Hof 's-Hertogenbosch, 09-05-2019, nr. 200.149.647/01 en 200.149.655/01
ECLI:NL:GHSHE:2019:1782
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-05-2019
- Zaaknummer
200.149.647/01 en 200.149.655/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1782, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑05‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:4006
ECLI:NL:GHSHE:2019:204, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑01‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:4006
ECLI:NL:GHSHE:2018:4310, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑10‑2018; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:4006
ECLI:NL:GHSHE:2017:1752, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑04‑2017; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:4006
ECLI:NL:GHSHE:2016:5587, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑12‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:4006
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2021-0023
Uitspraak 09‑05‑2019
Inhoudsindicatie
verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap, gebruiksvergoeding, partner- en kinderalimentatie, waardering aandelen, rekening-courant schuld, hypotheekrente, vergoedingsrecht, afstorten van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 9 mei 2019
Zaaknummers: 200.149.647/01 en 200.149.655/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/261067/ FA RK 13-1644
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. du Fossé.
Als vervolg op de door het hof gegeven beschikkingen van 22 september 2016, 15 december 2016, 20 april 2017, 18 oktober 2018 en 24 januari 2019.
19. De beschikking van 24 januari 2019
Bij beschikking van 24 januari 2019 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten zoals in rov. 17.4.4 van die beschikking is bepaald en is iedere verdere beslissing aangehouden.
20. Het verdere verloop van de procedure en de verdere beoordeling
20.1.
Bij brief van 20 februari 2019 heeft de advocaat van de man het hof het volgende bericht:
“Opvallend is dat uw Hof nu van een andere peildatum uitgaat voor de verevening van het pensioen in eigen beheer dan bij beschikking d.d. 15 december 2016. Tussen partijen is nimmer in geschil geweest om voor wat betreft de verevening van de pensioenaanspraken in eigen beheer uit te gaan van de peildatum van 29 maart 2013 in plaats van 3 november 2014 (scheidingsdatum).
Een andere peildatum heeft tot gevolg dat de deskundige ook nieuwe berekeningen zal moeten maken van de omvang van de pensioenaanspraken per 3 november 2014 en van het aandeel van de vrouw daarin. Dit leidt weer tot extra werkzaamheden en kosten, die inmiddels al zeer fors zijn opgelopen. Dit heeft niet de voorkeur van de man. Uw hof wordt dan ook verzocht om ten aanzien van de verevening van de pensioenaanspraken de peildatum van 29 maart 2013 aan te houden.
Daarnaast wenst de man aan de deskundige ook de vraag voor te leggen om bij de beantwoording van de onderzoeksvragen rekening te houden met de fiscale gevolgen van e.e.a. (waaronder art. 19 Wet op de Loonbelasting) alsmede met eventuele latente belastingclaims.”
20.2.
Het hof heeft aan de zijde van de vrouw – zowel naar aanleiding van hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 17.4.4 van de beschikking van 24 januari 2019, als op de hiervóór weergegeven reactie van de man – geen reactie ontvangen.
20.3.
Het hof overweegt als volgt.
In hetgeen de man aanvoert ziet het hof geen aanleiding om voor de berekening van de aanspraak van de vrouw op het pensioen dat door de man (als DGA in eigen beheer) is opgebouwd, uit te gaan van een andere periode dan de periode van huwelijkssluiting tot tijdstip van echtscheiding. Het verzoek van de vrouw berust op art. 2 lid 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna WVPS), dat mede geldt voor het pensioen in eigen beheer van de directeur-grootaandeelhouder (art. 1 lid 4, aanhef en onder a, WVPS). Het recht op pensioenverevening berust blijkens de regeling in de WVPS op het uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding door een van hen is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk (art. 2 lid 2 WVPS en art. 3 lid 1 WVPS). De echtscheidingsbeschikking van partijen is op 3 november 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voor de berekening van de pensioenaanspraak van de vrouw moet daarom worden uitgegaan van de periode tot 3 november 2014. De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding voorziet weliswaar in de mogelijkheid dat die Wet (op onderdelen) geen toepassing vindt of daarvan kan worden afgeweken (in het bijzonder art. 4 WVPS), maar daarop heeft de man (of de vrouw) geen beroep gedaan noch is gebleken dat aan de voorwaarden die de Wet daaraan stelt, is voldaan.
De vraag die de man de deskundige nog wil voorleggen, is onvoldoende specifiek. De man spreekt over “de fiscale gevolgen van e.e.a.”, maar niet duidelijk is waar het daarbij om gaat: fiscale gevolgen waarvan, en voor wie? Ook heeft de man niet duidelijk gemaakt wat de relevantie van zijn vraag is voor de beslissing van het geschil van partijen. Voor zover evenwel fiscale aspecten (een eventuele belastinglatentie of toepassing van art. 19 Wet op de Loonbelasting, waaraan de man refereert) van belang zijn voor beantwoording van de door de deskundige te beantwoorden vragen, dient de deskundige daar rekening mee te houden. Dat ligt in zoverre al besloten in de door de deskundige te beantwoorden vragen.
20.4.
Met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 17.4.4 van de beschikking van 24 januari 2019, beslist het hof thans als volgt.
