Daarbij gaat de steller van het middel er overigens ten onrechte vanuit dat de verdachte niet tot de bij randnummer 1 vermelde straffen is veroordeeld, maar tot een gevangenisstraf van negen maanden (voor de feiten 1 tot en met 7) en tot vier weken hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (voor feit 8), naast het betalen van schadevergoedingen. Dit door de steller van het middel genoemde straffen waren door de rechtbank opgelegd, maar zijn door het hof vernietigd.
HR, 05-04-2022, nr. 21/02785
ECLI:NL:HR:2022:510
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
21/02785
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:510, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:140
ECLI:NL:PHR:2022:140, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:510
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Oplichting, meermalen gepleegd door ex-schoonouders geld en goederen afhandig te maken door zich voor te doen als advocaat en medewerker van bank (art. 326.1 Sr). 1. Strafmotivering (gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en geldboete van € 2.000). Kon hof bij strafmotivering betrekken dat verdachte is veroordeeld voor ‘telecomfraude’ en het plegen van deze strafbare feiten verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden door te gaan met het plegen van bewezenverklaarde feiten, terwijl die veroordeling nog niet onherroepelijk was t.t.v. begaan van feiten waarop strafoplegging betrekking heeft? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Maximale duur van gijzeling. Kon hof totale duur van gijzeling op meer dan 360 dagen bepalen? Ad 1. Aangevochten passage is in het geheel van de strafmotivering van zodanig ondergeschikt belang dat - ook als het cassatiemiddel terecht is voorgesteld - middel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 182 en 182 (in totaal 364) dagen gijzeling. O.g.v. art. 36f.5 Sr bepaalt rechter bij oplegging van maatregel de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. Duur van gijzeling beloopt ten hoogste 1 jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder 1 jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR:2021:812). HR zal zelf duur van gijzeling aldus verminderen dat is voldaan aan wettelijk bepaald maximum van 1 jaar. CAG: anders t.a.v. strafmotivering.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02785
Datum 5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 juni 2021, nummer 21-000405-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] en het slachtoffer [slachtoffer 2], tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen telkens met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 180 dagen kan worden toegepast, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging, met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] en het slachtoffer [slachtoffer 2], opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering, in het bijzonder over de daarin voorkomende zin dat het plegen van een telecomfraude waarvoor de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten nog niet onherroepelijk was veroordeeld “verdachte er kennelijk niet van weerhouden [heeft] door te gaan met het plegen van de thans voorliggende bewezenverklaarde feiten”.
2.2.1.
Het hof heeft de verdachte voor een groot aantal feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en tot een geldboete van € 2.000, subsidiair 30 dagen hechtenis.
2.2.2
De strafoplegging is door het hof als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden. Verdachte heeft haar toenmalige “schoonouders” (namelijk de moeder en de stiefvader van haar toenmalige partner) geld en goederen afhandig gemaakt, onder andere door zich voor te doen als advocaat en als medewerker van de ABN-AMRO bank.
Door list en bedrog hebben aangevers een totaalbedrag van ruim € 150.000,- naar diverse rekeningnummers overgemaakt, waarna verdachte uiteindelijk over dat geld kon beschikken.
Verdachte heeft het AOW-pensioen van aangevers naar een bankrekening laten overmaken waarover zijzelf vervolgens kon beschikken.
Om de afgifte van geldbedragen te bewerkstelligen, heeft verdachte ook diverse documenten vervalst waaronder een rechtbankvonnis.
Daarmee heeft verdachte het vertrouwen geschaad dat in het maatschappelijk verkeer in dat soort documenten moet kunnen worden gesteld.
Met raffinement en volgens eenzelfde patroon heeft verdachte de oplichtingen uitgevoerd. Door zich voor te doen als advocaat heeft zij het vertrouwen van aangevers gewonnen en hen zover gekregen dat zij hun bankpassen met pincodes en DigiD-code hebben afgegeven. Net als de rechtbank rekent het hof verdachte zwaar aan dat zij zich uitsluitend uit geldelijk gewin heeft schuldig gemaakt aan deze oplichtingen.
