HR, 24-10-1995, nr. 100740
ECLI:NL:HR:1995:ZD0261
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-10-1995
- Zaaknummer
100740
- LJN
ZD0261
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:ZD0261, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑10‑1995; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:14
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1996, 201 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Uitspraak 24‑10‑1995
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde diefstal, art. 311.1 Sr. Vordering OvJ dat aan verdachte alsnog onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd i.p.v. aan hem opgelegde onbetaalde arbeid ten algemene nutte, art. 22g Sr. Staat ex art. 22h Sr jo. art. 14h t/m 14j Sr h.b. open tegen in vonnis Pr opgenomen beslissing a.b.i. art. 22g Sr? HR ambtshalve: Ex art. 14g.3 Sr is in geval algemene voorwaarde, dat verdachte zich niet schuldig maakt aan strafbaar feit, niet is nageleefd, tot behandeling van vordering tul bevoegd rechter bij wie zaak m.b.t. nieuw feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van veroordeling t.z.v. dat feit worden toegewezen. Ex art. 361a Sv maakt beslissing omtrent gegrondheid van die vordering deel uit van in strafzaak gegeven uitspraak. I.g.v. overtreding van algemene voorwaarde voorziet wet dus in gevoegde behandeling van vordering tul en (nieuwe) strafzaak. Vordering tul slechts o.g.v. niet-naleving van bijzondere voorwaarde kan ex art. 14g.3 Sr uitsluitend worden ingediend bij rechter die voorwaarde heeft opgelegd. Wet voorziet niet in mogelijkheid dat behandeling van zodanige vordering wordt gevoegd met behandeling van nieuwe strafzaak. Op zodanige vordering dient derhalve afzonderlijke beslissing te worden gegeven. Ex art. 14j.1 Sr zijn beslissingen tot tul, v.zv. zij geen deel uitmaken van uitspraken t.z.v. andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat alleen beslissing m.b.t. gegrondheid van vordering tul van voorwaardelijk opgelegde straf wegens niet-naleving van algemene voorwaarde deel kan uitmaken van uitspraak t.z.v. andere strafbare feiten, zodat art. 14j Sr slechts tegen zodanige beslissing rechtsmiddel openstelt, waarbij dat rechtsmiddel slechts tegen uitspraak in haar geheel kan worden ingesteld (vgl. HR NJ 1994/233 en HR NJ 1994/675). Een i.g.v. niet-naleving van bijzondere voorwaarde gegeven beslissing op vordering tul is dus ex de in art. 14j Sr vooropgestelde hoofdregel niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Gelet op wetsgeschiedenis bij aanvulling van WvSr met straf van onbetaalde arbeid moet systeem van de wet aldus worden opgevat dat op vordering van OM a.b.i. art. 22g Sr afzonderlijk dient te worden beslist en dat die beslissing evenmin aan enig rechtsmiddel onderworpen is. Hieruit volgt dat tegen de door Pr gegeven beslissing op vordering a.b.i. art. 22g Sr geen rechtsmiddel openstond. Hof had derhalve OvJ n-o dienen te verklaren in zijn beroep, v.zv. dat was gericht tegen beslissing van Pr tot afwijzing van vordering a.b.i. art. 22g Sr. HR doet wat Hof had behoren te doen. Volgt partiële vernietiging.
24 oktober 1995
Strafkamer
nr. 100.740
NS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 november 1994 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 18 november 1993 – de verdachte ter zake van ‘’diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van een valse sleutel’’ veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de verdachte in de plaats van de bij vonnis van de Politierechter te Arnhem van 13 januari 1992 opgelegde onbetaalde arbeid ten algemenen nutte een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden opgelegd en de tenuitvoerlegging daarvan gelast.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd:
- dat het bestreden arrest moet worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het Hof in de plaats van de aan de verdachte bij vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 13 januari 1992 opgelegde straf van 120 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden heeft opgelegd en de tenuitvoerlegging daarvan heeft gelast;
- dat de Hoge Raad zo nodig zal verstaan dat de Officier van Justitie geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Politierechter tot afwijzing van zijn vordering als bedoeld in art. 22g Sr, althans dat de Hoge Raad de Officier van Justitie alsnog in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep;
- dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.