21. De beslissing
Het hof:
bepaalt dat de deskundige de commerciële waarde van het te verevenen pensioen dient te berekenen per 3 november 2014 (waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt dient te worden genomen);
bepaalt dat de deskundige de vraag dient te beantwoorden of op het tijdstip van echtscheiding (3 november 2013) het in [de BV] BV aanwezige kapitaal toereikend is om:
(i) de pensioenaanspraak van de vrouw af te storten (daaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken), én
(ii) de overblijvende pensioenaanspraak van de man (genoegzaam) te dekken
op de door de Hoge Raad in zijn beschikking van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:693) in rov. 3.4.5 omschreven wijze;
bepaalt dat de deskundige voorts nog antwoord dient te geven op de vraag wat de liquidatiewaarde van [de BV] BV is per 29 maart 2013, waarbij de deskundige rekening moet houden met de waardedaling van de aandelen als gevolg van de externe uitvoering van de pensioenrechten van de vrouw ten laste van het eigen vermogen van [de BV] BV;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven enP.P.M. van Reijsen, bijgestaan door mr. A.C. Kaemingk als griffier, en is bij afwezigheid van de voorzitter mr. G.J. Vossestein ondertekend door mr. M.J. van Laarhoven en is op 9 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 24‑01‑2019
Inhoudsindicatie
verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap, gebruiksvergoeding, partner- en kinderalimentatie, waardering aandelen, rekening-courant schuld, hypotheekrente, vergoedingsrecht, afstorten van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 januari 2019
Zaaknummers: 200.149.647/01 en 200.149.655/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/261067/ FA RK 13-1644
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. du Fossé.
Als vervolg op de door het hof gegeven beschikkingen van 22 september 2016, 15 december 2016, 20 april 2017 en 18 oktober 2018.
16. De beschikking van 18 oktober 2018
Bij beschikking van 18 oktober 2018 is – samengevat – bepaald dat voor de kosten van de deskundige een aanvullend voorschot dient te worden voldaan, is de zaak pro forma tot 20 december 2018 aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht en is iedere verdere beslissing aangehouden.
17. Het verdere verloop van de procedure en de verdere beoordeling
17.1.
Bij brief van 12 november 2018 heeft de heer P.A. van Steensel (hierna: de deskundige) het hof het volgende bericht:
“Het Gerechtshof heeft in haar beschikking van 15 december 2016, onder andere, de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd aan de deskundige:
1. Wat is de omvang van de pensioenaanspraak op de peildatum 29 maart 2013 in [de BV] B.V.
2. Wat is het aandeel van de vrouw daarin, berekend naar de maatstaven van de Wet Verevening Pensioenrechten na echtscheiding.
3. Wat is het bedrag dat nodig is voor de afstorting van het deel van de vrouw.
4. Wat is, rekening houdend met de al dan niet gedeeltelijke afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw, de liquidatiewaarde van [de BV] B.V.
Ik heb de vraagstelling van uw Hof als volgt geïnterpreteerd. Alle vragen moeten worden beantwoord naar de stand per 29 maart 2013. Dat wil zeggen de omvang van de pensioenaanspraak, het aandeel van de vrouw daarin en het bedrag dat nodig is voor afstorting van het deel van de vrouw en tenslotte de liquidatiewaarde.
Partij [de man] stelt zich op het standpunt dat het bedrag dat nodig voor de afstorting van het deel van de vrouw (vraag 2 en 4) per heden moet worden bepaald.
Graag verneem ik van u op welke datum liet bedrag moet worden berekend dat nodig is voor de afstorting van het deel van de vrouw, 29 maart 2013 of heden.”
Voorts schrijft de deskundige in zijn brief van 12 november 2018 het volgende:
“Met mijn brief van 1 februari 2018 heb ik partijen mijn conceptrapport in deze zaak doen toekomen met het verzoek daarop uiterlijk 2 maart 2018 te reageren. In eerste aanleg heb ik uitstel verleend tot 16 maart 2018 onder de voorwaarde dat als ik dan geen schriftelijke op- of aanmerkingen heb ontvangen, ik er dan van uit ga dat partijen geen op- of aanmerkingen hebben en dat het conceptrapport wat dat betreft ongewijzigd zal worden uitgebracht. Met mijn mail van 19 maart 2018 heb ik, na ruggenspraak te hebben gehouden met uw Gerechtshof, partijen een laatste uitstel gegeven tot vrijdag 6 april 2018.
[De advocaat van de man] heeft met haar mail van 8 november 2018 nog een aanvullende reactie van [Accountants- en Belastingadvieskantoor] Accountants- en Belastingadvieskantoor, gedateerd 24 april 2018, ingebracht. Deze reactie was, naar haar zeggen, per abuis, nog niet aan mij toegestuurd. Zie bijlage,
Ik ben van mening dat deze reactie, die nu pas wordt aangereikt, en ook gedateerd is na het verstrijken van de termijn om te reageren, tardief is en niet in mijn rapportage moet worden betrokken.
Ik verzoek u mij mede te delen of u zich met mij [sic] standpunt in dezen kunt verenigen.”
17.2.
Het hof heeft naar aanleiding van deze brief van de deskundige partijen in de gelegenheid gesteld binnen twee weken te reageren. De man heeft bij brief van 3 december 2018 gereageerd. Van de vrouw heeft het hof geen reactie ontvangen.
17.3.
De man stelt zich in zijn brief op het volgende standpunt.
