HR, 20-11-2001, nr. 3575/00
ECLI:NL:HR:2001:AD5214
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2001
- Zaaknummer
3575/00
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AD5214
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD5214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5214
ECLI:NL:HR:2001:AD5214, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5214
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑11‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 03575/00
Mr Wortel
Zitting: 9 oktober 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 'doodslag', 'openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen', 'medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht', 'poging tot doodslag, meermalen gepleegd' en 'medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III' veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Daarin wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring van het als vierde feit aan verzoeker tenlastegelegde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, aangezien de bewezenverklaring een poging tot doodslag op twee personen behelst, terwijl verzoeker, blijkens die bewijsmiddelen, slechts één kogel heeft afgevuurd.
4.
Het Hof heeft ten aanzien van feit 4 bewezenverklaard dat verzoeker
"op 6 november 1998, in de gemeente Vlissingen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet (op zeer korte afstand) op die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] met een vuurwapen een kogel op die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] heeft afgeschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.
Er kan geen twijfel over bestaan dat één bepaalde gedraging zodanige uitwerkingen kan hebben ten aanzien van verschillende personen dat het door de strafbaarstelling die deze gedraging verbiedt beschermde rechtsgoed ten aanzien van elk dier personen wordt aangetast, zodat de gedraging kan worden aangemerkt als meermalen gepleegd, vgl. HR NJ 1981, 170 en HR DD 92.224. De omstandigheden van het geval moeten uitwijzen of die situatie zich voordoet.
6.
Verzoeker zelf heeft bij de politie verklaard (bewijsmiddel 3.4) dat hij op een weg liep en een auto naast hem op de rijbaan stopte; dat hij zijn vuurwapen "duidelijk" heeft gericht op de beide inzittenden van die auto en wel "op hun hoofden", en dat hij heeft geschoten met de bedoeling "hen" te raken.
[Slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij de auto bestuurde waarin ook [slachtoffer 2] zat en dat hij, toen hij zag dat verzoeker een pistool op hem richtte, met hoge snelheid is weggereden (bewijsmiddel 3.1). Technisch onderzoek van de politie heeft uitgewezen (bewijsmiddel 3.5.) dat een vaste ruit aan de linkerzijde van die auto - derhalve een zijruit - een gat vertoonde ter hoogte van het hoofd van de bestuurder.
7.
Aangezien verzoeker zich blijkens deze bewijsmiddelen niet recht vóór of achter de auto bevond toen hij schoot, maar aan de zijkant daarvan, is het alleszins mogelijk dat hij, een schot lossend met zijn in de richting van de beide inzittenden van die auto gerichte wapen, die beide personen dodelijk had verwond. Ik meen dat als feit van algemene bekendheid kan worden aangemerkt dat een kogel die van korte afstand wordt afgevuurd in de richting van twee (ten opzichte van de schutter) naast elkaar zittende personen zeer wel eerst de ene persoon kan treffen en - na diens lichaam verlaten te hebben - vervolgens de andere, en bij beide personen dodelijk letsel kan aanrichten. Op het doden van de beide personen was verzoekers opzet, getuige diens bovengenoemde, tot bewijs gebezigde verklaring, ook gericht, terwijl uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het slechts aan het accelereren van de auto te danken is geweest dat de kogel achter het hoofd van de bestuurder insloeg.
8.
's Hofs oordeel dat verzoeker heeft beoogd met de ene, door hem afgevuurde, kogel de beide inzittenden van de auto dodelijk te verwonden en dat die gedraging ook geschikt was om dat beoogd gevolg teweeg te brengen is niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaand onderzoek in cassatie leent dat oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, zich niet.
9.
Het middel faalt. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
20 november 2001
Strafkamer
nr. 03575/00
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juli 2000, nummer 22/000100-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zoetermeer" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 6 januari 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "doodslag", 2. "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen", 3 subsidiair "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", 4. "poging tot doodslag, meermalen gepleegd" en 5. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is voorzover van belang aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 4 aan de verdachte tenlastegelegde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, aangezien die bewezenverklaring een poging tot doodslag op twee personen behelst, terwijl de verdachte slechts één kogel heeft afgevuurd.
3.2.
Ten laste van de verdachte is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 6 november 1998, in de gemeente Vlissingen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet (op zeer korte afstand) op die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] met een vuurwapen een kogel op die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] heeft afgeschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende vastgesteld:
- (i)
de verdachte heeft op 6 november 1998 op de Scheldestraat in Vlissingen onenigheid gekregen met de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 1];
- (ii)
de verdachte stond naast de auto waarin [slachtoffer 1] zich als bestuurder bevond en waarin de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 2] als passagier zat;
- (iii)
de verdachte heeft zijn pistool gepakt en heeft - van korte afstand - een kogel afgevuurd op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die naast elkaar zaten;
- (iv)
de verdachte heeft hieromtrent als volgt verklaard: "Ik richtte duidelijk op hen beiden. (...) Ik schoot met de bedoeling om hen te raken. Ik had ze gewoon willen doodschieten. Als ze niet met hoge snelheid weg waren gereden, had ik ze zeker gedood.";
- (v)
een ruit aan de linkerzijde van de auto waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zaten, vertoonde nadat de verdachte had geschoten, een gat ter hoogte van het hoofd van de bestuurder.
3.4.
Gelet op deze vaststellingen van het Hof en in aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat een kogel die van zeer korte afstand wordt afgevuurd in de richting van twee naast elkaar (en vanuit de schutter bezien achter elkaar) zittende personen eerst de ene persoon kan treffen en vervolgens de andere, is het oordeel van het Hof dat de verdachte met het vereiste opzet heeft gepoogd twee personen van het leven te beroven, niet onbegrijpelijk. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 7 juli 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze beloopt elf jaar en vijf maanden;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 20 november 2001.