HR, 12-12-2000, nr. 01899/00
ECLI:NL:HR:2000:AA8966
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-12-2000
- Zaaknummer
01899/00
- Conclusie
Nr. 01899/00
- LJN
AA8966
- Roepnaam
Honden Peter
Medeplichtigheid door nalaten
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA8966, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8966
ECLI:NL:HR:2000:AA8966, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8966
- Vindplaatsen
NJ 2002, 516 met annotatie van G. Knigge
Conclusie 12‑12‑2000
Nr. 01899/00
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 01899/00
Zitting 17 oktober 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Aan verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij uitspraak van 3 juni 1999 een gevangenisstraf van twaalf jaren opgelegd wegens 1. Subsidiair “medeplichtigheid aan: doodslag”, 2. “zware mishandeling” en 3. “mishandeling, meermalen gepleegd”.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr M.J. Verwers, advocaat te Wageningen, een middel van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het middel bevat de klacht dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker medeplichtig is geweest aan de door [medeverdachte] verrichte doodslag, aangezien verzoeker ten aanzien van het slachtoffer geen bijzondere zorgplicht had tot ingrijpen in het levensberovend gedrag van een ander.
- 4.
Uit de literatuur kan worden opgemaakt dat medeplichtigheid die uit passiviteit bestaat, uit niets-doen alleen dan behulpzaamheid of gelegenheid geven in de zin van art. 48 Sr oplevert indien ingrijpen is geboden (De Hullu, Materieel strafrecht, 2000, p. 467), indien er een rechtsplicht om te doen bestaat (HSR 15e, p. 446). De rechtsvraag draait dan ook om het punt of op verzoeker een plicht rustte om [medeverdachte] niet zijn gang te laten gaan, en hem te beletten voort te gaan met het zó grof gewelddadig tekeer gaan tegen het slachtoffer dat deze daaraan is bezweken.
- 5.
Uit de gezamenlijkheid van bewijsmiddelen kan het volgende opgemaakt worden:
Verzoeker (in de bewijsmiddelen [..] genoemd) woonde in bij het slachtoffer, [..], in de bewijsmiddelen ook wel [..] of `[..]’ genoemd, dit ter onderscheiding van de hoofddader, [medeverdachte], ook wel (eveneens) [..], `[..]’ of [..] genoemd.
- -
Het slachtoffer zorgde voor verzoeker omdat deze geen uitkering meer kreeg (bewijsmiddel 1-4). [Medeverdachte] woonde ook er ook.
- -
Verzoeker heeft in de periode van 1 september 1997 tot en met 14 januari 1998 het slachtoffer meermalen met een stok, en met zijn handen geslagen, en hem eenmaal met een stanleymes in het gezicht gesneden (bewijsmiddelen 3-1 t/m 3-4).
- -
Verzoeker heeft het slachtoffer in de periode van 15 t/m 22 januari 1998 zo hard met een stuk trapleuning geslagen dat het slachtoffer onder de blauwe plekken zat, blauwe ogen had en dagenlang niet meer heeft kunnen lopen. Verzoeker was `gelukkig op tijd gestopt,’ zegt hij zelf, want anders had hij hem wel kunnen doodslaan. Verzoeker was `over de zeik,’ hevig agressief `ik sloeg hem eigenlijk te hard’ (bewijsmiddel 2-1); het slachtoffer heeft, aldus [medeverdachte], sinds de laatste mishandeling, de laatste twee weken van zijn leven, absoluut niet meer kunnen lopen (bewijsmiddel 2-6).
- 6.
Uit de ten aanzien de doodslag (feit 1) gebezigde bewijsmiddelen kan voorts het volgende worden afgeleid:
verzoeker hoorde het slachtoffer huilen, nadat [medeverdachte] hem met cowboylaarzen in elkaar had geschopt en het huis had verlaten;
- -
verzoeker wist dat het slachtoffer om hulp huilde, maar in plaats van te helpen deed verzoeker zijn kamerdeur dicht en zette de stereo hard aan, omdat hij het gehuil niet wilde horen;
- -
verzoeker wist ook dat het slachtoffer zwaar gewond was geraakt door de schoppen van [medeverdachte] - nog afgezien van wat hij zelf het slachtoffer had aangedaan -, want er was overal bloed;
- -
[medeverdachte] kwam terug en begon weer te schoppen; verzoeker maande hem hierop iets zachter te doen, omdat iedereen hem kon horen;
- -
verzoeker heeft op geen enkel moment geprobeerd [medeverdachte] daadwerkelijk te laten stoppen en hij heeft evenmin getracht hulp voor [het slachtoffer] te laten komen, toen deze na het vertrek van [medeverdachte] lag te creperen in de toilet.