Vragen hof
De vragen van het hof zijn duidelijk en in dezen ook de gebruikelijke, aldus de door de man ingeschakelde pensioendeskundigen. De vragen 1 en 2 (wat is de omvang van de pensioenaanspraak op de peildatum 29 maart 2013 in [de BV] ?; wat is het aandeel van de vrouw daarin, berekend naar de maatstaven van de Wet Verevening Pensioenrechten na echtscheiding?) kunnen worden beantwoord per 29 maart 2013.
Vraag 3 (het bedrag dat benodigd is voor afstorting van het pensioenaandeel van de vrouw) kan niet per een datum in het verleden worden beantwoord want verzekeringsmaatschappijen kunnen en zullen slechts op basis van actuele tarieven, rentestanden, sterftetabellen e.d. een offerte uitbrengen. Wanneer wordt uitgegaan van het bedrag dat in 2012 nodig zou zijn geweest om de pensioenaanspraken af te storten, kan de vrouw daardoor thans minder pensioenrechten inkopen dan haar aandeel in de pensioenrechten bedraagt.
De man wijst voor zijn standpunt dat vraag 3 niet per 29 maart 2013 kan worden beantwoord “nog expliciet” op HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693, waarin de Hoge Raad ten aanzien van het af te storten bedrag overweegt dat “dient te worden uitgegaan van de zogeheten commerciële waarde van de toezegging, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt dient te worden genomen”, zoals ook de door de man ingeschakelde pensioendeskundigen beamen.
Rapport [Accountants- en Belastingadvieskantoor]
De reactietermijn voor partijen op de conceptrapportage van de deskundige bedroeg slechts negen weken. In die periode moest de man op zoek naar deskundigen etc. en werd hij geconfronteerd met de carnavalsvakantie. Daardoor was de feitelijke reactietermijn hooguit vier weken. Het conceptrapport roept veel vragen op. De deskundige gunde zichzelf meer tijd dan hij de man voor zijn reactie gunde. Het rapport [Accountants- en Belastingadvieskantoor] dient niet (overeenkomstig het verzoek van de deskundige, buiten beschouwing te worden gelaten). Dit rapport is een nadere, onderbouwde toelichting op wat de deskundige al weet en wat in het tegenrapport al wordt verteld.
17.4.1
Het hof herinnert er aan dat hij bij tussenbeschikking van 22 september 2016:
- 1.
het voornemen heeft geuit om ten behoeve van de waardering van de aandelen [de BV] BV een deskundige te benoemen ter vaststelling van de liquidatiewaarde van [de BV] BV, rekening houdende met de al dan niet gedeeltelijke afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw (rov. 3.9.1.4);
- 2.
een deskundigenonderzoek noodzakelijk heeft geoordeeld ter beoordeling van a) de omvang van de pensioenaanspraak op de peildatum 29 maart 2013 in [de BV] BV, alsmede b) omtrent het aandeel van de vrouw daarin, berekend naar de maatstaven van de Wet Verevening Pensioenrechten na echtscheiding, alsmede c) het bedrag dat nodig is voor afstorting van het deel van de vrouw (rov. 3.9.3.4).
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten zoals in rov. 3.9.1.4 en 3.9.3.4 is bepaald.
Partijen hebben daarop laten weten dat met de benoeming van één deskundige kan worden volstaan, waarbij zij de persoon van de te benoemen deskundige ter beslissing aan het hof hebben overgelaten. Daarna heeft het hof dhr. Van Steensel als deskundige benoemd. Geen van partijen heeft bezwaren geuit tegen het voornemen en de noodzaak van het deskundigenonderzoek en de in dat verband aan de deskundige te stellen vragen.
17.4.2
Na de genoemde tussenbeschikking van 22 september 2016 hebben partijen een minnelijke regeling beproefd, zonder het gewenste resultaat. Bij brief van de man aan de deskundige van 15 maart 2018 (die op verzoek van het hof op 26 november 2018 door de deskundige ter beschikking is gesteld aan het hof) heeft de man de kwestie van de (uitleg van de) aan de deskundige te stellen vragen aan de orde gesteld. In zijn brief merkt de (advocaat) van de man het volgende op:
“Ook is ten onrechte door u in uw rapport uitgegaan van een afstorting in 2012. Het bedrag dat benodigd is om af te storten kan slechts worden bepaald naar de actuele situatie (dat wil zeggen anno 2018 althans het moment van afstorting).”
17.4.3
Het hof ziet in de beschikking van de Hoge Raad van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:693) aanleiding tot verduidelijking van de door de deskundige te beantwoorden vragen.
In zijn beschikking heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“3.4.2 Het verzoek van de man berust op art. 2 lid 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVPS), dat mede geldt voor het pensioen in eigen beheer van de directeur-grootaandeelhouder (art. 1 lid 4, aanhef en onder a, WVPS). Het recht op pensioenverevening berust blijkens de regeling in de WVPS op het uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding door een van hen is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk (art. 2 lid 2 WVPS en art. 3 lid 1 WVPS).
3.4.3
Het hof is bij zijn (hiervoor in 3.3.2 weergegeven) oordeel uitgegaan van de beslissing in HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658, NJ 2007/306. Die beslissing luidt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, in het algemeen zullen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak (zie aldus ook HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9458, NJ 2009/155). Deze beslissing berust daarop dat van de vereveningsgerechtigde echtgenoot in beginsel niet kan worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald.
