Onder meer naar Belgisch recht, waarin aan de benadeelde een sterkere positie in het strafproces is toegekend dan in het Nederlandse recht, kunnen in een aantal gevallen de rechten van de benadeelde worden uitgeoefend door zijn rechtsopvolgers. Zie J. Nuytinck en Van Marwijk Kooij in Adv.blad 1965, p. 370 en 409.
HR, 23-06-1992, nr. 91531
ECLI:NL:HR:1992:AD1701
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-06-1992
- Zaaknummer
91531
- LJN
AD1701
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:AD1701, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:AD1701
ECLI:NL:PHR:1992:AD1701, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:AD1701
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑06‑1992
Inhoudsindicatie
Diefstal (art. 310 Sr), mishandeling (art. 300.1 Sr) en huisvredebreuk (art. 138.1 Sr). CAG gaat ambtshalve in op vraag of na overlijden van beledigde partij de in feitelijke aanleg reeds aan hem toegewezen vordering als vermogensbestanddeel van boedel van overledene op diens erfgenamen overgaat. HR: Geen middelen ingediend en geen grond voor ambtshalve vernietiging. Volgt verwerping.
23 juni 1992
Strafkamer
nr. 91.531
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 maart 1991 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 10 mei 1990, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen, — de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 primair dan wel subsidiair telastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 6. telkens opleverende: "diefstal", 4. "mishandeling" en 5. "in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de beledigde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Derhalve moet het cassatieberoep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Govaerts en Koster, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 23 juni 1992.
Conclusie 24‑03‑1992
Inhoudsindicatie
Diefstal (art. 310 Sr), mishandeling (art. 300.1 Sr) en huisvredebreuk (art. 138.1 Sr). CAG gaat ambtshalve in op vraag of na overlijden van beledigde partij de in feitelijke aanleg reeds aan hem toegewezen vordering als vermogensbestanddeel van boedel van overledene op diens erfgenamen overgaat. HR: Geen middelen ingediend en geen grond voor ambtshalve vernietiging. Volgt verwerping.
Nr. 91.531
Zitting 24 maart 1992
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak doet zich de rechtsvraag voor of na het overlijden van de "beledigde partij" de in feitelijke aanleg reeds aan hem toegewezen vordering als vermogensbestanddeel van de boedel van de overledene op diens erfgenamen overgaat. Anders gezegd: Kan een civiele vordering die door de strafrechter bij nog niet onherroepelijke beslissing (de verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld) is toegewezen in cassatie worden overgenomen, althans — in dit geval — worden geacht te zijn overgenomen, door de erfgenamen van de na de toewijzing door de feitenrechter, doch vóór de beslissing van de Hoge Raad, overleden beledigde partij?
2. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 14 maart 1991 in de strafzaak tegen [verdachte] , verzoeker tot cassatie, de civiele vordering van [betrokkene 1] tot een bedrag van ƒ 300,-- wegens geleden schade toegewezen en tevens verzoeker veroordeeld tot betaling van de kosten die de beledigde partij in hoger beroep heeft gemaakt tot een bedrag van ƒ 50,--. Het cassatieberoep is op 28 maart 1991 ingesteld. Middelen van cassatie zijn door of namens verzoeker niet naar voren gebracht. Bij de gedingstukken bevindt zich een afschrift van een akte van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Ede, waaruit blijkt dat de beledigde partij, [betrokkene 1] , op 17 juli 1991 is overleden. De (voor 19 september 1991 voorziene) kennisgeving van het ingestelde cassatieberoep aan de beledigde partij heeft niet kunnen plaatsvinden.
3. Alleen degene die door het telastegelegde (zie HR NJ 1990, 93) strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden kan zich als beledigde partij in het strafgeding voegen. Subrogatie is niet toegestaan (HR NJ 1966, 292). Vgl. Melai/Groenhuijsen, aant. 8 op artt. 332–337. De "laconieke regeling van ons wetboek" (G.E. Langemeijer in NJB 1938, p. 58) en de geschiedenis van de Tweede afdeling van het Tweede Boek van Sv zwijgen over de gevolgen van het overlijden van de beledigde partij voor het voortbestaan van de — al dan niet, eventueel nog niet onherroepelijk, toegewezen — civiele vordering1..
4. Groenhuijsen bespreekt enige aspecten van het probleem dat het overlijden van het slachtoffer oproept in zijn dissertatie Schadevergoeding voor slachtoffers van delicten in het strafgeding, Nijmegen, 1985 en in Melai, aant. 8 op art. 332. Zijn zienswijze kan aldus worden samengevat:
a. Art. 6:108 BW (het nieuwe art. 1406) kent aan nabestaanden een rechtsvordering wegens overlijden van het slachtoffer van een strafbaar feit toe. Deze rechtsvordering is "geen actie van het slachtoffer, die na overlijden overgaat op zijn erfgenamen" (aant. 8).
b. Ingeval het slachtoffer overlijdt, vóórdat het zich in het strafgeding heeft kunnen voegen, kunnen de erfgenamen niet de vordering tot schadevergoeding — "die wel degelijk onder algemene titel op hen overgaat" — voor de strafrechter instellen (ib.).
c. De, in art. 6:108 BW bedoelde, erfgenamen kunnen ook niet de vordering in het strafgeding overnemen, wanneer de beledigde partij overlijdt voordat de toewijzing van de vordering onherroepelijk is geworden.
