HR, 19-03-2002, nr. 00339/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8961
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-03-2002
- Zaaknummer
00339/01
- Conclusie
Nr. 00339/01
- LJN
AD8961
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8961, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8961
ECLI:NL:HR:2002:AD8961, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8961
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑03‑2002
Nr. 00339/01
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 00339/01
Zitting 29 januari 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 22 december 2000 ter zake van het medeplegen van een gewapende ripdeal veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf. Voorts zijn beslissingen genomen over de inbeslaggenomen goederen als in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel komt met een motiveringsklacht op tegen de beslissing van het hof, voor zover daarin ten aanzien van het bij verzoeker inbeslaggenomen Nederlandse geld ter waarde van fl. 10.425,00 de bewaring is gelast ten behoeve van de (onbekende) rechthebbende.
4.
Het hof heeft bewezenverklaard, voorzover hier van belang, dat verzoeker:
"op 27 januari 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen enig bedrag aan Duitse Marken en enig bedrag aan Nederlands geld, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededaders ()."
5.
Het hof heeft in de rubriek "De op te leggen straf en maatregel" onder meer overwogen:
"Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten
- -
Geld buitenlands, zijnde 8620 Duitse Marken
- -
Geld Nederlands, zijnde f 10.425,-,
zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu ten aanzien van die voorwerpen thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt."
6.
Tot het bewijs heeft het hof onder nummer 2 een ambtsedig proces-verbaal van aangifte gebezigd, inhoudende de verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
- "()
Ik had een bedrag van ongeveer 52.000 DM bij mij. Dat bedrag bestond uit Duits geld en Nederlands geld. Ik denk 42.700 DM en 5.000 Nederlandse guldens.()"
7.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof dd. 12 december 2000 gevoegde pleitnota onder het kopje "Conclusie" heeft de raadsman van verzoeker het volgende verzocht:
- "()
Voorts verzoek() ik u de teruggave te gelasten van het Nederlandse geld dat bij [verdachte] in beslag is genomen ten tijde van zijn aanhouding ad f 10.425,-. [verdachte] heeft hierover verklaard dat dit zijn eigen geld is.
Hij heeft dit niet, zoals het bedrag in Duitse valuta dat eveneens bij hem in beslag is genomen, van [mededader] gekregen."
8.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft verzoeker het navolgende verklaard:
- "()
U houdt mij voor dat ik bij mijn aanhouding een flink geldbedrag op zak had. Omdat ik krap bij kas zit, had ik een gouden ketting uit de erfenis van mijn vader verkocht. ()
- U.
vraagt mij hoe ik aan de Duitse marken ben gekomen, die ik bij mijn aanhouding ook op zak had. Ik was bij het winkelcentrum. () [mededader] gaf me geld in handen.()"
9.
Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat het slachtoffer is beroofd van ongeveer 5000 Nederlandse guldens. Bij verzoeker is evenwel onder meer een bedrag van f. 10.425,-- in beslag genomen.
10.
Dat bedrag zou afkomstig kunnen zijn van [slachtoffer], aangezien de som van de afzonderlijke porties Duits en Nederlands geld een gat van ± 5000 vertoont ten opzichte van het door hem opgegeven totale bedrag. Voorts is bij verzoekers mededader [mededader] een bedrag van DM 26.300 in beslag genomen (bewijsmiddel 8). In totaal is dus na de beroving bij twee van de drie daders DM 34.920 en f. 10.425 inbeslaggenomen.
11.
Het dossier biedt aanknopingspunten voor het vermoeden dat het aan [slachtoffer] ontstolen bedrag niet de opbrengst van zuivere koffie was.
12.
Verzoeker heeft voor het feit dat hij een dergelijk bedrag op zak had een verklaring gegeven. Of deze verklaring al dan niet geloofwaardig is, is van belang bij de afweging die de feitenrechter moet maken indien over de rechten op het inbeslaggenomene een geschil bestaat.
13.
Namens verzoeker is het verweer gevoerd ertoe strekkende dat hij de rechthebbende van het inbeslaggenomen Nederlandse geld was.
14.
Het hof heeft de bewaring ten behoeve van een onbekende rechthebbende gelast met als motivering dat thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt. Daarmee heeft het hof dus te kennen gegeven: (1) dat verzoeker niet als rechthebbende op het inbeslaggenomene wordt beschouwd; (2) dat ook [slachtoffer] niet als rechthebbende op dat geld wordt beschouwd.
Gelet op het gevoerde verweer, de gegeven verklaring van herkomst en in aanmerking genomen dat het geld onder verzoeker in beslag is genomen, had het hof nader moeten motiveren op grond waarvan de bewaring van dat Nederlandse geld ten behoeve van de destijds onbekende rechthebbende werd gelast (vgl. HR 6 maart 2001, nr 02157/00, dat alleen in die zin van de onderhavige zaak verschilt dat in die zaak een rechthebbende niet viel aan te wijzen, en in de onderhavige zaak thans niet. Dit verschil komt mij niet cruciaal voor). Het middel, dat hierover klaagt, slaagt derhalve.