3.4.4
Het hiervoor in 3.4.2 vermelde wettelijke uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het opgebouwde pensioen, is onverkort van toepassing indien de hiervoor in 3.4.3 genoemde afstortingsplicht bestaat. De afstorting dient dan ook, zoals het hof terecht in rov. 4.16 van zijn tussenbeschikking heeft geoordeeld, zodanig plaats te vinden dat de aanspraken van partijen op het pensioen in beginsel ook in dezelfde mate zijn verzekerd, althans dat dit laatste zoveel mogelijk het geval is.
3.4.5
Bij dit laatste dient het volgende tot uitgangspunt te worden genomen.
Indien de vennootschap een pensioentoezegging doet, dient zij zorg te dragen dat zij deze te zijner tijd kan nakomen. Indien en voor zover de opbouw van het pensioen in eigen beheer plaatsvindt, dient zij daarom in beginsel over voldoende kapitaal daartoe te beschikken (in de vorm van een voorziening of van eigen vermogen). In verband met de bepaling van art. 3.29 Wet IB 2001 (die een rekenrente voorschrijft van ten minste 4%) kan de fiscale pensioenreserve in dit verband onvoldoende zijn (hetgeen mede aanleiding is geweest voor de totstandkoming van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, Stb. 2017, 115). Bij het vorenstaande dient dan ook te worden uitgegaan van de zogeheten commerciële waarde van de toezegging, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen.
Indien op het tijdstip van scheiding onvoldoende kapitaal aanwezig is om én het aandeel van de tot verevening gerechtigde echtgenoot af te storten, waaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken, én voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om (opnieuw naar commerciële waarde berekend) de met het aandeel van de tot verevening verplichte echtgenoot corresponderende pensioenaanspraak te dekken, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art. 3 lid 1 WVPS leidt. Alleen aldus wordt immers voldoende recht gedaan aan het hiervoor in 3.4.2 en 3.4.4 vermelde uitgangspunt dat de aanspraken van partijen (zoveel mogelijk) in dezelfde mate zijn verzekerd.
3.4.6
Uit het vorenstaande volgt dat het hof terecht, in het voetspoor van de door hem benoemde deskundige, is uitgegaan van de commerciële waarde van het in [A] B.V. opgebouwde pensioen, maar dat het heeft miskend dat het vervolgens had te onderzoeken of het in [A] B.V. aanwezige kapitaal toereikend is om én de pensioenaanspraak van de man af te storten, én de overblijvende pensioenaanspraak van de vrouw te dekken, op de hiervoor in 3.4.5 omschreven wijze. De verwijzing door het hof naar nog door [A] B.V. te behalen rendementen en naar de verdiencapaciteit van de vrouw, duidt immers erop dat dit kapitaal niet in de vennootschap aanwezig is.
17.4.4
Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende.
Gelet op de toepasselijkheid van de WVPS in deze zaak, heeft de vrouw aanspraak op het pensioen dat door de man (als DGA in eigen beheer) gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van echtscheiding (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand) is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk (art. 2 lid 2 WVPS en art. 3 lid 1 WVPS). Het betreft in deze zaak dus de periode tot 3 november 2014.
De man dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak (zie HR 14 april 2017 ECLI:NL:HR:2017:693 en HR 20 maart 2009 ECLI:NL:HR:2009:BG9458).
Gelet op het voorgaande dient de deskundige allereerst de commerciële waarde van het te verevenen pensioen te berekenen per 3 november 2014 (waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen) en niet per datum van afstorting.
Vervolgens dient de deskundige de vragen te beantwoorden of op het tijdstip van echtscheiding (3 november 2014) het in [de BV] aanwezige kapitaal toereikend is om: (i) de pensioenaanspraak van de vrouw af te storten (daaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken), én (ii) de overblijvende pensioenaanspraak van de man (genoegzaam) te dekken, op de door de Hoge Raad in rov. 3.4.5 omschreven wijze.
Zoals het hof eerder heeft overwogen, dient de deskundige voorts nog antwoord te geven op de vraag wat de liquidatiewaarde van [de BV] is per 29 maart 2013. De redelijkheid en billijkheid (nu het enkel de man was die de onderneming heeft gedreven – en voortgezet) brengen mee dat met het oog op de verdeling voor de waardering van de aandelen van die datum (de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap) moet worden uitgegaan). Hierbij dient de deskundige rekening te houden met de waardedaling van de aandelen als gevolg van de externe uitvoering van de pensioenrechten van de vrouw ten laste van het eigen vermogen van [de BV] .
Voor zover partijen van mening zijn dat nog andere vragen aan deskundige moeten worden voorgelegd, dienen partijen zich daarover uit te laten binnen vier weken na de datum van deze beschikking.
Het rapport [Accountants- en Belastingadvieskantoor]
17.5.
