bij het formuleren van zijn eis in een voor die verdachte positieve zin in de beschouwingen mag en veelal ook zal worden betrokken."
Toetsend aan deze uitgangspunten stelt het hof met betrekking tot de aan de bedoelde medeverdachten geschetste perspectieven het navolgende vast.
- a.
[Betrokkene 1]
Het hof leidt uit hetgeen door [betrokkene 7] ter terechtzitting in eerste aanleg op 12 februari 1998 en 2 maart 1998 als getuige is verklaard af, dat [betrokkene 1] aan de verhorende ambtenaren het voorstel heeft gedaan een deal te sluiten, in ruil voor door hem af te leggen verklaringen. Na overleg met de officier van justitie is besloten niet op dat voorstel in te gaan. Wel is hem te kennen gegeven dat met zijn proceshouding rekening gehouden zou worden. Uit het proces-verbaal d.d. 18 november 1997 van [betrokkene 8] (JA029.AMH) en het daarbij gevoegde transcript van verhoren leidt het hof af dat het verzoek om een deal door [betrokkene 1] op 31 oktober 1996 is gedaan en dat de verhorende ambtenaren hem vervolgens in algemene zin de consequenties van zijn proceshouding voor de eis hebben voorgehouden, in die zin dat die van aanzienlijke invloed op de te verwachten straf zou kunnen zijn. Deze uitspraken zijn naar het oordeel van het hof op generlei wijze als deal of afspraak aan te merken. Dat [betrokkene 1] voordelen zou hebben genoten die niet uitsluitend waren ingegeven door overwegingen van medemenselijkheid, acht het hof geenszins aannemelijk.
- b.
[Betrokkene 3]
De raadsman heeft bij zijn faxbericht van 8 mei 2000 naar voren gebracht dat aan [betrokkene 3] door [betrokkene 7] allerhande beloftes zijn gedaan, die op videoband 25 te beluisteren zouden zijn. Het hof heeft die band ter terechtzitting van 9 mei 2000 beluisterd en bezien. De eigen waarneming van het hof, weergegeven op blz. 5 van het proces-verbaal van die terechtzitting, houdt in dat [betrokkene 7] [betrokkene 3] heeft voorgehouden dat voor de opheldering van een aantal moorden beloningen zijn uitgeloofd en dat hij zich zal inzetten om die aan [betrokkene 3] te doen toekomen.
[Betrokkene 3] verklaart echter aan toezeggingen geen herinnering te hebben. Tevens heeft [betrokkene 3] ter terechtzitting van 22 september 2000 verklaard dat hem is aangeboden om onder een andere naam elders een nieuw leven te beginnen; het hof begrijpt dat met [betrokkene 3] de mogelijkheid van opname in een getuigenbeschermingsprogramma is besproken. Volgens [betrokkene 3] heeft hij daar later niets meer van gehoord en heeft hij er op een gegeven moment niet meer naar gevraagd. Andere mogelijke toezeggingen zijn niet aan de orde gekomen.
Het hof is daarom van oordeel dat elke aanwijzing ontbreekt dat met [betrokkene 3] een deal zou zijn gesloten. Het is niet aan het hof om zich een oordeel te vormen over de overwegingen die aan de straftoemeting in de zaken waarvoor [betrokkene 3] terecht moest staan, ten grondslag hebben gelegen.
- c.
de medeverdachte [medeverdachte]
Uit de stukken met betrekking tot de aan Spanje gevraagde rechtshulp blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte] op 9 april 1997 internationaal werd gesignaleerd aan Spanje ter zake van moord. Uit het rechtshulpverzoek d.d. 3 april 1997 blijkt dat het daarbij zowel ging om de moord op [betrokkene 5] als om de moord op [betrokkene 6]. De medeverdachte [medeverdachte] werd op 17 april 1997 in Spanje aangehouden en op 12 mei 1997 aan de Nederlandse Justitie overgedragen. Daaraan voorafgaande is hij twee maal - op 18 en 24 april - door Nederlandse opsporingsambtenaren verhoord.
De medeverdachte [medeverdachte] heeft als getuige in de zaak tegen verdachte op 22 januari 2001 verklaard dat hij voor de 'korte uitleveringstermijn' had gekozen, omdat hij met de moord op [betrokkene 5] niets te maken had. "Als ik de containers zou hebben afgeleverd, dan zou ik voor alle zaken uit het verleden niet meer vervolgd worden." Mij is door de officier van justitie Van Wijk toegezegd dat, als ik zou meewerken, er voor mij voor alle zaken een gevangenisstraf tussen de 3 en de 5 jaar uit zou komen. Ik moest een belastende verklaring afleggen." Dienaangaande overweegt het hof het navolgende.
