HR, 08-05-2001, nr. 02895/00
ECLI:NL:HR:2001:AB1473
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-05-2001
- Zaaknummer
02895/00
- Conclusie
Nr. 2895/00
- LJN
AB1473
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1473, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1473
ECLI:NL:HR:2001:AB1473, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1473
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑05‑2001
Nr. 2895/00
Partij(en)
Mr. Jörg
Nr. 2895/00
Zitting 13 februari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft, met vrijspraak van het tenlastegelegde meermalen medeplegen van moord en eenmaal medeplegen van poging tot moord, verzoeker bij arrest van 29 maart 2000 wegens - kort gezegd - het medeplegen van doodslag, meermalen (nl. tweemaal) gepleegd, het medeplegen van poging tot doodslag alsmede verboden wapen- en munitiebezit, veroordeeld tot zestien jaar gevangenisstraf. Bovendien heeft het hof de teruggave gelast van inbeslaggenomen kleding en enkele voorwerpen aan het verkeer onttrokken. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen voor een bedrag van ƒ 1.423,00 in combinatie met de alternatieve verplichting de helft van dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij.
- 2.
Behalve verzoeker is ook zijn broer [betrokkene A] veroordeeld wegens diens aandeel in de schietpartij. In zijn zaak, aanhangig onder nummer 2894/00, neem ik heden eveneens conclusie. Voorts heeft ook het openbaar ministerie beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep is niet-ontvankelijk aangezien het openbaar ministerie geen schriftuur houdende middelen van cassatie heeft voorgesteld (art. 437, eerste lid, Sv oud).
- 3.
Het betreft hier de zogenaamde Bacchus-zaak, genoemd naar het gelijknamige muziekcafé in Gorinchem waar op 10 januari 1999 bij een schietpartij twee jonge vrouwen gedood werden en een derde ernstig gewond werd. Deze conclusie betreft slechts het strafrechtelijke aspect van deze zaak die tot grote maatschappelijke beroering heeft geleid.
- 4.
Kort gezegd komt uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen naar voren dat verzoeker de dodelijke schoten heeft gelost met het pistool dat hij kort tevoren van zijn broer [betrokkene A] had afgepakt. Dit pistool was [betrokkene A] gaan halen na een ruzie met Albanezen in en buiten Bacchus, waarbij [betrokkene A] iets gezegd heeft in de trant van: `Ik maak jullie allemaal af.’ Nadat verzoeker dit pistool had afgepakt is [betrokkene A] naar Bacchus teruggegaan om verhaal te halen, gevolgd door verzoeker. Aangekomen bij Bacchus werden zij niet toegelaten. [Betrokkene A] heeft daar op de deuren gebonsd, veel herrie gemaakt en geschreeuwd dat de Albanezen naar buiten moesten komen. Verzoeker heeft, toen hij door een ruitje in een deur een portier naar binnen zag lopen zeven schoten gericht op de toegangsdeur gelost.
- 5.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
- 6.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot het houden van een reconstructie.
- 7.
Ter terechtzitting van het hof van 13 maart 2000 heeft de toenmalige raadsman van verzoeker een reconstructie verzocht in verband met mogelijk schotresten p-v, p. 15). Daaraan lag kennelijk de gedachte ten grondslag dat daaruit zou kunnen blijken dat alsdan op de (kleding van de) schutter schotresten zouden moeten worden aangetroffen. Bij het onderzoek van verzoeker en diens kleding waren deze niet aangetroffen.
- 8.
Het hof heeft het verzoek afgewezen en daartoe overwogen zoals is weergegeven in de toelichting op het middel.
- 9.
In het oordeel van het hof - dat een reconstructie van het schietproces en een daaropvolgend schotrestenonderzoek redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding - ligt besloten dat het houden van een reconstructie niet noodzakelijk was. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd (art. 316 en 328 in verband met art. 415 Sv; HR 7 november 1995, DD 96.094; HR 28 april 1992, DD 92.307).
- 10.
Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, mede gezien de op dezelfde terechtzitting afgelegde verklaring van getuige-deskundige R.C. Roepnarain die onder meer als volgt luidt:
“Mij wordt gevraagd of een reconstructie van het schietproces de waarheid zou kunnen dienen. Ik merk op dat een reconstructie van het schietproces moeilijk is. Bij de reconstructie moet bijvoorbeeld exact dezelfde munitie worden gebruikt. Gebleken is dat in casu sprake was van herladen patronen, welke niet fabrieksmatig worden gemaakt. Herladen patronen worden gemaakt door kleine firma’s en hobbyisten. Voorts zijn van belang de stand van het wapen, de wijze waarop de mouw zat, de weersomstandigheden en de frequentie van het manipuleren van de kleding na het schieten.()
Bij een reconstructie van het schietproces en een daaropvolgend schotrestenonderzoek kan worden vastgesteld of de combinatie van het betreffende wapen en de bij het schietincident gebruikte munitie schotresten zouden kunnen veroorzaken. Een exacte reconstructie is echter niet mogelijk.”
- 11.
Dat een aantal gegevens wel bekend zijn, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, doet hieraan niet af.
- 12.
Het middel faalt.
- 13.
Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van doodslag en het medeplegen van poging tot doodslag, en valt in drie klachten uiteen.
- 14.
Het middel faalt bij gebrek aan belang. Het leerstuk van het medeplegen slaat namelijk de brug tussen het niet volledig uitvoeren van de bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving en het toch strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor de volledige verwezenlijking van het delict. Dit probleem speelt in de zaak van verzoekers broer, maar niet in die van verzoeker, aangezien bewezenverklaard is dat het verdachte was (en niet zijn broer) die de schoten heeft gelost en die zodoende ten volle de door de wet verboden gedragingen heeft verricht. Wat dit betreft had verzoeker ook wegens plegen veroordeeld kunnen worden. Aan medeplegen is geen hogere straf verbonden dan aan het plegen, dus hierin is ook geen belang van verzoeker gelegen.
Dat het middel, dat reeds faalt ten aanzien van [betrokkene A], overigens a fortiori zou falen in de onderhavige zaak, valt te lezen in mijn conclusie in de zaak van [betrokkene A], waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
15.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verklaring waarin verzoeker de bewezenverklaarde feiten bekent, onrechtmatig is verkregen.
16.
Ter terechtzitting van het hof heeft de toenmalige raadsman van verzoeker aangevoerd dat de bekentenis is verkregen in strijd met het in art. 3 EVRM uitgedrukte folterverbod en het verbod van een onmenselijke of vernederende behandeling.
17.
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe onder meer overwogen zoals is weergegeven in de toelichting op het middel.
18.
De toelichting op het middel benadrukt dat verzoeker ten tijde van zijn bekentenis was verstoken van de bijstand van een raadsman.
19.
Het middel en de toelichting miskennen dat het hof ook nog heeft gewezen op twee verklaringen van verzoeker die hij in aanwezigheid van zijn raadsman tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd: op 14 januari 1999 heeft verzoeker wederom een bekennende verklaring afgelegd; op 18 februari 1999, derhalve dus een maand later, heeft verzoeker zijn bekentenissen herhaald. Wat er ook zij van de kwaliteit van het verhoor door de politie, dat verzoeker niet heeft kunnen terugkomen op de bij de politie afgelegde bekentenis is hierdoor onaannemelijk, zodat niet van een noodzakelijke doorwerking van het resultaat van een (eventueel onrechtmatig) verhoor kan worden gesproken. Verzoeker is dus niet in zijn belang geschaad (zie Naeyé, ‘Schending van vormvoorschriften tijdens het opsporingsonderzoek’, in In zijn verdediging geschaad, 1989, blz. 51-61 op blz. 58).
20.
Dat het hof het verweer heeft verworpen is reeds terecht op bovenstaande grond.
21.
Het middel faalt.
22.
Het vierde middel klaagt over de bewijswaarde van de verklaring van [de getuige] zoals die in bewijsmiddel 4 is neergelegd.
23.
De ter terechtzitting van het hof door [de getuige] afgelegde verklaring en de eigen waarneming van het hof, zijn weergegeven in de toelichting op het middel.
24.
Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat het hof tevens de verklaring van [de getuige] tot bewijs bezigt, welke hij op 15 maart 1999 en 6 april 1999 tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd. Daaruit blijkt onder meer dat hij kort na de schietpartij zag dat één van de drie mannen een bril droeg en dat díe man een vuurwapen in de binnenzak van zijn jas deed.
25.