Het standpunt van de deskundige dat de aanvullende reactie van [Accountants- en Belastingadvieskantoor] niet in de rapportage moet worden betrokken, is juist. De reactie van [Accountants- en Belastingadvieskantoor] is al opgesteld buiten de termijn van 6 april 2018 (namelijk pas op 24 april 2018) en is nog veel later toegestuurd aan de deskundige (namelijk pas op 8 november 2018). De man heeft niet weersproken dat hem een reactietermijn van negen weken is gegund. Het hof acht dit een passende termijn. Hierbij zij nog bedacht dat de reactie van [Accountants- en Belastingadvieskantoor] – kennelijk – pas beschikbaar kwam op 24 april 2018 (toen waren inmiddels meer dan elf weken verstreken; en overigens pas aan de deskundige is toegezonden op 8 november 2018). In hetgeen de man aanvoert, ziet het hof geen aanleiding voor een andere beslissing.
18. De beslissing
Het hof
stelt partijen in de gelegenheid zich binnen vier weken na de datum van deze beschikking uit te laten zoals in rov. 17.4.4 is bepaald, waarna partijen ieder twee weken de gelegenheid hebben op elkaars reactie te reageren;
houdt ieder verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en P.P.M. van Reijsen en is op 24 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 18‑10‑2018
Inhoudsindicatie
verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap, gebruiksvergoeding, partner- en kinderalimentatie, waardering aandelen, rekening-courant schuld, hypotheekrente, vergoedingsrecht, afstorten van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 oktober 2018
Zaaknummers: 200.149.647/01 en 200.149.655/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/261067/ FA RK 13-1644
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. du Fossé.
als vervolg op de door het hof gegeven beschikkingen van 22 september 2016, 15 december 2016 en 20 april 2017.
13. De beschikking van 20 april 2017
Bij beschikking van 20 april 2017 heeft het hof het bezwaar van de man tegen de hoogte van het voorschot van € 9.250,-- (inclusief BTW) als nader omschreven in het dictum van de beschikking van 15 december 2016 ongegrond verklaard en het voorschot op de kosten van de deskundige bepaald op het door de deskundige begrote bedrag van € 9.250,-- (inclusief BTW). Voorts is iedere verdere beslissing aangehouden.
14. Het verdere verloop van de procedure en de verdere beoordeling
14.1.
Partijen hebben het voorschot op de in de beschikking van 15 december 2016 aangegeven wijze voldaan.
14.2.
De deskundige heeft bij brief van 19 april 2018 aan de griffier van het hof bericht dat hij een aanvullend voorschot van € 5.250,-- verzoekt.
In dit verband heeft de deskundige – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De man heeft een omvangrijke reactie op het door de deskundige opgestelde conceptrapport toegezonden. Deze reactie beslaat ongeveer 80 pagina’s met opmerkingen ten aanzien van de pensioenberekeningen en de financiële gevolgen. Dat betekent dat zowel de door de deskundige ingeschakelde pensioenadviseur als de deskundige zelf kennis moeten nemen van de reactie van de man en dat in de uitwerking en formulering van hun reactie daarop onderling overleg noodzakelijk zal zijn.
14.3.
Op 24 april 2018 heeft de griffier van het hof partijen bericht dat de deskundige om een aanvullend voorschot van € 5.250,-- heeft verzocht. De griffier heeft partijen in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van veertien dagen te reageren op het verzoek tot verhoging van het voorschot.
14.4.
Mr. Du Fossé heeft bij brief van 7 mei 2018 gereageerd en namens de man bezwaar gemaakt tegen het gevraagde aanvullend voorschot. Zij voert het volgende aan. De deskundige vraagt om een aanvullend voorschot voor een reactie op het rapport van de man.
Van een inhoudelijke reactie van de man, van 80 pagina’s is echter geen sprake. De reactie van de man behelst vele bijlagen die reeds bekend zijn bij de deskundige. Het rapport van de deskundige is ondeugdelijk en daarom zag de man zich genoodzaakt zelf deskundigen in te schakelen.
De werkzaamheden gemoeid met de beantwoording van de onderzoeksvragen zijn beperkt in omvang. Daarom zijn ook tegen het eerste voorschot al bezwaren aangevoerd. De deskundige heeft daarbij excessief tijd geschreven.
Om deze twee redenen (ondeugdelijkheid van het rapport en buitensporig tijd schrijven) moet het verzoek om een aanvullend voorschot worden afgewezen. De reactie op het rapport van de man kan plaatsvinden binnen het budget van het betaalde voorschot.
Ten slotte is de man niet in staat om een aanvullend voorschot te betalen.
14.5.
Mr. Aarts heeft bij brief van 22 mei 2018 gereageerd en namens de vrouw het volgende kenbaar gemaakt. De deskundige ziet zich door het grote aantal nieuwe stukken genoodzaakt een aanvullend voorschot te verzoeken. Met geen enkel nader uitstel of enige andere vertraging aangaande het deskundigenonderzoek wordt echter akkoord gegaan. Voor zover er een aanvullend voorschot bepaald wordt, dan is de vrouw van mening dat dit voorschot volledig voor rekening van de man dient te komen. De man veroorzaakt alle kosten.
14.6.
Op verzoek van het hof heeft de deskundige hierop bij brief van 28 juni 2018 gereageerd. Hij benadrukt daarin nogmaals dat de reactie van de man omvangrijk is (ongeveer 80 pagina’s); dat daarin zowel opmerkingen worden gemaakt ten aanzien van de pensioenberekeningen als de financiële aspecten; dat dit betekent dat zowel mr. [pensioendeskundige] (de door de deskundige ingeschakelde pensioenadviseur) als de deskundige zelf kennis moeten nemen van de reactie van de man; en dat in de uitwerking en formulering van de reactie op de man onderling overleg tussen deskundige en adviseur noodzakelijk zal zijn. Dit is temeer nodig nu de man als reactie op het concept-rapport een contra-expertise inbrengt. Het verzochte aanvullende voorschot betreft, aldus de deskundige, een ruwe schatting. De werkelijke kosten kunnen hoger dan wel lager uitvallen.