Daarnaast heeft verdachte ook persoonlijke eigendommen, te weten juwelen, van aangevers verduisterd. Verder heeft verdachte valsheid in geschrifte gepleegd door twee overeenkomsten te ondertekenen in de naam van haar toenmalige schoonvader en door zijn handtekening op die overeenkomsten te vervalsen.
Verdachte heeft misbruik gemaakt van diens gegevens door op zijn naam contracten af te sluiten. Het geld is door verdachte opgemaakt, waarbij in ieder geval een groot deel van het geld is besteed aan (luxe) goederen en een vakantie.
Verdachte heeft aangevers fors financieel benadeeld en het voor een normaal maatschappelijk en handelsverkeer benodigde vertrouwen schade toegebracht. Door toedoen van verdachte zijn aangevers al het spaargeld kwijt dat zij tijdens hun werkzame leven hadden gespaard. Zij zijn hierdoor berooid en met schulden achtergebleven. Uit hun schriftelijke slachtofferverklaring blijkt bovendien dat aangevers door het optreden van verdachte tot op de dag van vandaag ook ernstige psychische en fysieke klachten ondervinden. Het hof rekent dit verdachte zeer aan, temeer ook omdat verdachte niet heeft blijk gegeven van oprechte spijt over wat zij in het leven van aangevers heeft aangericht.
Bij de strafoplegging houdt het hof verder rekening met het psychologisch rapport, Pro Justitia van 22 maart 2018 opgemaakt door [betrokkene 1], GZ-psycholoog. Uit dit onderzoek komt onder meer naar voren dat bij verdachte sprake is van zwakbegaafdheid en vermijdende en afhankelijke trekken in de persoonlijkheid. Daarnaast kampt ze met chronische psychosociale problemen zoals werkloosheid, dakloosheid en financiële schulden. Deze problematiek beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen deels ten tijde van het tenlastegelegde. Haar oordeelsvorming is als gevolg hiervan in lichte mate vertroebeld geraakt. Er kan gesteld worden dat deze problematiek van enige invloed is geweest op verdachtes handelen. De tenlastegelegde feiten kunnen verdachte in (licht) verminderde mate worden toegerekend. Het hof neemt, evenals de rechtbank, deze conclusie over.
[betrokkene 1] merkt daarbij op dat de geconstateerde stoornissen verdachte niet zodanig hebben beheerst dat ze geen gedragskeuzes meer had. Verdachte is zich te allen tijde bewust geweest dat haar strafbare handelen ‘niet mocht’ en dat ze alternatieven had om hulp te vragen. [betrokkene 1] geeft voorts aan dat verdachte gebaat is bij ambulante hulpverlening. Vooral op praktisch gebied behoeft zij begeleiding bij het opzetten en stabiel krijgen van een geschikte woonomgeving, inkomen/dagbesteding en financieel beheer. Een vaste contactpersoon met wie ze regelmatig haar praktische zaken kan bespreken en regelen is daarbij wenselijk. Een advies voor begeleiding of behandeling in een strafrechtelijk kader lijkt thans niet geïndiceerd.
Daarnaast slaat het hof acht op het zich in het dossier bevindende reclasseringsadvies van 24 juni 2019 dat is opgemaakt in het kader van een andere strafzaak tegen verdachte. Uit dit advies komt onder meer naar voren dat sinds eind 2017, eerst op vrijwillige basis en vanaf januari 2018 in het kader van reclasseringstoezicht, een netwerk van hulpverlening rondom verdachte is opgezet. Zij heeft een woning gekregen die voor twee jaar op naam van de instantie Onder de Bomen staat, met als voorwaarde dat zij zich wekelijks laat begeleiden in haar praktische zaken en dat ze haar financiën onderbrengt bij een bewindvoerder. Sinds april 2018 is dit gerealiseerd.
