HR, 22-05-1984, nr. 1483
ECLI:NL:HR:1984:AC8415
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-05-1984
- Zaaknummer
1483
- LJN
AC8415
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1984:AC8415, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑05‑1984; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1984:AC8415
ECLI:NL:PHR:1984:AC8415, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑03‑1984
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1984:AC8415
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑05‑1984
22 mei 1984
Strafkamer
Nr. 1483 Besch.
JvA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
Op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 17 augustus 1983 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1913, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan klager van de in bovenstaande beschikking bedoelde 21 inbeslaggenomen honden.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [klager]. Namens hem heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
1. dat de inbeslagneming van rekwirants honden onrechtmatig is, nu deze honden zich bevonden in een schuur welke deel uitmaakt van rekwirants woning en voorts dat de verbalisanten tegen zijn wil zijn woning hebben betreden zonder dat zij voorzien waren van een last als bedoeld in art. 120 Sv.
2. dat de bewaring van de in beslaggenomen honden in strijd met artikel 116 lid 2 Sv. jo. art. 1 lid 2 van de A.M.v.B. van 5 januari 1959 S2 is geschied omdat de Provinciale Voedselcommissaris niet als bewaarder is aangesteld,
ten onrechte heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, zodat de beschikking van de Rechtbank niet voldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
Naar aanleiding van vorenvermeld verweer ad 1 overweegt de Rechtbank zakelijk weergegeven als volgt:
‘’Overwegende, dat klager de grote en kleine schuur gebruikt als onderkomen voor deze honden en derhalve als bedrijfsruimte;
Overwegende, dat, gelet op het gebruik dat klager van deze schuren maakt, alsmede op het feit, dat deze ruimten betreden kunnen worden zonder in het eigenlijke woonhuis te komen, naar het oordeel van de Rechtbank niet gezegd kan worden dat klager in deze ruimten — de grote en de kleine schuur — mede zijn privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden, zodat deze ruimten niet deel uitmaken van zijn woning in de zin van art. 120 van het Wetboek van Strafvordering; dat hieraan niet af doet, dat deze ruimten onderling door deuren met elkaar waren verbonden en evenmin dat de enige toegang tot het eigenlijke woonhuis zich in de kleine schuur bevindt;
Overwegende, dat derhalve de verbalisanten niet de woning, in de zin van artikel 120 van het Wetboek van Strafvordering van klager hebben betreden, zodat — nu ook overigens behoudens het hierna overwogene met betrekking tot de inbeslagneming niet is gebleken van onjuistheden — de inbeslagneming niet onrechtmatig heeft plaatsgevonden;’’
Ten onrechte heeft de Rechtbank het begrip ‘’woning’’ beperkt tot de ruimte waarin rekwirant zijn privaat huiselijk leven leidt. Onder woning in de zin van art. 120 Sv. dient niet slechts begrepen te worden de plaats waar iemand zijn privaat huiselijk leven leidt, maar tevens alle ter beschikking en ten gebruike van de bewoner staande ruimten welke binnenshuis gemeenschap hebben met die plaats zonder dat daarvoor andermans gebied behoeft te worden betreden. (Vgl. W.P. Bakhoven, Bevoegdheden tot in beslagneming T.v.S. 1939, pg. 295, Duisterwinkel/Melai aant. 5 op art. 120 Sv. N.L.R. aant. 15 op art. 138 Sr.).
Ten onrechte is de Rechtbank derhalve van oordeel, dat het gebruik dat rekwirant, mollen-en bunzingvanger, van de schuurtjes maakt van (doorslaggevend) belang is aangezien ook perceelgedeelten die niet als woonvertrek plegen te worden gebezigd zoals bijvoorbeeld kelders en gangen als woning (in de zin van art. 138 Sr.) worden aangemerkt. (vgl. H.R. 14 december 1914 W 9755).
De A.G. wijst in zijn conclusie vóór dit arrest er op, dat het ook wel goed voorstelbaar is om juist bij ‘’boerenhuizingen’’ waarvan hier sprake is dergelijke perceelgedeelten onder het begrip woning te vatten.
