HR, 13-06-1989, nr. 85378
ECLI:NL:PHR:1989:AC3119
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-06-1989
- Zaaknummer
85378
- LJN
AC3119
- Roepnaam
Rotterdamse doodslag
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1989:AC3119, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑1989; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:1989:AC3119, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑1989
- Vindplaatsen
NJ 1990, 193 met annotatie van G.E. Mulder
Uitspraak 13‑06‑1989
Inhoudsindicatie
Ontoereikende weerlegging van het beroep op noodweer en noodweerexces.
13 juni 1989
Strafkamer
nr. 85.378
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 juni 1988 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats] , ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep met verbetering van gronden bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 december 1987, waarbij de verdachte ter zake van “doodslag” is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het vonnis omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. J.L.A.M. le Cocq d’Armandville, advocaat te Rotterdam, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL 1
Schending van net recht en/of verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, in het bijzonder van de artikelen 40 en 41 Sr., alsmede 358 en 415 Sv., doordat het Hof, dat het vonnis in eerste aanleg met verbetering en overigens met overneming van gronden heeft bevestigd, het door en namens rekwirant gevoerde verweer, waarbij een beroep werd gedaan op noodweer(exces) c.q. overmacht, heeft verworpen met een onbegrijpelijke en innerlijk tegenstrijdige motivering, althans dit verweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
TOELICHTING
De feiten terzake laten zich aan de hand van het door het Hof bevestigde vonnis als volgt reconstrueren.
— [verdachte] (rekwirant van cassatie) zat argeloos in een bar.
— [betrokkene] (het latere slachtoffer) beroofde [verdachte] daar en toen, gewapend met een mes, van drugs en geld.
— [verdachte] verweerde zich —onmiddellijk— tegen die beroving.
— Bij dat verweer gebruikte [verdachte] op zijn beurt een mes.
— [betrokkene] stak op [verdachte] in en verwondde [verdachte] —nogal toevallig— betrekkelijk licht.
— [verdachte] op zijn beurt raakte [betrokkene] bij z’n verdediging
—betreurenswaardig doch evenzeer nogal toevallig— dodelijk.
Eén gegeven —namelijk dat [betrokkene] op [verdachte] instak en [verdachte] verwondde— is niet in het vonnis noch in het arrest terug te vinden.
Blijkens de pleitnotities die deel uit maken van het proces—verbaal terechtzitting d.d. 13 juni 1988, heeft de verdediging echter uitdrukkelijk opgeworpen, dat er ook op [verdachte] is ingestoken.
Dat gegeven lijkt van belang bij de beoordeling van de vraag of in casu noodweer(exces) moet worden aangenomen.
Het is daarom onjuist, dat het Hof geen beslissing heeft genomen omtrent voormeld feitelijk gegeven.
Vooralsnog gaat rekwirant er evenwel vanuit, dat het Hof aannemelijk heeft geacht, dat er ook op [verdachte] is ingestoken.
Zoals vermeld beriep de verdediging zich in beide feitelijke instanties op noodweer(exces) c.q. overmacht.
In het bijzonder beriep de verdediging zich daarbij op Noyon—Langemeijer—Remmelink, aantekening 7 op art. 41 Sr., waarin wordt beschreven: “de aanranding moet zijn ogenblikkelijk, d.i. zij mag noch (te ver) in de toekomst liggen, noch reeds voorbijgegaan zijn.
Verdediging tegen een aanranding die in het verleden ligt is uit haar aard onbestaanbaar.
De vraag is echter, wannér een aanranding kan geacht worden te zijn geeindigd. Bij aanranding van lijf en eerbaarheid is zij niet moeilijk te beantwoorden het einde der aanranding valt samen met het ophouden der feitelijkheid. Bij aanranding van goed, voor zover die zich openbaart in vernieling of beschadiging, geldt het zelfde. Bij diefstal echter kan de aanranding geacht worden nog voort te duren al is het misdrijf reeds voltooid, dus ook al heeft de dief zich reeds in het bezit van eens anders goed gesteld.
Zij zal daarbij eerst zijn afgelopen wanneer net gestolene geheel buiten de macht van de bestolene is gebracht zolang de dief het gestolene niet geheel in veiligheid heeft gebracht maar, er mede weglopende, nog kan worden achterhaald, duurt de aanranding voort”.
Hieraan kan worden toegevoegd dat mr. A.J.M. Machielse in zijn proefschrift “Noodweer in het strafrecht” (Amsterdam 1986) ondermeer op bladzijde 552 vermeldt “de aanranding op een goed geeft alle auteurs aanleiding te benadrukken, dat art. 41 de bestolene toestaat de buit van de vluchtende dief af te nemen”.
