HR, 02-12-1935
ECLI:NL:HR:1935:146
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-12-1935
- Zaaknummer
[1935-12-02/NJ_131216]
- Roepnaam
Geweer
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1935:146, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑1935; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1936, 250 met annotatie van W.P.J. Pompe
Uitspraak 02‑12‑1935
Inhoudsindicatie
Geweer-arrest. OM-cassatie. Vrijspraak t.z.v. belemmeren van ambtshandeling van gemeenteveldwachter die in 1934 in Loon op Zand ter controle van Drankwet in keuken van woning van verdachte (caféhouder) geweer aantreft en dat o.g.v. art. 15 Vuurwapenwet 1919 in beslag wil nemen. Uitoefenen van een op andere wet steunende opsporingsbevoegdheid in woning, die met last ex art. 64 Drankwet is binnengetreden. Is gemeenteveldwachter ex art. 15 jo. 14.1 Vuurwapenwet 1919 bevoegd om voorhanden geweer in beslag te nemen, nu verdachte te kennen geeft dat hij aanwezigheid van gemeenteveldwachter in zijn woning niet wil dulden voor controle betreffende Vuurwapenwet, waartoe deze geen bijzondere schriftelijke last bezit? Niet mag worden aangenomen dat omstandigheid dat ambtenaar alleen ter controle ingevolge Drankwet in woning aanwezig is en daar ook tegen wil van bewoner aanwezig mag blijven, die ambtenaar belet om op diezelfde plaats opsporingsbevoegdheden, die steunen op andere wet dan Drankwet, uit te oefenen. Met name uit art. 121 Sv (waarop Rb een beroep heeft gedaan) volgt niet het tegendeel, omdat dit art. wel bevoegdheid regelt om tegen wil van bewoner diens woning binnen te treden maar niet beperking van andere opsporingsbevoegdheden inhoudt. Daaraan kan ook niet afdoen dat caféhouder uitdrukkelijk te kennen had gegeven alleen controle ingevolge Drankwet te willen toestaan. Beantwoording van vraag welke bevoegdheden gemeenteveldwachter in woning had, nu deze in verband met de hem ingevolge Drankwet verstrekte last de woning tegen wil van caféhouder mocht binnentreden, kan immers reeds daarom niet in wil van bewoner worden gevonden. Volgt vernietiging en verwijzing. Conclusie niet meer voorhanden.
No. 38524.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, requirant van cassatie tegen een arrest van gemeld Gerechtshof van den zeventienden Juni 1935, houdende bevestiging in hooger beroep van eene door de Arrondissements-Rechtbank te Breda op 21 Maart 1935 gedane uitspraak, waarbij de gerequireerde [gerequireerde], caféhouder, geboren [geboortedatum] 1902 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], van het hem ten laste gelegde is vrijgesproken.
Gehoord het verslag van den Raadsheer Taverne;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij schriftuur:
2. Schending door niet toepassing van de artikelen 180 van het Wetboek van Strafrecht, 14, 15 Vuurwapenwet 1919;
Gehoord den Advocaat-Generaal Berger, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, ten einde op het bestaand hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan;
Overwegende dat, nu het beroep tegen eene vrijspraak is gericht, allereerst moet worden onderzocht, of het beroep ontvankelijk is;
Overwegende dienaangaande:
dat aan den gerequireerde bij inleidende dagvaarding is ten laste gelegd, dat hij op of omstreeks 10 December 1934 onder de gemeente [plaats], toen de gemeenteveldwachter [getuige 1] aldaar een geweer, hetwelk hij, verdachte, in de door hem bewoonde woning plaatselijk gemerkt [woonplaats] onbevoegdelijk voorhanden had, had vastgepakt ten einde dat geweer op grond van het bepaalde in artikel 15 der Vuurwapenwet 1919 in beslag te nemen opzettelijk deze door dien ambtenaar ondernomen handeling heeft belemmerd door opzettelijk krachtdadig aan dat geweer, hetwelk die veldwachter vasthield, te rukken en te trekken;
Overwegende dat de door de Rechtbank in het bevestigde vonnis gegeven vrijspraak steunt op de navolgende overwegingen:
dat bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat verdachte op 10 December 1934, toen de gemeenteveldwachter [getuige 1] in de keuken van verdachte's woning onder [plaats] een geweer, dat deze aldaar onbevoegdelijk voorhanden had, had vastgegrepen om dit in beslag te nemen, aan dat geweer opzettelijk heeft getrokken;
dat tevens vaststaat, dat verdachte, toen even te voren getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2], adj. inspecteur der Drankwet die keuken binnentraden en hun voornemen om aldaar krachtens de Drankwet te controleeren, hadden kenbaar gemaakt, tot deze personen heeft gezegd: ‘’Als jullie voor de drankwet komen, kun je het heele huis vrij afzoeken’’;
dat de Rechtbank van oordeel is, dat verdachte door die woorden zijn toestemming tot het binnentreden en verblijven in zijn woning voor genoemde personen uitdrukkelijk beperkte tot de contrôle der Drankwet, en hij hun den toegang tot en het verblijf in zijn woning tot eenig ander doel weigerde;
dat tevens is komen vast te staan dat genoemde personen alleen voorzien waren van een last om verdachte's woning binnen te treden krachtens artikel 64 der Drankwet verstrekt door den Burgemeester van [plaats];