Vanaf juli 2018 volgt verdachte intensief behandeling bij de forensische polikliniek Kairos te Nijmegen. Op eigen initiatief heeft verdachte sinds november 2018 betaald werk gevonden. Ook heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsrapport (afloopbericht toezicht) van 23 november 2020, opgemaakt in dezelfde (andere) strafzaak. Uit dit rapport komt onder meer naar voren dat de verdachte de delictanalyse pas na het toezicht heeft afgerond, omdat zij moeite had in te zien dat dit noodzakelijk was om conclusies te trekken over verdere behandeling en risico’s. De bewindvoerder heeft aangegeven de bewindvoering niet te willen voortzetten, omdat verdachte te weinig meewerkt met het geven van openheid. Verdachte lijkt steeds weer uitvluchten te zoeken om informatie achter te houden die de bewindvoerder nodig heeft. Verdachte legt de verantwoordelijkheid steeds weer buiten zichzelf. Verdachte zal zelf initiatief moeten nemen om een andere bewindvoerder te vinden. Voorts heeft verdachte een woning die op haar eigen naam komt te staan. Verdachte heeft haar medewerking aan het toezicht gegeven, maar het recidiverisico blijft onveranderd laag tot middelgroot.
Voorts acht het hof van belang dat uit het afsluitverslag van Onder de Bomen van 31 december 2020 blijkt dat die instantie het uitdrukkelijke advies heeft gegeven om bewindvoering te behouden.
Het hof houdt ook rekening met de persoonlijke omstandigheden zoals die door en namens verdachte ter zitting naar voren zijn gebracht. Verdachte krijgt hulp bij haar problemen en probeert haar leven beter, in ieder geval zonder criminele activiteiten en list en bedrog, in te richten. Verdachte heeft ambulante hulpverlening gehad, wat zijn vruchten heeft afgeworpen. Het recidiverisico wordt laag ingeschat. Verdachte heeft haar zaken inmiddels op orde. Zij heeft een zelfstandige woning, staat onder bewind, wil nog een training sociale vaardigheden volgen, heeft de delictanalyse afgerond en heeft intussen betaald werk.
In het nadeel van verdachte heeft het hof bij de strafoplegging rekening gehouden met het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 mei 2021. Hieruit blijkt dat verdachte is veroordeeld voor ‘telecomfraude’, gepleegd in de periode april 2015 tot en met juni 2016 en daarmee vallend binnen de thans bewezenverklaarde periodes. Hoewel het betreffende arrest pas op 12 juni 2018 onherroepelijk is geworden, heeft het plegen van deze strafbare feiten verdachte er kennelijk niet van weerhouden door te gaan met het plegen van de thans voorliggende bewezenverklaarde feiten. In het voordeel van verdachte houdt het hof rekening met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de redelijke termijn. Als uitgangspunt in een zaak tegen een verdachte die niet is gedetineerd voor het feit waarvoor hij wordt vervolgd, geldt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis of eindarrest binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van zulke omstandigheden is hier niet gebleken.
De tenlastegelegde feiten vallen binnen de periode van 9 september 2013 tot en met 10 juni 2017. Verdachte is op 4 december 2017 aangehouden en in verzekering gesteld. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn op deze datum begint. De rechtbank heeft op 13 januari 2020 vonnis gewezen, twee jaar en ruim een maand na het begin van de redelijke termijn. Het hof zal met deze geringe schending rekening houden bij de strafoplegging.
Alles overwegende komt het hof tot een hogere straf dan de rechtbank. Het hof is, gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de geraffineerdheid waarmee verdachte te werk is gegaan, de nauwe band met de aangevers en het vertrouwen dat zij in verdachte als vriendin van hun (stief)zoon hebben gesteld, alsmede de lange periode waarin de feiten zijn gepleegd, van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, kan de straf niet worden beperkt tot de maximale taakstraf plus een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf omdat dit onvoldoende recht zou doen aan de ernst van de feiten. Ook acht het hof, anders dan de rechtbank, mede gelet op de hierboven beschreven rapporten, redenen aanwezig om een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen. De voorwaardelijke gevangenisstraf dient er mede toe te proberen om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten.
Het hof acht de eis van de officier van justitie in beginsel passend en geboden. Vanwege de geringe schending van de redelijke termijn in eerste aanleg zal het hof een korting toepassen op het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf.