- 7.
Naar mijn oordeel kan worden gezegd dat iemand die een ander in een hulpeloze positie brengt (waar deze ander zich dus niet op eigen kracht uit kan bevrijden) zichzelf daarmee in de positie brengt dat hij een zorgplicht heeft ten opzichte van die hulpeloze ander. De inhoud van deze zorgplicht staat niet bij voorbaat vast, afhankelijk als deze is van de omstandigheden van het geval. Wel staat het voor mij vast dat deze zorgplicht in ieder geval inhoudt dat adequate maatregelen moeten worden getroffen indien onmiskenbaar is dat een derde de gezondheid van de hulpeloze benadeelt. Adequate maatregelen kunnen bestaan uit het daadwerkelijk tussenbeide komen, zodat de schadelijke gedragingen ophouden, of uit het waarschuwen van de politie of het inroepen van hulp. Men zal in ieder geval iets moeten doen; men zal niet aan de kant mogen blijven staan. Verzaakt men de zorgplicht of treft men inadequate maatregelen, dan kan dat worden gekwalificeerd als gelegenheid geven tot of behulpzaamheid bij het optreden van de derde; gelegenheid geven of behulpzaamheid door nalaten dus.
- 8.
Wat betreft het opzet gaat het om de wetenschap en de wil bij degene die de zojuist genoemde zorgplicht verzaakt: weet hij wat het slachtoffer wordt aangedaan en kan hij ingrijpen? Als dat zo is, dan kan gezegd worden dat hij opzettelijk nalaat op te treden tegen het (strafbare) gedrag van de derde, en heeft hij dat gedrag en de gevolgen daarvan ook gewild, op zijn minst op de koop toe genomen.
- 9.
In deze opvatting heeft naar mijn mening het hof uit bovenstaand feitelijke gegevens kunnen afleiden dat verzoeker willens en wetens, gelet op de omstandigheid dat hij niet heeft ingegrepen, doch [medeverdachte] slechts heeft gemaand iets zachter te doen omdat iedereen het kon horen, gelegenheid gegeven aan [medeverdachte] om [het slachtoffer] te trappen, waarbij verzoeker bewust het aanmerkelijke risico heeft gelopen - gelet op zijn kennis van de deplorabele gezondheidstoestand van [het slachtoffer] alsmede gelet op de omstandigheid dat verzoeker na het vertrek van [medeverdachte] [het slachtoffer] zwaar gewond in de toilet liet liggen en zich met muziek op zijn kamer heeft teruggetrokken om het huilen maar niet te horen -, dat [het slachtoffer] kwam te overlijden (vgl. voor voorwaardelijk opzet bij medeplichtigheid o.a. HR 26 februari 1985, NJ 1985, 651 en HR 19 januari 1991, DD 92.113).
- 10.
Aldus heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verzoeker medeplichtig is geweest aan doodslag.
- 11.
Het middel faalt derhalve.
12.
Nu het middel zich beperkt tot het aan de orde stellen van genoemde rechtsvraag, gevoel ik geen behoefte tot het maken van een ambtshalve opmerking over een heel ander punt, terwijl ik overigens geen gronden heb gevonden die aanleiding geven tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
13.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Uitspraak 12‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 december 2000
Strafkamer
nr. 01899/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3
juni 1999, parketnummer 21/002609-98, alsmede tegen alle op de terechtzitting
van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [woonplaats] (Groot-Brittannië) op [geboorteplaats] 1966,
zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak
verblijvende in het Huis van Bewaring “Karelskamp” te Almelo.
- 1.
De bestreden einduitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 22 december 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair “medeplichtigheid aan: doodslag”, 2. “zware mishandeling” en 3. “mishandeling, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
- 1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
- 3.