14.7.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof begrijpt het verzoek van de deskundige aldus dat hij vraagt om een aanvullend voorschot voor een reactie op het rapport van de man. Zo begrijpen partijen het verzoek ook. Op het eerste voorschot is al beslist bij beschikking van 20 april 2017 en tegen de hoogte van dat voorschot zijn ook geen (nieuwe) bezwaren aangevoerd. Vast staat dat de man een omvangrijke reactie heeft gegeven op het rapport van de deskundige. De reactie was zo omvangrijk dat deze naar eigen zeggen van de man niet gemaild kon worden naar de deskundige, maar deze per post moest worden verzonden (reactie man, p. 1, derde alinea). Weliswaar stelt de man dat van een inhoudelijke reactie “van 80 pagina’s” geen sprake is, maar wat de omvang van het inhoudelijk gedeelte van zijn reactie dan wél is, laat hij in het midden. De omstandigheid dat de bijlagen al bij de deskundige bekend zijn, betekent geenszins dat deze, in het licht van de reactie van de man, niet opnieuw danwel nader bestudeerd behoeven te worden. De reden om de bijlagen mee te sturen moet voor de man toch zijn geweest dat deze dienen ter (nadere) ondersteuning van zijn reactie. Als de bijlagen daarvoor niet van belang waren, had hij er net zo goed van kunnen afzien deze (nota bene, per post, in plaats van per e-mail) te verzenden. Een andere verklaring voor het meesturen van de bijlagen heeft de man niet gegeven.
Voorts is genoegzaam gebleken dat niet alleen de deskundige zelf, maar ook de door hem ingeschakelde pensioenadviseur zal moeten kennisnemen van de reactie van de man en vervolgens nader overleg tussen beiden, de deskundige en de pensioenadviseur, moet plaatsvinden. De reactie van de man is voorts onderbouwd met een contra-expertise van een door de man zelf ingeschakelde eigen deskundige ( [deskundige 1] B.V.), die bij de man een bedrag heeft gedeclareerd van € 2.241,53 voor 9,5 uur “werkzaamheden inzake pensioenberekeningen” (prod. 3 bij de brief van de man van 7 mei 2018). Ook in dat licht, (i) het betreft een contra-expertise, waarvan de deskundige de bevestiging of ontkenning moet beoordelen en (ii) het aantal uren dat [deskundige 1] in rekening heeft gebracht (9,5 uur) duidt niet op beperktheid of eenvoudigheid van de onderzoeksvragen, komt het hof het verzochte voorschot als redelijk voor. [deskundige 1] heeft voor zijn/haar rapport ook al een bedrag van € 2.241,53 in rekening gebracht, terwijl [deskundige 1] daarbij niet of niet noodzakelijkerwijs hoeft te voldoen (of heeft voldaan) aan alle eisen waaraan een door de rechter benoemde deskundige moet voldoen (en is ook in andere opzichten daarmee niet vergelijkbaar). De hoogte van [deskundige 1] ’ declaratie kan dan ook niet gelden als maatstaf voor de hoogte van het aanvullend voorschot. Bij dit alles zij nog benadrukt dat, zoals de deskundige ook heeft aangevoerd, het voorschot een schatting betreft, waarbij de uiteindelijke kosten ook lager kunnen uitvallen. Tegen de declaratie mogen partijen uiteindelijk ook nog bezwaar maken. Dat de man niet in staat zou zijn om een aanvullend voorschot te betalen, heeft de man op geen enkele wijze onderbouwd, zodat die stelling niet opgaat.
Het bezwaar van de vrouw tegen het aanvullende voorschot, omdat dit zal leiden tot, samengevat, verder uitstel, zal worden verworpen. Het hof acht het noodzakelijk dat de deskundige nog inhoudelijk reageert op de reactie van de man (waarvoor het aanvullende voorschot wordt verzocht) en dat brengt onvermijdelijk mee dat het hof pas op een later tijdstip haar eindbeschikking kan geven.
Overeenkomstig het verzoek van de deskundige – en derhalve uitgaande van het afdragen van btw in Nederland – zal het hof dan ook het aanvullend voorschot bepalen op € 5.250,-- inclusief btw. Gelet op de uitvoerige reactie van de man, die te typeren valt als een contra-expertise, zal het hof het aanvullend voorschot voorshands geheel ten laste van de man brengen.
15. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat voor de kosten van de deskundige een aanvullend voorschot dient te worden voldaan van € 5.250,--, inclusief btw;
bepaalt dat de man genoemd voorschot van € 5.250,-- zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek verder zal voortzetten nadat de griffier heeft bericht dat het aanvullend voorschot is ontvangen;
verzoekt de deskundige, indien de kosten het aanvullend voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend deskundigenbericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd nader op twee maanden;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal toezenden;
houdt de zaak aan tot 20 december 2018 PRO FORMA in afwachting van het deskundigenbericht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en P.P.M. van Reijsen, bijgestaan door de griffier, en is op 18 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 20‑04‑2017
Inhoudsindicatie
verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap, gebruiksvergoeding, partner- en kinderalimentatie, waardering aandelen, rekening-courant schuld, hypotheekrente, vergoedingsrecht, afstorten van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 april 2017
Zaaknummers: 200.149.647/01 en 200.149.655/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/261067/ FA RK 13-1644
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. du Fossé.