Daarnaast verbindt het hof daaraan de bijzondere voorwaarden van verplicht reclasseringscontact en het verplicht inzage geven in financiën en schulden. Het hof ziet aanleiding om een proeftijd van drie jaren op te leggen.
Het onder 8 bewezenverklaarde feit is een overtreding waarvoor het hof een aparte straf moet opleggen. Nu het feit wordt bestraft met een geldboete van de tweede categorie, zal het hof een voorwaardelijke geldboete opleggen van € 2.000,-, te vervangen door dertig dagen hechtenis met een proeftijd van drie jaren.”
2.3.
De in het cassatiemiddel aangevochten passage is in het geheel van de strafmotivering van zodanig ondergeschikt belang dat – ook als het cassatiemiddel terecht is voorgesteld – het cassatiemiddel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door telkens 182 dagen gijzeling.
3.2
Op grond van artikel 36f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812).
3.3
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2];
- bepaalt dat voor zover het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 1] met toepassing van artikel 6:4:20 Sv de gijzeling op 182 dagen heeft bepaald, dient te worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van 180 dagen;
- bepaalt dat voor zover het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 2] met toepassing van artikel 6:4:20 Sv de gijzeling op 182 dagen heeft bepaald, dient te worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van 180 dagen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Slagende klacht strafmotivering. Hof heeft ten onrechte in strafverzwarende zin rekening gehouden met eerdere veroordeling die nog niet onherroepelijk was t.t.v. bewezenverklaarde feiten. Ambtshalve: i.v.m. de schadevergoedingsmaatregel heeft het hof de totale duur van gijzeling bepaald op maximaal 364 i.p.v. 360 dagen. Strekt tot vernietiging en terugwijzing m.b.t. de strafoplegging m.u.v. de schadevergoedingsmaatregel en tot bepaling dat t.b.v. ieder van beide slachtoffers 180 dagen gijzeling kan worden toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02785
Zitting 15 februari 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 29 juni 2021 het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 januari 2020, waarbij de verdachte wegens 1 en 2 “telkens: oplichting, meermalen gepleegd”, 3 “verduistering”, 4 “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 5 “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd”, 6 “medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van enig in artikel 226, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vermeld vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst”, 7 “het van een ander gebruiken van identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen, meermalen gepleegd” en 8 “niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefenen, meermalen gepleegd” is veroordeeld, vernietigd ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf en hechtenis alsmede ten aanzien van de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd. Het hof heeft de verdachte wegens het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 bewezenverklaarde opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden, zoals in het arrest omschreven, met een proeftijd van drie jaren. Ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door dertig dagen hechtenis, met een proeftijd van drie jaren. Tevens heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest is omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt dat het hof de strafoplegging niet naar behoren heeft gemotiveerd.1.Het hof heeft volgens de steller van het middel ten onrechte in het nadeel van de verdachte overwogen dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 11 mei 2021 blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor ‘telecomfraude’. Deze veroordeling was immers nog niet onherroepelijk ten tijde van het begaan van de feiten waarop de strafoplegging betrekking heeft.
4. Het middel richt zich in het bijzonder tegen de volgende strafmaatoverweging:
“In het nadeel van verdachte heeft het hof bij de strafoplegging rekening gehouden met het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 mei 2021. Hieruit blijkt dat verdachte is veroordeeld voor ‘telecomfraude’, gepleegd in de periode april 2015 tot en met juni 2016 en daarmee vallend binnen de thans bewezenverklaarde periodes. Hoewel het betreffende arrest pas op 12 juni 2018 onherroepelijk is geworden, heeft het plegen van deze strafbare feiten verdachte er kennelijk niet van weerhouden door te gaan met het plegen van de thans voorliggende bewezenverklaarde feiten.”
5. Bij de beoordeling van het middel moet op basis van vaste rechtspraak van de Hoge Raad het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.2.Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit – bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan – dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft. Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.3.