De Rechtbank verwierp dat verweer. Zij stelde dat het handelen van [verdachte] volstrekt los gezien moet worden van een eventueel door [betrokkene] gepleegde diefstal.
Daarmee huldigde de Rechtbank een standpunt dat diametraal staat tegenover de hiervoor gememoreerde mening van alle auteurs.
Het Hof lijkt de auteurs te eerbiedigen. Het verwierp het verweer namelijk niet zondermeer. Het stelt vast, dat er sprake was van een —onmiddellijke wederrechtelijke— “aanranding”, die daarin bestond “dat [betrokkene] , gewapend met een mes een hoeveelheid cocaine en een bankbiljet aan [verdachte] ontnam”.
De vervolgens door het Hof te beantwoorden vraag naar aanleiding van net verweer is, of de verdediging tegen die aanranding noodzakelijk en geboden was. (Zie Machielse blz. 645 en volgende).
Bij de beantwoording van die vraag moet voorop gesteld worden, dat de door het Hof vastgestelde aanranding —het ontnemen van geld en goed middels wapengeweld— zich strafrechtelijk laat kwalificeren als diefstal met geweld, conform art. 312 Sr.
Noyon—Langemeijer—Remmelink vermeldt in aantekening 3 op art. 312Sr. ondermeer:
“Het karakter van dit delict is zeer zorgvuldig uiteengezet in HR 28 juli 1911 W 9225. Men zal bij dit artikel — aldus de Hoge Raad— nimmer, gelijk bij 288 Sr., op het oog hebben gehad een bijzonder soort van samenloop van meerdere feiten, die, ware art. 312 er niet, zouden worden beheerst door art. 56 en 57 Sr.
Art. 312 is als één geheel gedacht”.
Vervolgens verliest het Hof bij de werkelijke beantwoording van de hiervoor gestelde vraag —verdediging noodzakelijk en geboden?— uit het oog, dat er in casu sprake is van een complexe aanranding —een gebeuren immers conform art. 312 Sr.—
Overwoog het Hof eerst namelijk, dat de aanranding betrof “Dat [betrokkene] , gewapend met een mes, goederen en geld aan [verdachte] ontnam”, vervolgens bagatellisseert het Hof de aanranding als een gering gebeuren.
Daarbij heeft het Hof kennelijk slechts het vermogensaspect op het oog.
Die —onterechte— beperking van de aanranding verandert overigens niets aan het hiervoor op pagina 1 in de laatste alinea gemelde uitgangspunt.
Het stond [verdachte] dus in beginsel vrij z’n goederen te verdedigen en de dief [betrokkene] te achtervolgen teneinde de buit van hem af te nemen.
Vanaf hier geeft de tweeslachtige visie van het Hof op de door [betrokkene] gepleegde aanranding —enerzijds een diefstal met geweld, anderzijds een simpele diefstal met een geringe (?) buit— aanleiding tot talloze vragen.
Het betreft hier namelijk niet een simpele diefstal, waarbij men —het zij nogmaals herhaald— mag trachten de buit weer terug te nemen, doch de aanranding ging gepaard met geweld.
Is het volgens het Hof bij zo’n aanranding van goederen, waarbij notabene ook het leven of gezondheid van de bestolene in geding is, opeens niet meer toegestaan om de dief te achterhalen en de goederen terug te nemen?
Gunt het Hof de agressieve dief de triomf die de pleger van een simpele diefstal wordt ontzegd?
Zo ja, dan huldigt het Hof een standpunt, dat haaks staat op de discussies die hebben geleid tot de bestaande redaktie van art. 41 Sr.
Mocht het Hof ook de agressieve dief die triomf niet gunnen, hoe moet de bestolene dan in dit soort gevallen reageren?
Het lijkt alleszins in overeenstemming met de beginselen van subsidiairiteit en proportionaliteit indien de bestolene zich verweert met niet zwaardere middelen als die welke door de agressor/dief worden gehanteerd.
Dat laatste deed [verdachte] in casu.
Onbegrijpelijk in dit verband is, dat het Hof [verdachte] lijkt te verwijten, dat notabene hij risico’s nam door zichzelf en zijn goederen te verdedigen met middelen welke al door [betrokkene] werden gebruikt.
Voortdurend dringt de gedachte zich op, dat het Hof [verdachte] vergelijkt met het klassieke voorbeeld van de boer, die van uit zijn luie stoel met een geweer schiet op de appeldiefjes in zijn boomgaard teneinde zich tegen hun diefstal te verweren.