Nu de Rechtbank feitelijk heeft vastgesteld dat de kleine schuur aangebouwd is aan het woonhuis van rekwirant en de grote schuur naast het woonhuis via de kleine schuur met het woonhuis is verbonden en aldus deze ruimten onderling door deuren met elkaar waren verbonden, terwijl voorts de enige toegang tot het eigenlijke woonhuis zich in de kleine schuur bevindt had de Rechtbank deze schuren gelet op het vorenstaande moeten opvatten als woning in de zin van art. 120 Sv. (vgl. F. Vellinga-Schootstra, Inbeslagneming en huiszoeking pgs. 114 en 115).
Ware het anders dan zou dit tot het merkwaardige resultaat leiden dat vele delen van boerderijen, landhuizen, villa's en menig groot pand, waarbij bijvoorbeeld behalve aan de schuur en het rommelhok ook te denken valt aan de stoffige zolder waar doorgaans niemand zijn privaat huiselijk leven slijt, niet als woning in de zin van art. 120 Sv. zouden kunnen gelden.
Ad 2.
Naar aanleiding van vorenvermeld verweer ad 2 overweegt de Rechtbank zakelijk weergegeven:
‘’Overwegende, dat klager voorts stelt, dat de bewaring van de inbeslaggenomen honden in strijd met de Wet geschiedt;
Overwegende, dat blijkens voormeld proces-verbaal de honden, na overleg met de Officier van Justitie, in het dierenasiel van [betrokkene 1] te [plaats] en later in het Provinciaal Dierentehuis in Beilen zijn geplaatst, zonder dat zulks geschiedde in opdracht van de Provinciale Voedsel Commissaris;
Overwegende, dat deze gang van zaken in strijd is met de Wet, die de Provinciale Voedsel Commissaris als bewaarder terzake aanwijst en de opsporingsambtenaar verplicht de dieren onder diens hoede te plaatsen;
Overwegende, dat, nu over de feitelijke verzorging van de honden geen klachten bestaan deze met de wet strijdige wijze van bewaring niet zodanig ernstig verzuim oplevert, dat om die reden het klaagschrift gegrond verklaard zou dienen te worden, waarbij de Rechtbank aanneemt dat de Officier van Justitie alsnog overleg zal plegen met de Provinciale Voedsel Commissaris;
Overwegende, dat het weliswaar ook naar het oordeel van de Rechtbank van wijs beleid getuigd zou hebben, indien vanwege de politie enige vorm van vooroverleg met klager zou zijn gepleegd omtrent de verzorging van de onderhavige honden, doch dat het achterwege laten hiervan de inbeslagneming niet onrechtmatig maakt:
Overwegende dat derhalve het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.’’
Ten onrechte is de Rechtbank van oordeel dat het ontbreken van klachten over de feitelijke verzorging van de honden niet zodanig ernstig verzuim oplevert dat om die reden het klaagschrift gegrond verklaard zou moeten worden. De Rechtbank miskent dat het niet naleven van aanwijzingen omtrent de bewaring gedaan bij A.M.v.B. meebrengt, dat reeds op grond daarvan aan de inbeslagneming geen rechtsgevolgen mogen worden verbonden. (vgl. H.R. 14 maart 1978, N.J. 1978, 385.
Het bepaalde in art. 116 lid 2 Sv. staat in rechtstreeks verband met art. 198 lid 3 en 4 Sr. Door het niet naleven van de wettelijke voorschriften als vorenvermeld vervallen de waarborgen die de Wet door art. 198 lid 3 en 4 Sr. aan de bewaring heeft gesteld. Zulks impliceert dat aan de voorschriften inzake bewaring van inbeslaggenomen goederen strikt de hand moet worden gehouden en wel zo strikt dat niet naleving daarvan gelet op vorengenoemd arrest aan de inbeslagneming geen rechtsgevolgen mogen worden toegekend. Dit zo zijnde had de Rechtbank het klaagschrift ook op deze grond gegrond moeten achten, temeer nu rekwirant zich in zijn klaagschrift uitdrukkelijk heeft beklaagd over de rechtsgevolgen van zodanige bewaring te weten het voortduren daarvan.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof van het ressort ten einde haar op het bestaande beklag opnieuw te berechten en af te doen.