9. De beschikking d.d. 15 december 2016
Bij die beschikking heeft het hof, voor zover hier van belang, bepaald dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rov. 7.3 van die beschikking geformuleerde vragen. Ter beantwoording van deze vragen is tot deskundige benoemd de heer mr. drs. P.A. van Steensel RA. Voorts heeft het hof het voorschot van de deskundige bepaald op:
“het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 9.250,- inclusief BTW (betreft 32 uur), tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen”
10. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
10.1.
Bij brief van 22 december 2016 heeft de man bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het voorschot. De man heeft in dit verband – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Het berekenen van de aanspraken van de vrouw op het pensioen van de man is geen omvangrijke klus, nu de pensioenaanspraken in eigen beheer tijdens het huwelijk zijn opgebouwd en de vrouw dus recht heeft op de helft van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen in eigen beheer tot datum echtscheiding, alsmede recht heeft op het nabestaandenpensioen dat tot datum echtscheiding is opgebouwd. Voor de vraag wat nodig is voor afstorting van het deel van de vrouw zal de deskundige bij professionele verzekeraars offertes dienen op te vragen. Hiermede is eveneens niet veel tijd gemoeid. Er wordt voor de vaststelling van de pensioenaanspraken in eigen beheer doorgaans gebruik gemaakt van het pensioenprogramma van [naam] . Het maken van dergelijke berekeningen vergt in de praktijk ca. 30 minuten. Voorts beschikt de man vanwege zijn benarde financiële positie niet over de benodigde liquiditeiten om een voorschot van liefst € 4.625,-- te voldoen.
10.2.
De vrouw heeft geen bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het voorschot als hier bedoeld en heeft zich bij brief van 28 december 2016 gerefereerd aan het oordeel van het hof.
10.3.
De deskundige heeft bij brief d.d. 3 januari 2017 gereageerd op de zojuist genoemde brieven van partijen.
11. De verdere beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
11.1.
Voor het door hem geraamde bedrag van in totaal € 9.250,--, heeft de deskundige de volgende begroting van de door hem ingeschatte tijd (benodigd voor zijn werkzaamheden) opgesteld:
Bestudering procesdossier, opvragen aanvullende informatie 6 uur
Comparitie partijen 4 uur
Uitwerken en nader onderzoek 8 uur
Concept rapport 6 uur
Bestuderen reacties partijen, uitbrengen definitief rapport 6 uur
Diversen 2 uur
Totaal 32 uur
11.2.
Het bezwaar van de man komt er, zoals hiervóór overwogen, op neer dat de man het voorschot van de deskundige te hoog vindt. De deskundige zou met tien uur voldoende tijd moeten hebben om voornoemde onderzoeksvragen te beantwoorden en aan het hof te rapporteren.
11.3.
Het hof oordeelt als volgt over dit bezwaar.
De man heeft tegen de door het hof geformuleerde vragen aan de deskundige geen bezwaar gericht. Het door de deskundige begrote aantal uren komt het hof niet bovenmatig voor. De man gaat eraan voorbij dat het in dezen gaat om een deskundigenonderzoek in het kader van een lopende procedure tussen partijen bij het hof. De deskundige zal onder meer tijd moeten besteden aan de bestudering van het procesdossier, het houden van een comparitie met partijen, het nader uitwerken van de vraagstelling en aan het schrijven van een conceptrapport, waarop partijen door de deskundige in de gelegenheid moeten worden gesteld om daarop te reageren. Vervolgens dient de deskundige de reacties van partijen op het conceptrapport te verwerken in een door hem te schrijven eindrapport. Bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden, dient de deskundige er verder voor te zorgen dat het principe van hoor en wederhoor in acht genomen wordt, zoals de deskundige ook naar voren heeft gebracht in zijn brief van 3 januari 2017. Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat de beantwoording van de onderzoeksvragen niet veel tijd hoeft te kosten, heeft de man dat mede in het licht van hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen, niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat de deskundige in zijn schrijven aan het hof heeft aangegeven dat de ervaring leert dat het al de nodige tijd kost om tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten vast te stellen en dat hij in onderhavig geval van mening is dat de gevraagde pensioenberekeningen door een onafhankelijke pensioenadviseur moeten worden berekend, waarbij hij heeft opgemerkt dat de kosten daarvan zullen zijn inbegrepen in het door de deskundige begrootte voorschot. Overigens benadrukt het hof, dat de begroting toekomstige werkzaamheden van de deskundige betreft, waarvan de omvang thans nog niet precies is vast te stellen, maar welke begroting het hof – ook gelet op de omstandigheid dat de vrouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt – thans redelijk voorkomt. De man beroept zich er, ten slotte, niet op dat hij de helft van het voorschot niet kan voldoen, maar enkel dat hij niet over de liquiditeiten zou beschikken om de helft van het voorschot te voldoen (wat niet uitsluit dat hij op andere wijze het voorschot zou kunnen voldoen, bijvoorbeeld door het aangaan van een lening en/of het te gelde maken van goederen). Daarbij komt nog dat de man het hof ook niet in de gelegenheid heeft gesteld zich een oordeel te vormen omtrent zijn huidige financiële positie, in het bijzonder zijn (on)mogelijkheden de helft van het voorschot te voldoen, nu hij dienaangaande geen nadere, concrete bescheiden in het geding heeft gebracht.