Het hof hecht geen geloof aan de door de medeverdachte [medeverdachte] opgegeven reden voor medewerking aan verkorte uitlevering. Zij strookt noch met de door de medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 oktober 1997 en 20 november 1997 gegeven verklaring voor zijn medewerking - kort samengevat: vrees dat hij anders in Spanje zou moeten blijven - noch met de verklaringen die hij als verdachte in het opsporingsonderzoek naar die moord aflegde. Aan zijn verklaring omtrent toezeggingen door de officier van justitie hecht het hof evenmin geloof nu hij een dergelijke verklaring niet eerder heeft afgelegd, steun voor die verklaring in het dossier niet door het hof is aangetroffen en ook door de raadsman niet nader is aangegeven.
Het hof wijst het verzoek de betrokken officier van justitie hierover alsnog te horen af, omdat op grond van het hierboven overwogene de noodzaak daarvan niet is gebleken.
- d.
[Betrokkene 2]
Het hof acht het, mede op grond van hetgeen [betrokkene 7] dienaangaande bij de rechter-commissaris op 28 oktober 1996 heeft verklaard, aannemelijk dat aan [betrokkene 2] is toegezegd dat zo mogelijk medewerking zou worden verleend aan diens overbrenging in het kader van de WOTS. Blijkens de mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting van 18 november 1997 is een daartoe strekkend rechtshulpverzoek ook uitgevoerd.
Het hof vermag niet in te zien dat deze medewerking, gelet op de strekking van de verleende ondersteuning die past binnen het wettelijke en verdragsrechtelijke kader en het ter zake door de Nederlandse overheid gevoerde beleid, zou moeten worden aangemerkt als een "deal" met de getuige [betrokkene 2], noch dat die ondersteuning zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het hof wijst er ten overvloede nog op dat de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep alle gelegenheid heeft gehad de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen kritisch op hun geloofwaardigheid te toetsen.
- e.
[Betrokkene 4]
Nu de verdediging op geen enkele wijze heeft aangegeven waarin die afspraken zouden bestaan en slechts de mogelijkheid daarvan oppert, gaat het hof hieraan voorbij.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens handelen in strijd met een goede procesorde in het kader van de gestelde deals wordt verworpen."
3.3.
Het middel behelst blijkens de daarop gegeven toelichting twee klachten. Zowel het oordeel van het Hof dat er slechts sprake kan zijn van een deal of afspraak, indien de tegenprestatie van de kant van het Openbaar Ministerie schriftelijk is vastgelegd, als het oordeel van het Hof dat die tegenprestatie een zodanige, in meer of mindere mate scherp omschreven en harde toezegging dient in te houden dat de betrokkene, met wie de overeenkomst wordt gesloten, daaraan concrete verwachtingen kan ontlenen, getuigen, aldus de toelichting op het middel, van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.
De hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof moeten als volgt worden verstaan.
3.4.1
Het Hof heeft het verweer kennelijk aldus uitgelegd, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat dit in de eerste plaats de stelling bevatte dat
- a)
toezeggingen aan de desbetreffende personen zijn gedaan die moeten worden beschouwd als afspraken of deals met criminelen in de zin van de destijds voor het openbaar ministerie geldende Modelbrief van de procureurs-generaal aan de hoofdofficieren van justitie van 1 juli 1983 en de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997,61), welke in de plaats is gekomen van die Modelbrief, en
- b)
dat de hier gemaakte afspraken niet voldeden aan de eisen die daaraan in genoemde stukken werden gesteld, waarbij in het pleidooi onder andere melding wordt gemaakt van de eis van toestemming van de CTC.
3.4.2.
Naar het oordeel van het Hof was van afspraken in de zin van genoemde Modelbrief en Richtlijn geen sprake omdat telkens niet aan de orde was een "in meer of mindere mate scherp omschreven en harde toezegging" omtrent een tegenprestatie van het Openbaar Ministerie, waaraan de betrokkene concrete verwachtingen kon ontlenen, welke tegenprestatie schriftelijk was vastgelegd.
3.4.3.
Het Hof heeft een onderzoek ingesteld naar hetgeen de verdediging in dit verband had aangevoerd omtrent de feitelijke gang van zaken, dat wil zeggen de gestelde handelwijze van politie en Openbaar Ministerie jegens de genoemde medeverdachten. Het Hof is op grond van dat onderzoek tot de conclusie gekomen dat geen sprake was van handelen in strijd met een goede procesorde en heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verworpen.
3.5.
Het middel komt uitsluitend op tegen het hiervoor onder 3.4.2 bedoelde oordeel van het Hof, doch tevergeefs. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het voorgaande neemt niet weg dat de enkele omstandigheid dat eventuele toezeggingen in bovenvermelde zin niet schriftelijk zijn vastgelegd, niet meebrengt dat toetsing daaraan achterwege dient te blijven en dat aan het doen daarvan niet bepaalde consequenties kunnen worden verbonden.
Het Hof heeft dat echter niet miskend. Het heeft ten aanzien van ieder van de door de verdediging genoemde personen het hiervoor bedoelde onderzoek ingesteld, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven. 's Hofs oordeel dienaangaande en zijn conclusie dat voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie geen plaats is, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 2 april 2002.