6. In de onderhavige zaak is de verdachte veroordeeld wegens:
1. oplichting, meermalen gepleegd, in de periode van 9 september 2013 tot en met 3 juni 2014;
2. oplichting, meermalen gepleegd, in de periode van 1 juli 2014 tot en met 6 juni 2017;
3. verduistering, in de periode van 1 juni 2016 tot en met 10 juni 2017;
4. valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, in de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 juli 2014;
5. diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd, in de periode van 9 september 2013 tot en met 6 juni 2017;
6. medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van enig in artikel 226, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vermeld vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, in de periode van 29 mei 2017 tot en met 8 juni 2017;
7. het van een ander gebruiken van identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen, meermalen gepleegd, in de periode van 19 april 2016 tot en met 7 juni 2017, en
8. niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefenen, meermalen gepleegd, in de periode van 9 september 2013 tot en met 6 juni 2017.
7. Het hof heeft bij de motivering van de straf vervolgens in het nadeel van de verdachte rekening gehouden met de veroordeling “voor ‘telecomfraude’, gepleegd in de periode april 2015 tot en met juni 2016 en daarmee vallend binnen de thans bewezenverklaarde periodes”.4.In verband daarmee heeft het hof overwogen dat hoewel het betreffende arrest pas op 12 juni 2018 onherroepelijk is geworden, het plegen van [ik begrijp: de tussentijdse veroordeling wegens, D.P.] deze strafbare feiten de verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden door te gaan met het plegen van de thans voorliggende bewezenverklaarde feiten.
8. Uit hetgeen ik hierboven bij randnummer 5 op basis van vaste rechtspraak voorop heb gesteld en de periodes waarbinnen de feiten in de onderhavige zaak zijn gepleegd, volgt dat het hof ten onrechte in het nadeel van de verdachte acht heeft geslagen op deze eerdere veroordeling van de verdachte omdat deze niet onherroepelijk was ten tijde van het begaan van de feiten waarop de strafoplegging betrekking heeft. De feiten waarop de strafoplegging betrekking heeft, omvatten immers uiteenlopende periodes die beginnen op 9 september 2013 (feiten 1, 4 en 8) en eindigen op 10 juni 2017 (feit 3). De feiten waarop de strafoplegging in de onderhavige zaak betrekking heeft, zijn dus allemaal begaan vóórdat de veroordeling van 28 mei 2018 onherroepelijk was en daarmee is het middel terecht voorgesteld.
9. Ik heb mij nog afgevraagd of dit in deze zaak tot cassatie moet leiden nu het uittreksel onder de rubriek “Openstaande zaken betreffende misdrijven” ook een reeds op 13 februari 2015 onherroepelijk geworden veroordeling van de verdachte vermeldt.5.Het betreft een vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 29 januari 2015 waarbij de verdachte is veroordeeld wegens “Oplichting en flessentrekkerij”, begaan op 10 januari 2014.
10. Vastgesteld kan worden dat een deel van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten, bijvoorbeeld een deel van de onder 2 bewezenverklaarde gevallen van oplichting, ná 13 februari 2015 is begaan. Ten aanzien daarvan kan dus worden gesteld dat de op 13 februari 2015 onherroepelijk geworden veroordeling de verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden door te gaan met het plegen van dat deel van die feiten. Echter, het hof heeft overwogen dat de verdachte is doorgegaan “met het plegen van de thans voorliggende bewezenverklaarde feiten”. Daarmee heeft het hof naar mijn mening alle bewezenverklaarde feiten op het oog gehad. Nu zeker niet alle feiten waarop de strafoplegging in de onderhavige zaak betrekking heeft vóór 13 februari 2015 zijn begaan (dit geldt in ieder geval voor het onder 1 en het onder 4 bewezenverklaarde), is de onherroepelijke veroordeling van 29 januari 2015 wat mij betreft onvoldoende om cassatie achterwege te laten.
11. Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
12. Het middel slaagt.
13. Ambtshalve merk ik ten aanzien van de duur van de gijzeling het volgende op. Het hof heeft de duur van de gijzeling op ten hoogste 182 dagen bepaald voor zowel de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] als voor de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] . Daarmee heeft het hof de totale duur van de gijzeling bepaald op ten hoogste 364 dagen. In zijn arrest heeft het hof overwogen dat de totale duur van de gijzeling het maximum van 365 dagen niet mag overstijgen en dat het er daarom voor heeft gekozen het maximum te verdelen over de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen.6.Voor de verdachte geldt echter een gunstigere bepaling op grond waarvan de totale duur van de gijzeling ten hoogste 360 dagen mag zijn. Ik leg dit uit.