Beoordeling van het middel
- 3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof het begrip medeplichtigheid onjuist heeft uitgelegd door bij gebreke van een aan de zijde van de verdachte bestaande plicht tot ingrijpen de verdachte toch schuldig te achten aan medeplichtigheid aan doodslag.
- 3.2.1.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 1999 gehechte pleitnota houdt in dat door de verdediging het verweer is gevoerd dat de verdachte geen bijzondere hoedanigheid had op grond waarvan op hem een bijzondere zorgplicht rustte voor het leven, de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van het slachtoffer waardoor hij was gehouden maatregelen te nemen ter voorkoming van gedragingen van de medeverdachte [..] die de gezondheid en het leven van het slachtoffer rechtstreeks bedreigden.
- 3.2.2.
Dit verweer is niet van louter feitelijke aard. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of - indien wordt uitgegaan van de in voormeld betoog van de raadsman gestelde feiten - bij gebreke van een dergelijke bijzondere rechtsplicht van medeplichtigheid kan worden gesproken. Daarom had het Hof bij de kwalificatiebeslissing nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Dat behoeft evenwel op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
- 3.3.
Het Hof heeft immers in het verkorte arrest, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, onder het hoofd “Oplegging van straf en/of maatregel” onder meer het volgende overwogen:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan langdurig en op grove wijze gepleegd geweld tegen
[het slachtoffer].
Het slachtoffer was drie maanden voor zijn dood met verdachte bij de medeverdachte in huis komen wonen. In die periode werd het slachtoffer door met name verdachte stelselmatig en bijzonder grof mishandeld, vernederd en financieel misbruikt.
Verdachte heeft [het slachtoffer] meermalen op beestachtige wijze (o.a. met een stuk van een trapleuning) mishandeld, dusdanig dat deze uiteindelijk niet meer kon lopen en incontinent werd. Ondanks dat het slachtoffer dringend medische verzorging behoefde heeft verdachte nagelaten om datgene te doen wat van ieder weldenkend mens in die omstandigheden mag worden verwacht, namelijk het inroepen van hulp. In plaats daarvan heeft de verdachte in stuitende onverschilligheid [het slachtoffer] in deplorabele toestand aan zijn lot overgelaten.
Zodoende heeft de verdachte een klimaat gecreëerd waarin het slachtoffer langzaam maar zeker de dood in is gedreven. Uiteindelijk heeft medeverdachte [..] zo hard en langdurig in het gezicht en tegen het hoofd van de al zwaargewonde en weerloze [slachtoffer] geschopt en geslagen, dat deze daaraan is overleden.
Verdachte is tegen dit laatste, voor het slachtoffer fatale geweld niet of niet noemenswaard opgetreden, maar heeft min of meer toegekeken hoe het slachtoffer werd doodgeschopt.
Uit de gedragingen van verdachte spreekt een houding die getuigt van het ontbreken van ieder respect voor de persoon en het leven van het slachtoffer”.
- 3.4.
In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof - overeenkomstig hetgeen kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen - vastgesteld dat de verdachte wist dat het slachtoffer, tevens zijn huisgenoot, volstrekt weerloos was. Nu het Hof tevens heeft vastgesteld dat die weerloosheid door de verdachte was veroorzaakt, heeft het Hof kennelijk en terecht geoordeeld dat daardoor op de verdachte de rechtsplicht was komen te rusten om het slachtoffer te beschermen tegen het door [medeverdachte] in de woning van de verdachte en in diens bijzijn jegens het slachtoffer gepleegde geweld. De klacht faalt dus.
- 3.5.
Het middel behelst voorts de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het hier vereiste opzet niet kan worden afgeleid.
- 3.6.
Ook deze klacht slaagt niet. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte door
in strijd met zijn hiervoor onder 3.4 bedoelde plicht
niet of niet noemenswaard op te treden tegen het door [medeverdachte] jegens het slachtoffer gepleegde geweld, dat geweld opzettelijk heeft toegelaten en dat hij voorts, gelet op de aard van dat geweld en de, hem bekende, deplorabele toestand van het slachtoffer, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door dat geweld zou komen te overlijden, zodat de verdachte daaraan medeplichtig is geweest.
- 3.7.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
- 4.
Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 december 2000.