Zo is de situatie hier echter in het geheel niet. Hier verweert zich de hongerige zwerver die met het mes op de keel berooft lijkt te worden van zijn laatste homp brood.
Onjuist in het arrest is daarom ook, dat het Hof niet verantwoordt of en zo ja hoe het de noodzakelijkheid en evenredigheid heeft getoetst door zich te stellen in de plaats van [verdachte] op het moment waarop deze een besluit moest nemen. Toch speelt de verwarring waaraan [verdachte] ten prooi viel en die hem wellicht niet de achteraf bezien optimale beslissing deed nemen, bij de beoordeling van het verweer zeker een rol.
Overigens moet worden toegegeven, dat het hier om een moderne variant gaat op het thema uit de voorlaatste alinea namelijk de hunkerende junk die met het mes op de keel van zijn laatste dope wordt beroofd.
Dat verandert echter niets aan het uitgangspunt.
Het is ook zeker niet juist, dat het Hof de suggestie openlaat, dat de —illegale— aard van de buit een rol bij de beoordeling zou spelen.
Kortom de beslissing van het Hof is innerlijk tegenstrijdig, onbegrijpelijk en onjuist.
MIDDEL
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, in het bijzonder van de artikelen 359 en 415 Sv., doordat het Hof in zijn arrest een beslissing van de Rechtbank ten aanzien van de strafsoort en maat heeft bevestigd, zonder te responderen op het door de verdediging uiterst subsidiair gedaan verweer, dat de bijzondere omstandigheden van onderhavige zaak in sterke mate strafverzachtend zouden moeten werken.
TOELICHTING
De Rechtbank verwierp het door de verdediging op basis van N—L—R art. 41 Sr. aantekening 7, gevoerde verweer, dat het feitengeheel als één juridische eenheid moet worden gezien.
De Rechtbank verknipte die eenheid als het ware tot twee juridische momenten. Enerzijds zag zij een diefstal met geweld en anderzijds —en volstrekt los van de 312 situatie— de daarop gevolgde poging van [verdachte] tot verdedigen van zichzelf en zijn eigendommen.
Die visie van actie—reactie brengt met zich, dat de Rechtbank de reactie van [verdachte] kan beschouwen als een daad van pure eigenrichting.
Binnen die beschouwing past op zijn beurt de strafoverweging “Bovendien heeft de Rechtbank het de verdachte bijzonder kwalijk genomen, dat hij na een geschil om een kleine hoeveelheid cocaine, niet heeft geaarzeld om het slachtoffer herhaaldelijk en met kracht steekwonden toe te brengen in vitale delen van het lichaam”.
Het Hof daarentegen verwerpt niet zondermeer het door de verdediging opgeworpen verweer, dat de actie—reactie als een gebeuren moet worden gezien.
Vermoedelijk heeft het Hof daarbij evenwel overwogen, dat [verdachte] zich niet noodzakelijk en niet evenredig/disporportioneel heeft verweerd tegen de aanranding van [betrokkene] .
Als die laatste veronderstelling juist is, dan past [verdachte] in de visie van het Hof een verwijt. Die visie rechtvaardigt evenwel niet een buitengewoon ernstig verwijt, zoals hiervoor vermeld namelijk “dat het [verdachte] bijzonder kwalijk wordt genomen dat….”.
Om die reden is de beslissing van het Hof onbegrijpelijk, althans het Hof was gehouden de oplegging van de straf breder te motiveren.
Het arrest van het Hof is in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
op 12 september 1987 te Rotterdam opzettelijk een ander, genaamd [betrokkene] van het leven heeft beroofd, hebbende hij verdachte met dat opzet [betrokkene] voornoemd een aantal malen mét kracht met een mes in diens Lichaam gestoken.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer aangevoerd:
Gezien het begin van de gebeurtenissen is meer dan waarschijnlijk, dat [betrokkene] zich gewapenderhand zal hebben teweer gesteld tegen de pogingen van [verdachte] om zijn eigendom terug te pakken.
In bijgevoegde medische verklaring valt bovendien het bewijs te vinden dat er op [verdachte] is ingestoken. [verdachte] is daarbij oppervlakkig geraakt op zijn onderlip en ernstig op zijn kaak. [verdachte] heeft geluk gehad, dat de steek die die laatste verwonding veroorzaakte niet enkele centimeters lager terecht is gekomen. In dat geval zou vermoedelijk zijn halsslagader zijn geraakt en zou [verdachte] als slachtoffer te betreuren zijn geweest.
[verdachte] stelt zich middels afwerende zwaaiende bewegingen verdedigd te hebben tegen de steken die [betrokkene] hem trachtte toe te brengen.