4. Beoordeling van het middel
4.1.1. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank overwogen omtrent het in het eerste onderdeel van het middel bedoelde verweer:
Overwegende, dat blijkens het genoemde proces-verbaal nr. M 209/83 in totaal zes honden zijn inbeslaggenomen buiten de gebouwen op het erf, zodat de klacht geen betrekking heeft op deze inbeslagneming;
Overwegende, dat blijkens voormeld proces-verbaal in totaal twee volwassen honden en zeven jonge honden inbeslaggenomen zijn in een kleine schuur, aangebouwd aan het woonhuis van klager, alsmede zes volwassen honden in een grote schuur staande naast het woonhuis, doch via de kleine schuur met het woonhuis verbonden;
Overwegende, dat klager ter gelegenheid van gemelde behandeling heeft verklaard alle 21 honden te gebruiken in het kader van het door hem uitgeoefende bedrijf van mollen- en bunzingenvanger, door met deze honden op mollen en bunzingen te jagen, dan wel de honden daartoe op te leiden; tevens heeft hij verklaard zo nu en dan een opgeleide hond te verkopen;
Overwegende, dat klager de grote en kleine schuur gebruikt als onderkomen voor deze honden en derhalve als bedrijfsruimte;
Overwegende, dat, gelet op het gebruik dat klager van deze schuren maakt, alsmede op het feit, dat deze ruimten betreden kunnen worden zonder in het eigenlijke woonhuis te komen, naar het oordeel van de Rechtbank niet gezegd kan worden dat klager in deze ruimten — de grote en de kleine schuur — mede zijn privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden, zodat deze ruimten niet deel uitmaken van zijn woning in de zin van artikel 120 van het Wetboek van strafvordering;
dat hieraan niet af doet, dat deze ruimte onderling door deuren met elkaar waren verbonden en evenmin dat de enige toegang tot het eigenlijke woonhuis zich in de kleine schuur bevindt;
Overwegende, dat derhalve de verbalisanten niet de woning, in de zin van artikel 120 van het wetboek van strafvordering, van klager hebben betreden, zodat — nu ook overigens behoudens het hierna overwogene met betrekking tot de inbeslagneming niet is gebleken van onjuistheden — de inbeslagneming niet onrechtmatig heeft plaatsgevonden.
4.1.2. De vraag welke ruimten deel uitmaken van een woning kan slechts worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld omtrent de wijze waarop de beide schuren waarin de inbeslagnemingen hebben plaatsgehad zowel onderling als met het ‘’eigenlijke’’ woonhuis verbonden zijn en omtrent de toegang tot dat woonhuis, dwingt op zichzelf niet tot de gevolgtrekking dat die schuren deel van het woonhuis uitmaken. Het oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval die schuren geen deel van de woning zijn, gelet op het gebruik dat van die schuren wordt gemaakt en op de omstandigheid dat die schuren betreden kunnen worden zonder in het eigenlijke woonhuis te komen, geeft geen blijk van een verkeerde opvatting omtrent het begrip woning in art. 120 Sv. en kan, als verweven met de waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
4.1.3. Het middel is derhalve in zijn eerste onderdeel tevergeefs voorgesteld.
4.2.1. Omtrent het in het tweede onderdeel van het middel bedoelde verweer heeft de Rechtbank in haar beschikking overwogen:
Overwegende, dat klager voorts stelt, dat de bewaring van de inbeslaggenomen honden in strijd met de wet geschiedt;
Overwegende, dat blijkens voormeld proces-verbaal de honden, na overleg met de Officier van Justitie, in het dierenasiel van [betrokkene 1] te [plaats] en later in het Provinciaal Dierentehuis in Beilen zijn geplaatst, zonder dat zulks geschiedde in opdracht van de Provinciale Voedsel Commissaris;
Overwegende, dat deze gang van zaken in strijd is met de wet, die de Provinciale Voedsel Commissaris als bewaarder terzake aanwijst en de opsporingsambtenaar verplicht de dieren onder diens hoede te plaatsen;
Overwegende, dat, nu over de feitelijke verzorging van de honden geen klachten bestaan, deze met de wet strijdige wijze van bewaring niet zodanig ernstig verzuim oplevert, dat om die reden het klaagschrift gegrond verklaard zou dienen te worden, waarbij de rechtbank aanneemt dat de officier van justitie alsnog overleg zal plegen met de Provinciale Voedsel Commissaris;
Overwegende, dat het weliswaar ook naar het oordeel van de rechtbank van wijs beleid getuigd zou hebben, indien vanwege de politie enige vorm van vooroverleg met klager zou zijn gepleegd omtrent de verzorging van de onderhavige honden, doch dat het achterwege laten hiervan de inbeslagneming niet onrechtmatig maakt.