dat naar analogie van artikel 121 Wetboek van Strafvordering moet worden aangenomen, dat die last uitsluitend en alleen strekte tot het bijzondere doel van Drankwet-controle, en de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] tot eenig ander doel op grond van dien last al evenmin in verdachte's woning mochten verblijven;
dat wel artikel 15 der Vuurwapenwet 1919 bovenbedoelde ambtenaren te allen tijde bevoegd verklaart onder andere om in beslag te nemen een geweer, dat onbevoegdelijk voorhanden is, doch dit artikel moet gelezen worden in samenhang met het voorafgaande, en zij — nu hun voor de contrôle der vuurwapenwet de toegang geweigerd was — zich ten fine daarvan zonder schriftelijken last als in artikel 14 omschreven in verdachte's woning niet mochten bevinden en getuige [getuige 1] dus ook niet bevoegd was aldaar een geweer in beslag te nemen op grond van het bepaalde in artikel 15 der Vuurwapenwet 1919;
Overwegende dat uit deze overwegingen blijkt, dat de Rechtbank de telastelegging feitelijk aldus heeft opgevat — eene opvatting, welke met de bewoordingen volkomen vereenigbaar is — dat door de woorden ‘’op grond van het bepaalde in artikel 15 der Vuurwapenwet 1919’’ is uitgedrukt, dat de gemeenteveldwachter ingevolge genoemd wetsartikel bevoegd was het geweer in beslag te nemen, welke bevoegdheid echter, op grond van voormelde beschouwingen, door de Rechtbank niet aanwezig wordt geacht;
Overwegende dat uit hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, moet worden afgeleid, dat getuige [getuige 1] aanvankelijk niet tegen den wil der bewoner aanwezig was in de keuken van diens woning, in welke keuken zich het geweer, dat verdachte onbevoegdelijk voorhanden had, bevond, en in elk geval voorzien was van een schriftelijken last ingevolge artikel 64 van de Drankwet om tegen den wil van den bewoner diens woning binnen te treden; - voorts dat de bewoner vóór de inbeslagneming uitdrukkelijk had te kennen gegeven, dat hij aanwezigheid van [getuige 1] in zijn woning slechts wilde dulden voor een contrôle betreffende de Drankwet;
dat het dus de vraag is, of de krachtens artikel 15 juncto 14, eerste lid, der Vuurwapenwet bestaande bevoegdheid van getuige [getuige 1] om een onbevoegdelijk voorhanden geweer in beslag te nemen, onder die omstandigheden niet aanwezig moet worden geacht, met name ook doordat de bewoner had te kennen gegeven, dat hij aanwezigheid van [getuige 1] in zijne woning niet wilde dulden voor eene contrôle betreffende de Vuurwapenwet, waartoe deze getuige geen bijzonderen schriftelijken last bezat;
Overwegende dat de Hooge Raad deze vraag ontkennend beantwoordt;
dat toch niet mag worden aangenomen, dat de omstandigheid, dat een ambtenaar alleen ter contrôle ingevolge de Drankwet in een woning aanwezig is en daar, uit dien hoofde, ook tegen den wil van den bewoner, aanwezig mag blijven, dien ambtenaar belet om op diezelfde plaats opsporingsbevoegdheden, steunende op eene andere wet dan de Drankwet, uit te oefenen; - dat met name uit artikel 121 van het Wetboek van Strafvordering, waarop de Rechtbank een beroep heeft gedaan, niet het tegendeel volgt, daar dit artikel wel regelt de bevoegdheid om tegen den wil van een bewoner diens woning binnen te treden, doch niet inhoudt eene beperking van andere opsporingsbevoegdheden;
dat daaraan ook niet kan afdoen, dat in het onderhavige geval de caféhouder uitdrukkelijk had te kennen gegeven alleen de contrôle ingevolge de Drankwet te willen toestaan, omdat de vraag, welke bevoegdheden de getuige [getuige 1] in de woning had, nu deze getuige in verband met den hem ingevolge de Drankwet verstrekten last de woning tegen den wil van den caféhouder mocht binnentreden, reeds daarom hare beantwoording niet in den wil van den bewoner kan vinden;
Overwegende dat uit het voorafgaande volgt, dat de vrijspraak, als niet gegeven op den grondslag der telastelegging, immers als uitgaande van eene onjuiste opvatting van voorschreven bevoegdheid ingevolge artikel 15 der Vuurwapenwet 1919, niet kan gelden als eene vrijspraak, als bij artikel 430 van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, zoodat het beroep ontvankelijk is;
Overwegende dat uit het voorafgaande tevens volgt, dat het eerste middel — daargelaten de al of niet juistheid van hetgeen tot toelichting van dit middel door requirant in zijne schriftuur is aangevoerd — gegrond is, zoodat het tweede middel buiten onderzoek kan blijven;
Vernietigt het bestreden arrest en
Rechtdoende krachtens artikel 106 der Wet op de Rechterlijke Organisatie;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter berechting en afdoening op het bestaande hooger beroep, met inachtneming van dit arrest.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Visser, Vice-President, Taverne, Schepel, Kirberger en Donner, Raden, in bijzijn van den Griffier Suyling, die dit arrest hebben onderteekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den tweeden December 1900 Vijf en Dertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Berger.