Uit de verklaring die verzoeker op 6 april 1999 tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, volgt dat [de getuige] daar de foto van verzoeker met baard en bril heeft aangewezen als “zeker” de man die een vuurwapen in een jaszak wegstopte.
26.
Uit het samenstel van de verklaringen van [de getuige] blijkt dat hij zich ter terechtzitting heeft vergist toen hij de tolk en niet verzoeker aanwees als de man die hij kort na de schietpartij zag en die een vuurwapen in zijn jaszak stopte. Door de eigen waarneming van het hof wordt ook aannemelijk waarom [de getuige] zich vergiste: verzoeker had ten tijde van de schietpartij wèl een baard en snor, maar ter terechtzitting niet.
27.
Ondanks de vergissing van [de getuige] heeft het hof diens verklaring voor het bewijs kunnen gebruiken, aangezien het hof door zijn waarnemingen aangeeft hoe deze vergissing kan zijn ontstaan. Het is dus een zeer beredeneerd, en daarom even overtuigend, bewijsmiddel.
28.
Het middel faalt.
29.
De middelen falen en ondanks de bijzonder grote ernst van de zaak kan ik u toch niet anders adviseren dan de middelen af te doen met de `kale’, aan art. 101a ontleende motivering.
30.
Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
31.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 08‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 mei 2001
Strafkamer
nr. 02895/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de beroepen in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2000, parketnummer 22/002051-99, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “de Dordtse Poorten” te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 3 augustus 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair en 2 subsidiair "medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd", 3 subsidiair "medeplegen van poging tot doodslag" en 4 "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot zestien jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en tevens de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling van een som geld aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer een en ander op de wijze als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Cassatieberoep is ingesteld zowel door de Advocaat-Generaal bij het Hof als door de verdachte. De beroepen richten zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraken. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep en het beroep van de verdachte zal verwerpen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de Advocaat-Generaal
Nu bij de Hoge Raad geen schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend, kan de Advocaat-Generaal ingevolge het bepaalde in art. 437, eerste lid, Sv in zijn beroep niet worden ontvangen.
4. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof het verweer, daartoe strekkende dat door de verdachte afgelegde, bekennende verklaringen wegens strijd met art. 3 EVRM niet voor het bewijs gebezigd mochten worden, voor wat betreft de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte welke op 14 januari 1999 tegenover de politie is afgelegd, heeft verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting is een desbetreffend verweer gevoerd, waarbij behalve op genoemd verdragsartikel ook een beroep is gedaan op art. 29, eerste lid, Sv. Dat verweer heeft het Hof kennelijk aldus uitgelegd, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat het behalve op bovengenoemde tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte tegenover de politie, ook betrekking heeft op andere door de verdachte tijdens het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaringen.
5.3.
Het Hof heeft naar aanleiding van dat verweer overwogen en beslist:
“6.1.1.
De raadsman heeft gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen zijn afgedwongen op een wijze die strijdig is met de pressieverboden van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze verklaringen niet tot bewijs mogen worden gebruikt. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd hetgeen is weergegeven in zijn pleitnota waarvan een kopie van het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2000 is gehecht.
6.1.2.
Het Hof verwerpt dit verweer en overweegt daarbij als volgt.
Uit het door de politie opgemaakt proces-verbaal en uit de verhoren door de rechter-commissaris van de betrokken
Politieambtenaren blijkt het volgende.
- 6.1.3.
Het politieverhoor tijdens welk de verdachte is gaan bekennen is aangevangen op 13 januari 1999 te ± 19.30 uur.
Voorafgaand is aan de verdachte medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Tot ± 24.00 uur is diverse malen gepauzeerd. Tussen ± 24.00 en ± 00.30 uur is de verdachte alleen geweest. Om ± 00.30 uur is het verhoor hervat. De verdachte heeft toen desgevraagd verklaard tegen voortzetting van het verhoor geen bezwaar te hebben.
Vanaf laatst genoemd tijdstip had het verhoor een confronterend karakter. Op sommige momenten is met stemverheffing tegen de verdachte gesproken.
Om ± 01.40 uur heeft de verdachte gevraagd een advocaat te mogen raadplegen. Nadat de politieambtenaren hem erop hadden gewezen dat zulks gezien het late uur problematisch zou zijn, heeft de verdachte verdere medewerking aan het verhoor verleend.