Ten overvloede zij nog de vindplaats van het tientje vermeld proces—verbaal onder A blz. 6) en de vindplaats van het mes van [betrokkene] (eveneens pv A blz. 6) alsmede de vindplaats van de schede van het betrokken mes in de broek van [betrokkene] (zie hiervoor pv E1) e.e.a. bevestigt ten overvloede dat [betrokkene] een mes heeft gebruikt en er met het eigendom van [verdachte] vandoor wilde.
Gezien de bewijsmiddelen en de strafbaar verklaring heeft de Rechtbank aangenomen dat [betrokkene] de aanleiding tot een en ander heeft gegeven.
Het is daarom onbegrijpelijk dat de Rechtbank laatstgemeld gegeven niet en zeker niet voldoende heeft gewogen hij de beoordeling van de vraag of [verdachte] verantwoordelijk Kan worden gesteld voor [betrokkene] dood. Die dood is immers het directe gevolg van een — in de woorden van de Rechtbank: — “door hem zelf ( [betrokkene] ) in het leven geroepen situatie”.
Een en ander klemt temeer, omdat het de Rechtbank — zoals de Presidente meedeelde — ambtshalve bekend was, dat [betrokkene] — in leven — een agressieve figuur was die (wapen—)geweld niet schuwde bij het bereiken van door hem nagestreefde doelen.
Het verzoek van de verdediging tot voeging van de documentatie van [betrokkene] in het dossier werd daarom afgewezen. Immers het was voldoende bekend, dat die documentatie bol staat van de taken betreffende 242, 287, 300/302 en 312/317 Sr.
De enige verklaring voor de verwerping van het door [verdachte] opgeworpen noodweer— c.q. noodweer exces— c.q. strafmaat—verweer lijkte zijn, dat de Rechtbank zich onvoldoende heeft gerealiseerd in wat voor bijzondere situatie [verdachte] buiten zijn schuld belandde.
In dit verband zijn een aantal aantekeningen uit Noyon—Langemeijer—Remmelink het vermelden meer dan waard.
Onder meer de aantekening 7 van art. 41 Sr, waarin wordt beschreven:
de aanranding moet zijn ogenblikkelijk, d.i. zij mag noch (te ver) in de toekomst liggen, noch reeds voorbijgegaan zijn. Verdediging tegen een aanranding die in het verleden ligt is uit haar aard onbestaanbaar.
De vraag is echter, wannéér een aanranding kan geacht worden te zijn geeindigd. Bij aanranding van lijf en eerbaarheid is zij niet moeilijk te beantwoorden: het einde der aanranding valt samen met het ophouden der feitelijkheid. Bij aanranding van goed, voor zover die zich openbaart in vernieling of beschadiging, geldt hetzelfde. Bij diefstal echter kan de aanranding geacht worden nog voort te duren al is het misdrijf reeds voltooid, dus ook al heeft de dief zich reeds in het bezit van eens anders goed gesteld.
Zij zal daarbij eerst zijn afgelopen wanneer het gestolene geheel buiten de macht van de bestolene is gebracht: zolang de dief het gestolene niet geheel in veiligheid heeft gebracht maar, er mede weglopende. nog kan worden achterhaald, duurt de aanranding voort”.
In deze pleitnotitie is niet ingegaan op de vraag, of er voor de hier beschreven gebeurtenissen al sprake was van onenigheid tussen [verdachte] en [betrokkene] .
E.e.a. lijkt ook niet noodzakelijk, immers ook al zou [betrokkene] een claim op [verdachte] hebben gehad dan nog rechtvaardigde hem dat niet om tegen [verdachte] op te treden zoals hij deed. Zie hiervoor onder meer NLR aantekening 6 op art. 41 Sr waarin staat: “eveneens werd terecht aangemerkt als aanranding een geval van civiele eigenrichting”.
In verband met het — subsidiaire — beroep op noodweer exces wijs ik in het bijzonder op de passage in aantekening 12 op art. 41 Sr. in NLR: “wanneer iemand zich tegen een wederrechtelijke aanranding moet verdedigen is het licht denkbaar dat de grenzen der noodzakelijke verdediging overschreden worden; dat de machtige opwinding van het door de aanranding opgewekte affect de juiste verhoudingen doet miskennen en, ook afgezien van redelijke dwaling als het ware in blindheid de verdediging in aanval doet overgaan en naar middelen doet grijpen welker uitwerking verre buiten de grenzen der noodzakelijkheid voert”.
De enige voorwaarde van straffeloosheid is dat het feit het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aan randing veroorzaakt. Rechtstreeks verband wordt dus geeist, enerzijds tussen de aanranding en de gemoedsbeweging, anderzijds tussen deze en het gepleegde feit. Zo staat in aantekening 13 van NLR op art. 41 Sr.