4.2.2. Het tweede onderdeel van het middel is evenmin gegrond, aangezien de Rechtbank in haar onder 4.2.1 weergegeven overwegingen zonder miskenning van het recht op de daarvoor in die overwegingen gegeven gronden het in dat onderdeel van het middel bedoelde verweer heeft kunnen verwerpen.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van 22 mei 1984.
Conclusie 01‑03‑1984
JLNr. 1483
Rekest
Parket, 1 maart 1984.
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[klager]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank het beklag van requirant tegen de inbeslagneming van een aantal honden ongegrond heeft verklaard, tegen welke beschikking hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem een middel van cassatie voorgesteld.
Onder 1 wordt aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft verworpen het namens requirant bij de raadkamerbehandeling gevoerde verweer, dat de schuur waarin zich de honden bevonden deel uitmaakte van requirants woning en dat de verbalisanten, die niet waren voorzien van een last als bedoeld in art. 120 Sv. tegen de wil van requirant diens woning hebben betreden. Gesteld wordt dat het hier betreft een ruimte die binnenshuis gemeenschap heeft met de ‘’eigenlijke’’ woning, deze ruimte tot de woning gerekend dient te worden, ter adstructie van welke stelling wordt verwezen naar Bakhoven (TvS 1939, p. 295), Melai c.s. (aant. 5 op art. 120) en Noyon-Langemeijer, zevende druk (aant. 15 op art. 138), alsmede naar HR 14 december 1914, W. 9755.
Het middelonderdeel lijkt mij gegrond. Met name nu de Rechtbank heeft vastgesteld dat de ruimte (van de eigenlijke woning, R.) en de schuren door deuren met elkaar waren verbonden en de enige toegang tot het eigenlijke woonhuis zich in de kleine schuur bevindt komt de conclusie dat de betrokken ruimten niet tot de woning gerekend moeten worden mij niet aannemelijk voor. De omstandigheid, dat deze ruimten niet als woning (in enge zin) werden gebezigd lijkt mij niet doorslaggevend, waartoe zij verwezen naar voormeld arrest van Uw Raad waar sprake was van gebruik als werkplaats.
Onder 2 wordt nog aangevoerd, dat de inbeslagneming ook deswege nietig zou zijn, omdat de bewaring van de honden in strijd met de wet geschiedt. De wet (art. 1 lid 2 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen) wijst nl. als bewaarder aan de Provinciale Voedsel Commissaris, terwijl de honden zonder dat zulks in opdracht van voormelde Commissaris geschiedde, in een dierenasiel in bewaring zijn gegeven. De Rechtbank zou ten onrechte deswege niet de nietigheid van de inbeslagneming hebben uitgesproken, waartoe wordt verwezen naar HR 14 maart 1978, NJ 1978, no. 385. Het komt mij echter voor, dat de Rechtbank in dit geval heeft kunnen oordelen, dat deze fout niet dermate ernstig is, dat deswege ook de inbeslagneming als nietig moet worden beschouwd. Het beroep op voormeld arrest van Uw Raad lijkt mij niet sterk, omdat dit betrekking heeft op de bloedproef waar bijzondere waarborgen in het geding zijn.
Het middel (onder a) aannemelijk achtend concludeer ik dat Uw Raad de beschikking waarvan beroep zal vernietigen, en de zaak zal verwijzen naar het Hof van het ressort, teneinde haar op het bestaande beklag opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,