4. Procesgang
4.1. Bij vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 13 januari 1992 is de verdachte onder meer veroordeeld tot onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende honderdentwintig uren, in de plaats van twee maanden gevangenisstraf.
4.2. Op 3 september 1993 is ter griffie van de Rechtbank te Arnhem een vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 22g Sr ontvangen, waarin de Officier van Justitie vordert dat de verdachte alsnog onvoorwaardelijk de gevangenisstraf wordt opgelegd in de plaats waarvan hem bij evenbedoeld vonnis onbetaalde arbeid ten algemenen nutte was opgelegd, op de grond dat de verdachte deze niet heeft verricht. Aan deze vordering is een oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van de Politierechter van 18 november 1993 gehecht, voor welke terechtzitting de verdachte ook ter zake van het hiervoor onder 1 bedoelde feit is gedagvaard. Bij vonnis van 18 november 1993 heeft de Politierechter de verdachte ter zake van dat feit veroordeeld tot onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende 100 uren, in de plaats van twee maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en heeft hij de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 22g Sr afgewezen. De Officier van Justitie heeft tegen het vonnis van de Politierechter hoger beroep ingesteld, waarna het Hof het bestreden arrest heeft gewezen.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. Ingevolge art. 22h Sr zijn op de behandeling van een vordering als bedoeld in art. 22g Sr de artikelen 14h tot en met 14j Sr van overeenkomstige toepassing.
In deze zaak dient zich de vraag aan of ingevolge die bepalingen hoger beroep openstond tegen de in het ter zake van het hiervoor onder 1 vermelde strafbare feit gewezen vonnis van de Politierechter opgenomen beslissing als bedoeld in art. 22g Sr.
5.2.1. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
Bij Wet van 26 november 1986, S 593, is de regeling van de voorwaardelijke veroordeling herzien.
Op grond van de voordien geldende regeling diende zowel in geval van niet-naleving van de algemene als in geval van niet-naleving van de bijzondere voorwaarden de vordering tot tenuitvoerlegging te worden ingediend bij de rechter die de voorwaardelijke straf had opgelegd: art. 14h, eerste lid, in verbinding met art. 14i, eerste lid, (oud) Sr.
De beslissingen op zodanige vorderingen waren niet aan enig rechtsmiddel onderworpen: art. 14k, eerste lid, (oud) Sr.
Voor de tenuitvoerlegging op de grond dat de veroordeelde zich had schuldig gemaakt aan een (nieuw) strafbaar feit gold het vereiste van een voorafgaande onherroepelijke veroordeling ter zake van dat feit: art. 14h, eerste lid, (oud) Sr.
Dit vereiste is — in verband met de daaraan verbonden bezwaren — bij genoemde wet van 26 november 1986, S 593, komen te vervallen. Ingevolge art. 14g, derde lid, Sr is in geval de algemene voorwaarde, dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, niet is nageleefd, tot behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging bevoegd de rechter bij wie de zaak met betrekking tot het nieuwe feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling ter zake van dat feit worden toegewezen. Ingevolge het bij genoemde wet ingevoegde art. 361a Sv, maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. In geval van overtreding van de algemene voorwaarde voorziet de wet dus in een gevoegde behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging en de (nieuwe) strafzaak. Met een en ander is een rationalisering van het straftoemetingsproces beoogd (MvT, Kamerstukken II, 1984–1985, 18764, nrs. 1–3, blz. 16).
Een vordering tot tenuitvoerlegging slechts op grond van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ingevolge art. 14g, derde lid, Sr, evenals onder de voorheen geldende regeling, uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd (Kamerstukken II, 1984–1985, 18764, nrs. 1–3, blz. 29). De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve een afzonderlijke beslissing te worden gegeven.