15.
Het middel is gegrond. Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de inbeslaggenomen som gelds ter grootte van f. 10.425,--, en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde ten aanzien van die beslissing opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 19‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 maart 2002
Strafkamer
nr. 00339/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2000, nummer 23/003072-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 juli 2000 - de verdachte ter zake van "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
Voorts heeft het Hof de bewaring gelast van de in het arrest omschreven voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing met betrekking tot het inbeslaggenomen geldbedrag van f. 10.425,--, en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde ten aanzien van die beslissing opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van f. 10.425,-- de bewaring ten behoeve van een rechthebbende heeft gelast, terwijl die beslissing onbegrijpelijk is aangezien de verdachte als rechtshebbende had moeten worden aangemerkt.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt onder meer als beslissing van het Hof in:
"Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten
- -
Geld buitenlands, zijnde 8620 Duitse Marken.
- -
Geld Nederlands, zijnde f 10.425,-,
zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu ten aanzien van die voorwerpen thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt."
3.3.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Het gaat in deze zaak om een zogenoemde ripdeal, waarbij de verdachte en diens mededaders op 27 januari 2000 een persoon hebben beroofd van geldbedragen die deze in een heuptas bij zich droeg. Tenlastelegging en bewezenverklaring spreken ten aanzien van het weggenomen goed van "enig bedrag aan Duitse marken en enig bedrag aan Nederlands geld".
3.4.
Bewijsmiddel 2 houdt onder meer in als verklaring van het slachtoffer:
"Ik had een bedrag van ongeveer 52000 DM bij mij. Dat bedrag bestond uit Duits geld en Nederlands geld. Ik denk 42.700 DM en 5000 Nederlandse guldens. Ik had dit geld op mijn lichaam in een heuptas."
3.5.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen zijn de verdachte en diens mededaders op 27 januari 2000 kort na het feit door de politie op straat aangehouden en is toen bij de verdachte een bedrag van 8620 Duitse marken en f.10.425,- in beslag genomen en bij diens mededader [mededader] een bedrag van 26.300 Duitse marken.
3.6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar omtrent de bij hem in beslaggenomen geldbedragen onder meer het volgende verklaard:
"U houdt mij voor dat ik bij mijn aanhouding een flink geldbedrag op zak had. Omdat ik krap bij kas zit, had ik een gouden ketting uit de erfenis van mijn vader verkocht. (...) U vraagt mij hoe ik aan de Duitse marken ben gekomen, die ik bij mijn aanhouding ook op zak had. Ik was bij het winkelcentrum. (...) [mededader] gaf me geld in handen. Ik heb die ketting op straat verkocht na mijn vorige detentie (...)". Ik heb die ketting verkocht aan een Afrikaan (...) Voorts houdt u mij voor dat de noodzaak de ketting te verkopen niet bestond, gezien mijn verklaring bij de rechtbank dat mijn vrouw werkt en dat dat genoeg is om van rond te komen. Nee dat was niet genoeg om van rond te komen."
3.7.
Hetgeen de raadsman blijkens genoemd proces-verbaal en de daaraan gehechte pleitnota ter verdediging heeft aangevoerd houdt omtrent de in beslaggenomen geldbedragen in:
"Voorts verzoek[t] ik U de teruggave te gelasten van het Nederlandse geld dat bij [verdachte] in beslag is genomen ten tijde van zijn aanhouding, ad f 10.425,-. [verdachte] heeft hierover verklaard dat dit zijn eigen geld is. Hij heeft dit niet, zoals het bedrag in Duitse valuta dat eveneens bij hem in beslag is genomen, van [mededader] gekregen."
3.8.
Voorzover het middel bedoelt te klagen dat uit de bestreden uitspraak niet kan volgen dat door de verdachte en zijn mededaders een bedrag aan Nederlands geld is weggenomen ter hoogte van het bedrag waarvan het Hof de bewaring heeft gelast, mist het feitelijke grondslag, nu de gebezigde bewijsmiddelen - gelet op het door het slachtoffer opgegeven totaalbedrag dat hem afhandig is gemaakt, - de mogelijkheid insluiten dat aan Nederlands geld een bedrag ter hoogte van genoemd bedrag is weggenomen.
Gelet op dat laatste en op de omstandigheid dat de verdachten kort na het feit zijn aangehouden met inbeslagneming van de bedragen zoals in de bewijsmiddelen genoemd, is het oordeel van het Hof dat de verdachte niet als rechthebbende op het in het middel genoemde bedrag kan worden aangemerkt, niet onbegrijpelijk, terwijl het in het licht van de enkele door de verdachte in hoger beroep gedane en op generlei wijze gestaafde bewering dat dat bedrag afkomstig was van de verkoop door hem van een ketting "aan een Afrikaan", geen nadere motivering behoefde.
- 3.9.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 19 maart 2002.