De onder b en c vermelde standpunten berusten hierop dat naar geldend recht alleen die personen zich als civiele partij in een strafgeding kunnen voegen, "die zelf zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd" (ib.).
5. In de juridische litteratuur is algemeen aanvaard dat de vordering van de beledigde partij van burgerrechtelijke aard is, zodat de bepalingen van materieel burgerlijk recht erop van toepassing zijn, doch dat de indiening en de behandeling ervan in het strafgeding worden beheerst door voorschriften van het Wetboek van Strafvordering. Zie de gegevens vermeld in de conclusie OM vóór HR NJ 1986, 199, onder 9.2–9.4; aan de gegevens kan worden toegevoegd: Groenhuijsen, diss., p. 5; Minkenhof/Reijntjes, p. 227.
6. De hier toepasselijke regel van materieel burgerlijk recht is die van art. 880 BW: "De erfgenamen treden van regtswege in het bezit der goederen en regtsvorderingen van de overledenen." Deze regel kent enige uitzonderingen. Asser-Meijers-Van der Ploeg noemen drie categorieën van vermogensrechtelijke rechtsbetrekkingen die niet op de erfgenamen overgaan (deel 6 van de Asserserie, p. 270–272):
- De rechtsbetrekkingen in een hoedanigheid die niet op de erfgenamen overgaat (bijvoorbeeld recht op ouderlijk vruchtgenot) vererven niet.
- Een vordering tot vergoeding van immateriële schade vererft alleen dan, wanneer de gelaedeerde een dagvaarding heeft uitgebracht of wanneer anderszins is gebleken dat hij de rechtsvordering heeft willen geldend maken (Hof Den Haag NJ 1960, 157, Hof Amsterdam NJ 1985, 77, Hof Arnhem NJ 1985, 78).
- Rechten en verplichtingen die volgens wet, statuten of overeenkomst met de dood van de gerechtigde c.q. de schuldenaar eindigen vererven niet.
7. Ik neem aan dat Groenhuijsen van oordeel is dat de vordering van degene die zich als civiele partij in het strafgeding voegt valt onder de eerstgenoemde groep van uitzonderingen. De gedachtengang is dan dat de hoedanigheid van beledigde partij niet een hoedanigheid is die op erfgenamen overgaat, aangezien die hoedanigheid slechts toekomt aan degene die zelf getroffen is in het belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.
8. Tot deze gedachtengang, die ertoe strekt voor het hiervóór onder 4c bedoelde geval een regel van burgerlijk recht opzij te zetten, dwingt, naar mijn mening, de regeling van de beledigde partij in het Wetboek van Strafvordering niet. De vordering van de beledigde partij is een gewone civiele vordering terzake van materiële of immateriële schade, die de gelaedeerde door middel van het strafvorderlijke instrument van voeging in het strafgeding geldend heeft willen maken. De door de gelaedeerde gekozen weg verandert de aard van de vordering niet. Scherper gezegd: door de strafprocesrechtelijke voeging wordt de civiele vordering niet een hoogstpersoonlijke vordering als bedoeld in de eerste uitzondering bij Asser-Van der Ploeg. Of de toewijzing van de vordering door de strafrechter onherroepelijk is of niet doet in dit verband, naar ik meen, niet ter zake. De eenmaal bij wege van voeging ingediende vordering valt na het overlijden van de schuldeiser als vermogensbestanddeel in diens boedel.
9. In deze zaak betreft de civiele vordering materiële schade, nl. rentederving en kosten voor vervanging van de gelaedeerde in zijn bedrijf tijdens de behandeling in eerste aanleg (zie het zittingsverbaal in eerste aanleg van 10 mei 1990, p. 5) en reiskosten voor de verschijning in hoger beroep (proces-verbaal, p. 3). De vordering valt dus ook niet onder de tweede in Asser-Van der Ploeg genoemde groep van uitzonderingen.
10. Voor de afdoening in cassatie van de strafzaak tegen verzoeker is het volgende nog van belang. Ingevolge art. 435 eerste lid Sv wordt aan de beledigde partij die zich in het geding gevoegd heeft van elk ingesteld cassatieberoep kennis gegeven. Ingeval de beledigde partij na de voeging overlijdt, moet die kennisgeving aan zijn erven geschieden. (Mutatis mutandis geldt hetzelfde ten aanzien van het voorschrift van art. 413 tweede lid Sv.) In deze zaak is de kennisgeving van art. 435 Sv niet aan de erfgenamen van de beledigde partij gedaan. Dit verzuim behoeft geen gevolg te hebben. Een eventueel cassatiemiddel van (of voor) de beledigde partij zal zich immers tot een rechtspunt met betrekking tot de vordering moeten beperken. Bij zo een middel zouden de erfgenamen, nu het hof de vordering van de beledigde partij immers integraal heeft toegewezen, geen belang hebben. De toewijzing van de civiele vordering door het hof kan derhalve, naar mijn mening, in stand blijven. De vordering zal aan de erven van de beledigde partij moeten worden voldaan.
11. Gronden voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak heb ik niet aangetroffen. Ik concludeer derhalve tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑1992