5.2.2. Ingevolge art. 14j, eerste lid, Sr zijn beslissingen tot tenuitvoerlegging, voor zover zij geen deel uitmaken van uitspraken ter zake van andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Uit hetgeen hiervoor onder 5.2.1 is overwogen volgt dat alleen een beslissing met betrekking tot de gegrondheid van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde deel kan uitmaken van een uitspraak ter zake van andere strafbare feiten, zodat art. 14j Sr slechts tegen een zodanige beslissing een rechtsmiddel openstelt (waarbij dat rechtsmiddel slechts tegen de uitspraak in haar geheel kan worden ingesteld: vgl. HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 233 en 14 juni 1994, NJ 1994, 675). Een in geval van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde gegeven beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging is dus ingevolge de in art. 14j Sr vooropgestelde hoofdregel niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
5.3.1. De Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet van 25 oktober 1989, Stb. 482, tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid, houdt, met betrekking tot de overeenkomstige toepassing van art. 14h tot en met 14j Sr ten aanzien van art. 22h Sr in (Kamerstukken II, 1986/1987, 20 074, nr. 3, blz. 17):
‘’Aangezien het hier om een vergelijkbare beslissing gaat, namelijk de beslissing (…) tot de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf waarvoor de dienstverlening in de plaats kwam, ligt het in de rede de behandeling hiervan aan dezelfde voorschriften te binden.’’
5.3.2. Voorts houdt de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1987/1988, 20 074, nr. 6, blz. 19–20) onder meer in:
‘’Evenmin komt het ons juist voor een beroepsmogelijkheid te openen tegen de beslissing ingevolge artikel 22g om alsnog de vrijheidsstraf geheel of gedeeltelijk ten uitvoer te leggen. Anders dan dit lid (sc.) (het desbetreffende lid van de G.P.V.-fractie, HR) veronderstelt gaat het namelijk niet om een wijziging van het vonnis waarbij dienstverlening wordt opgelegd als alternatief voor de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die eveneens in het vonnis wordt vermeld. Als de veroordeelde zich niet met deze vrijheidsstraf kan verenigen, moet hij na de vonniswijziging in beroep gaan en niet pas als de dienstverlening en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt gelast. Zie ook artikel 14j, eerste lid, tweede volzin, Sr.’’
5.3.3. Waar in de hiervoor onder 5.3.1 weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting gesproken wordt van ‘’een vergelijkbare beslissing’’ is kennelijk bedoeld: een beslissing die vergelijkbaar is met de beslissing op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 14g, eerste lid, Sr die berust op de niet-naleving door de veroordeelde van enige bijzondere voorwaarde, nu zij daarmee immers de meeste overeenkomst vertoont. Voor deze lezing kan bovendien steun worden ontleend aan de omstandigheid dat ten aanzien van de behandeling van de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 22g Sr de artikelen 361a en 424, derde lid, Sv niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Deze lezing brengt mee dat het systeem der wet aldus moet worden opgevat, dat op een vordering als evenbedoeld afzonderlijk dient te worden beslist en dat die beslissing niet aan enig rechtsmiddel onderworpen is.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat tegen de door de Politierechter gegeven beslissing op de vordering als bedoeld in art. 22g Sr geen rechtsmiddel openstond. Het Hof had derhalve de Officier van Justitie niet-ontvankelijk dienen te verklaren in zijn beroep, voor zover dat was gericht tegen de beslissing van de Politierechter tot afwijzing van de vordering als bedoeld in art. 22g Sr. De Hoge Raad zal in zoverre doen wat het Hof had behoren te doen.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere grond dan de hiervoren onder 5.4 bedoelde aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het Hof in de plaats van de aan de verdachte bij vonnis van de Politierechter te Arnhem van 13 januari 1992 opgelegde straf van arbeid ten algemenen nutte een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden heeft opgelegd en de tenuitvoerlegging daarvan heeft gelast;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de beslissing tot afwijzing van de vordering als bedoeld in art. 22g Sr;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Bleichrodt en Koster, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 24 oktober 1995.