Vervolgens heeft de verdachte om ± 02.30 uur gevraagd verder verhoor tot de volgende ochtend uit te stellen. Op dat moment betrad een andere politieambtenaar het verhoorvertrek die de verdachte indringend vroeg wie er had geschoten. De verdachte heeft daarop een bekennende verklaring afgelegd. Het verhoor is om ± 04.00 uur beëindigd.
- 6.1.4.
Het vorenstaande leidt naar ’s hofs oordeel niet tot het door de raadsman ingenomen standpunt.
Uit het vorenstaande valt immers niet af te leiden dat zich op enig moment een situatie heeft voorgedaan waarin de verdachte tegen zijn wil is gedwongen aan het verhoor mee te werken. De lange duur van het verhoor, het deels nachtelijke tijdstip daarvan, de confrontatie en het spreken met stemverheffing door de politie tegen de verdachte zijn voorts naar ’s hofs oordeel niet als rechtens ongeoorloofd te beschouwen, mede gezien het belang van de waarheidsvinding met betrekking tot het zeer ernstige feit waarvan verdenking bestond.
- 6.1.5.
Op 14 januari 1999 is de verdachte geleid voor de officier van justitie en vervolgens voor de rechter-commissaris. Bij die gelegenheden heeft de verdachte wederom een bekennende verklaring afgelegd. Bij het verhoor door de rechter-commissaris werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsman. Het Hof is van oordeel dat ook met betrekking tot deze verklaringen geen sprake is van afgedwongen bekentenissen als door de raadsman bedoeld.
Met name kan het feit dat de nachtrust die de verdachte genoot volgend op het hierboven genoemde politieverhoor betrekkelijk kort en wellicht niet geheel ongestoord was niet tot een dergelijke gevolgtrekking leiden.
- 6.1.6.
Op 18 februari 1999 - derhalve ruim een maand later - is de verdachte wederom door de rechter-commissaris gehoord, in aanwezigheid van zijn raadsman. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte - zakelijk weergegeven - zijn bekentenissen herhaald. Met betrekking tot dit verhoor zijn naar ’s hofs oordeel geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de stelling van de raadsman ondersteunen.
- 6.1.7.
Tenslotte merkt het Hof in dit verband op dat niet aannemelijk is geworden dat op de verdachte op enig moment druk is uitgeoefend die onevenredig groot was in relatie tot zijn psychische gesteldheid”.
5.4. Aldus heeft het Hof het verweer dat onder meer bij meergenoemd verhoor van de verdachte door de politie op 14 januari 1999 art. 3 EVRM is geschonden, dan wel het verbod van art. 29, eerste lid, Sv is overtreden, zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting en op toereikende gronden verworpen.
Blijkens de toelichting op het middel bestrijdt de steller van het middel dat oordeel van het Hof op zichzelf niet, maart voert deze aan dat het Hof heeft miskend dat, gelet op hetgeen het Hof omtrent de gang van zaken bij genoemd politieverhoor heeft vastgesteld, op 14 januari 1999 “op ontoereikende gronden aan de verdachte rechtsbijstand is onthouden”. Dat brengt mee, aldus de toelichting op het middel, dat er sprake is van schending van art. 6, tweede (de Hoge Raad leest: derde) lid aanhef en onder b, EVRM en van art. 14, derde lid aanhef en
onder b, IVBPR.
5.5. In ’s Hofs overwegingen zoals hiervoor onder 5.3 weergegeven ligt - mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de latere verhoren van de verdachte door de Rechter-Commissaris - het oordeel besloten dat, wat er zij van de gang van zaken bij meergenoemd politieverhoor (ook gezien de achtergrond van de in het middel bedoelde verdragsbepalingen en het bepaalde in art. 28, tweede lid, Sv) de verdachte niet in zijn belangen is geschaad. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat, naar het Hof heeft vastgesteld, de verdachte zowel op 14 januari 1999 als op 18 februari 1999, toen hij door de Rechter-Commissaris in aanwezigheid van zijn raadsman werd verhoord, zijn bekentenis heeft herhaald. Het voorgaande in aanmerking genomen stond het het Hof vrij de op 14 januari 1999 tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte tot het bewijs te bezigen.
5.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het beroep;
Verwerpt het beroep van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 8 mei 2001.