14. Gelet op art. 36f, vijfde lid, Sr beloopt de duur waarvoor met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast ten hoogste één jaar. De vraag is wat onder één jaar moet worden verstaan. Op de dag dat het arrest werd uitgesproken ontbrak in art. 88 Sr de definitie van wat onder één jaar moet worden verstaan. Het hof is ervan uitgegaan dat onder één jaar een kalenderjaar moet worden verstaan. In de periode van 1 januari 2020 tot 25 juli 2020 definieerde art. 88 (inmiddels: oud) Sr echter één jaar als een periode van twaalf maanden, terwijl een maand in dezelfde bepaling werd gedefinieerd als dertig dagen, zodat onder één jaar 360 dagen moeten worden verstaan.7.Deze periode, waarin art. 88 Sr kortstondig een definitie van één jaar bevatte, is gelegen tussen het moment waarop de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd en het arrest van het hof is uitgesproken. Uit HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812, volgt dat de uit art. 88 (oud) Sr voortvloeiende regel dat onder één jaar 360 dagen moeten worden verstaan, moet worden aangemerkt als een voor de verdachte gunstige bepaling als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr. Het arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op een zaak waarin de feiten waren begaan vóór 1 januari 2020 en de Hoge Raad uitspraak deed op 1 juni 2021. De verdachte profiteerde alsnog van de gunstigere bepaling die in de tussentijd van kracht was geworden en nog vóórdat het arrest van de Hoge Raad werd uitgesproken weer was gewijzigd door de definitie van een jaar te verwijderen uit art. 88 Sr. Uit het arrest van de Hoge Raad kan daarom worden afgeleid dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling blijft gelden, ook als die kortstondig heeft bestaan ná de gepleegde feiten en vóór de uitspraak van de Hoge Raad.8.Een en ander betekent dat de totale duur van de gijzeling ook in de onderhavige zaak slechts 360 dagen mag bedragen.
15. Voor het overige heb ik ambtshalve geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] en het slachtoffer [slachtoffer 2] , tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen telkens met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 180 dagen kan worden toegepast, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging, met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] en het slachtoffer [slachtoffer 2] , opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2022
Vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586, r.o. 2.4.
Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.4.1.- 2.4.3.
Het uittreksel vermeldt onder het kopje “volledig afgedane zaken betreffende misdrijven” onder meer een op 12 juni 2018 onherroepelijk geworden veroordeling door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 28 mei 2018 wegens drie feiten die op het uittreksel onder meer telkens zijn aangeduid als “Telecomfraude”. De verdachte is door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Navraag bij de rechtbank Gelderland heeft een bevestiging opgeleverd van de juistheid van deze informatie.
Het hof overwoog het volgende: “Opgemerkt wordt dat de totale duur van de gijzeling het maximum van 365 dagen niet kan overstijgen. Het hof heeft er om deze reden voor gekozen om het maximum van 365 dagen procentueel te verdelen over de verschillende op te leggen schadevergoedingsmaatregelen, waarbij het maximum per opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet overstegen wordt.”
Art. 88 Sr luidde met ingang van 1 januari 2020 als volgt: “Onder jaar wordt verstaan een tijd van twaalf maanden, onder maand een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd van vierentwintig uren.” Zie Stb. 2017, 82; i.w.tr. Stb. 2019, 507. Met ingang van 25 juli 2020 luidt de bepaling als volgt: “Onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd van vierentwintig uren.” Zie Stb. 2020, 225; i.w.tr. Stb. 2020, 286.
Zie de conclusie van toenmalig AG Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2021:113, onder 16-27, waarin hij uiteenzet dat en waarom de toepasselijke maximale duur van de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden sanctie (i.c. gijzeling) moet worden aangemerkt als een wijziging van regels van sanctierecht die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. De Hoge Raad verwijst in zijn arrest voor de gronden van zijn beslissing naar dit onderdeel van de conclusie: HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812, r.o. 3.3.