Aan dat vereiste lijkt in casu zeker te zijn voldaan.
De verdediging is het uitdrukkelijk niet eens met de stelling van de Rechtbank, dat vastgesteld zou zijn dat, de bedreigende situatie die [betrokkene] in het leven had geroepen voorbij zou zijn geweest op het moment waarop [verdachte] besloot [betrokkene] met een mes achterna te gaan om zijn goederen te halen. Integendeel het gebeuren moet worden gezien als een aaneengesloten geheel waarbij [verdachte] onmiddellijk na de geweldadige diefstal probeerde zijn goederen terug te pakken.
In verband met de hiervoor gememoreerde aantekening 7 lijkt de discussie omtrent dit punt echter niet eens zo erg relevant. Immers ook wanneer men er van zou uitgaan dat er sprake is van twee zelfstandige gebeurtenissen ligt e.e.a. in de tijd zo dicht tegen elkaar aan dat een beroep op noodweer c.q. noodweerexces alleszins gerechtvaardigd is.
Als meer subsidiairverweer beroept [verdachte] zich nog op het gegeven, dat hij gezien de situatie van het moment en de reputatie van [verdachte] in het bijzonder, niet anders kon handelen dan hij deed. Er is —mocht Uw Hof het beroep op noodweer(exces ) verwerpen— sprake van psychische overmacht.
Mocht Uw Hof evenwel niet de mening zijn toegedaan dat [verdachte] moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging dan moeten de hiervoor gemelde omstandigheden in sterke mate strafverzachtend werken. Vermeld werd al, dat riet weinig zou hebben gescheeld of [verdachte] was slachtoffer geworden van een niet door hem in het leven geroepen situatie.
Dat nu [betrokkene] slachtoffer is geworden van zijn eigen agressie maakt zijn dood op zich niet minder dramatisch. Dat echter een —bijna— slachtoffer van diezelfde agressie daarvoor verantwoordelijk zou worden gesteld zou [betrokkene] dood alleen maar dubbel triest maken.
5.2.
Naar aanleiding daarvan heeft het Hof overwogen en beslist:
OVERWEGENDE met betrekking tot het namens de verdachte gedane beroep op noodweer(exces) en het subsidiair gedane beroep op psychische overmacht dat [betrokkene] , gewapend met een mes, een geringe hoeveelheid cocaine — volgens de verklaring van verdachte bij de politie circa 1 gram, verminderd met een daarvan door hen en [betrokkene] gebruikte hoeveelheid — en een bankbiljet van f 10,—— aan verdachte ontnam;
dat de omstandigheden waaronder dit gebeurde meebrachten dat verdachte slechts met gevaar voor eigen leven kon trachten het hem ontnomene op zijn beurt weer van [betrokkene] af te nemen, hetgeen aan verdachte duidelijk had moeten zijn; dat in een situatie als de onderhavige, waarin de aanranding dermate gering is en de risico’s verbonden aan de verdediging ervan dermate groot zijn dat tussen het een en het ander een extreme wanverhouding bestaat, niet van aan noodweersituatie kan worden gesproken, omdat in die omstandigheden in redelijkheid geen noodzaak tot verdediging in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht aanwezig kan worden geacht;
dat uit het voorgaande volgt, dat het beroep van verdachte op noodweer en noodweerexces moet worden verworpen;
dat het voorgaande tevens meebrengt, dat van de verdachte in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs gevergd werd dat hij weerstand had geboden aan de drang het hen ontnomene met geweld terug te halen;
dat hij door anders te handelen, zich door eigen toedoen in de situatie heeft gebracht waarin hij het hem telastegelegde feit pleegde;
dat derhalve ook het beroep op psychische overmacht geen doel treft;
5.3.
Aldus heeft het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen. ‘s Hofs vaststelling dat er tussen de aanranding en de aan de verdediging verbonden risico’s (waarmee het Hof blijkbaar doelt op het aan de verdediging verbonden gevaar voor eigen leven van de verdachte) een extreme wanverhouding bestond kan immers weliswaar van belang zijn bij de beoordeling of tot verdediging tegen die aanranding het begane feit geboden kon worden geacht, doch levert op zichzelf onvoldoende grond voor zijn oordeel dat in redelijkheid geen noodzaak tot verdediging in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht aanwezig kon worden geacht.
5.4.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mede dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft, en verwijzing moet volgen.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, de vice-president Van den Blink, en de raadsheren Jeukens, Beekhuis en Keijzer, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 13 juni 1989.
Conclusie 13‑06‑1989
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.