11.4.
Gezien het voorgaande zal het bezwaar van de man tegen de hoogte van het voorschot van € 9.250,-- (inclusief BTW) als nader omschreven in het dictum van de beschikking van 15 december 2016 ongegrond worden geoordeeld.
12. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart het bezwaar van de man tegen de hoogte van het voorschot van € 9.250,-- (inclusief BTW) als nader omschreven in het dictum van de beschikking van 15 december 2016 ongegrond;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 9.250,-- (inclusief BTW);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en A.R. Autar en is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2017 in tegenwoordigheid vanmr. A.C. Kaemingk, griffier.
Uitspraak 15‑12‑2016
Inhoudsindicatie
verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap, gebruiksvergoeding, partner- en kinderalimentatie, waardering aandelen, rekening-courant schuld, hypotheekrente, vergoedingsrecht, afstorten van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 15 december 2016
Zaaknummers: 200.149.647/01 en 200.149.655/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/261067/ FA RK 13-1644
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats]
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. O. Surquin, thans mr. C.C.J. Aarts,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats]
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. du Fossé.
5. De beschikking d.d. 22 september 2016
Bij die beschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten zoals in rov. 3.9.1.4. en 3.9.3.4 is bepaald, waarbij partijen vervolgens de gelegenheid hebben gehad op elkaars akte te reageren.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de advocaat van de man d.d. 26 oktober 2016;
- de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 15 november 2016.
7. De verdere beoordeling
7.1.
Bij genoemde tussenbeschikking van 22 september 2016 heeft het hof:
- 1.
het voornemen geuit om ten behoeve van de waardering van de aandelen [de BV] BV een deskundige te benoemen ter vaststelling van de liquidatiewaarde van [de BV] BV, rekening houdende met de al dan niet gedeeltelijke afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw (rov. 3.9.1.4);
- 2.
een deskundigenonderzoek noodzakelijk geoordeeld ter beoordeling van a) de omvang van de pensioenaanspraak op de peildatum 29 maart 2013 in [de BV] BV, alsmede b) omtrent het aandeel van de vrouw daarin, berekend naar de maatstaven van de Wet Verevening Pensioenrechten na echtscheiding, alsmede c) het bedrag dat nodig is voor afstorting van het deel van de vrouw (rov. 3.9.3.4).
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten zoals in rov. 3.9.1.4 en 3.9.3.4 is bepaald.
7.2.
Partijen hebben daarop laten weten dat met de benoeming van één deskundige kan worden volstaan, waarbij zij de persoon van de te benoemen deskundige ter beslissing aan het hof overlaten. Gelet hierop zal het hof één deskundige benoemen en wel na te noemen persoon:
mr. drs. P.A. van Steensel RA
Adviesburo Van Steensel
Postbus [Postbus]
[postcode] [kantoorplaats]
7.3.
Het hof bepaalt dat de deskundige gemotiveerd en zo nauwkeurig mogelijk antwoord dient te geven op de volgende vragen:
1. a) wat is de omvang van de pensioenaanspraak op de peildatum 29 maart 2013 in [de BV] BV;
b) wat is het aandeel van de vrouw daarin, berekend naar de maatstaven van de Wet Verevening Pensioenrechten na echtscheiding;
c) wat is het bedrag dat nodig is voor afstorting van het deel van de vrouw?
2. Wat is, rekening houdende met de al dan niet gedeeltelijke afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw, de liquidatiewaarde van [de BV] BV per de peildatum 29 maart 2013?
7.4.
Het hof zal overeenkomstig het overwogene in rov. 3.9.3.4 van genoemde tussenbeschikking het voorschot van de deskundige, door de deskundige begroot op € 9.250,- (inclusief BTW), voorshands gelijkelijk ten laste van partijen brengen.
8. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rov. 7.3 van deze beschikking geformuleerde vragen;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:
de heer mr. drs. P.A. van Steensel RA
Postbus [Postbus]
[postcode] [kantoorplaats]
telefoonnummer: [telefoonnummer]
faxnummer: [faxnummer]
onder de voorwaarde dat door partijen een exoneratieclausule wordt getekend, waarin partijen verklaren dat de deskundige, behoudens opzet en grove schuld, is uitgesloten van alle aansprakelijkheid ten aanzien van de gevolgen van zijn rapportage;
een en ander tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de benoeming van deze deskundige bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van de conceptrapportage – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 9.250,- inclusief BTW (betreft 32 uur), tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat ieder van partijen wordt belast met de helft van genoemd voorschot van € 9.250,-, derhalve € 4.625,-,
bepaalt dat de man laatstgenoemd bedrag zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
bepaalt dat het voorschot van de vrouw, nu aan deze partij een toevoeging is verleend, voorlopig ten laste van ’s Rijks kas komt;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. G.J. Vossestein tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 20 april 2017 PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en A.R. Autar en is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.