Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/4.5.2.3
4.5.2.3 Gunstige gevolgen van andere rechtsfeiten
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS374699:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Voetnoten
Voetnoten
HR 10 december 1976, NJ 1977, 617(Curatoren Eneca/BACM), waarover § 5.3.1 van hoofdstuk 5.
Zie Abendroth, noot onder Hof Arnhem 23 juli 2002 en 16 december 2003, JOR 2004/85, onder 5.
Zie Van Dijck 2006, p. 41, voetnoot 1.
HR 18 januari 2008, NI 2008, 335, nt. PvS; JOR 2008/83, nt. Spinath (Slijm/Brouwer). Dit arrest is in een ander verband reeds besproken in § 3.2 van hoofdstuk 3. Omwille van de leesbaarheid zal ik de casus ook op deze plaats uiteenzetten.
In het arrest slechts met één 'm' geschreven.
Partij in de procedure was echter niet Stukro, maar N.D. Brouwer (de broer van G. Brouwer), die de vordering op Slijm van Stukro gecedeerd heeft gekregen.
De vermoedelijke reden dat Stukro bereid was om de goederen bezwaard van Accomodaties over te nemen is dat beide vennootschappen uiteindelijk beheerst werden door dezelfde natuurlijke persoon, namelijk G. Brouwer. Het maakte voor hem kennelijk geen wezenlijk verschil dat ING voor de vordering op Accomodaties ook verhaal kon nemen op de aan Stukro overdragen goederen. Zie de conclusie van A-G Verkade voor dit arrest onder 4.10.
R.o. 3.4.1.
Zie ook Van Schilfgaarde, noot onder HR 18 januari 2008, NJ 2008, 335(Slijm/
Vgl. Spinath, noot onder 1-1R 18 januari 2008, JOR 2008/83(Slijm/Brouwer).
Zie Spinath, Oppedijk, Schreuder, De Jager en Van Nielen 2009, p. 196.
Het betreft de arresten HR 22 maart 1991, NJ 1992, 214, nt. PvS (Loeffen q.q./Mees & Hope II) en HR 8 juli 2005, NJ 2005, 457, nt. PvS; JOR 2005/230, nt. JjvH (Van Dooren q.q./ABN AMRO II). Zie over deze arresten § 5.3.2, respectievelijk § 3.2.4.4.5 van hoofdstuk 5.
Zie in het bijzonder § 3.2.4 en § 5.3 van hoofdstuk 5.
Over de mogelijkheid om bij het beantwoorden van de vraag of de aangevochten rechtshandeling tot benadeling heeft geleid, ook rekening te houden met de voor schuldeisers gunstige gevolgen van een ander rechtsfeit, lijkt enige twijfel te bestaan. Abendroth schrijft bijvoorbeeld dat het 'benadelingsbegrip' uit het arrest Curatoren Eneca/BACM,1 waarin onder omstandigheden ook rekening wordt gehouden met de gunstige gevolgen van andere rechtsfeiten, is achterhaald.2 Ook Van Dijck lijkt zijn aarzelingen te hebben.3 Daarnaast kan worden gewezen op het arrest Slijm/ Brouwer.4
Brouwer Accomodaties5 (hierna: Accomodaties) bevindt zich in financiële moeilijkheden. Een van haar schuldeisers is haar moeder Brouwer Holding (hierna: Holding). Om zowel de door Accomodaties geëxploiteerde onderneming te kunnen voortzetten als de vordering van Holding op Accomodaties voldaan te krijgen, draagt Accomodaties bepaalde goederen over aan Beheer- en Beleggingsmaatschappij Stukro (hierna: Stukro). Stukro betaalt de verschuldigde koopprijs vervolgens niet aan Accomodaties, maar met toestemming van Accomodaties aan Holding, die het geïnde verrekent met haar vordering op Accomodaties. Dit alles geschiedt op advies van advocaat Slijm. Enige tijd later failleert Accomodaties. De curator van Accomodaties gaat op grond van art. 47 Fw over tot vernietiging van de voldoening van de schuld van Accomodaties aan Holding. De benadeling zou er volgens hem in zijn gelegen dat de opbrengst van de overgedragen goederen in het geheel aan één schuldeiser is toegekomen. De Rechtbank Zwolle veroordeelt Holding tot restitutie aan de boedel en veroordeelt Stukro en G. Brouwer (bestuurder van de betrokken partijen) hoofdelijk tot schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW. Stukro voldoet aan het vonnis en meent voor de door haar geleden schade een vordering uit onrechtmatige daad te hebben op advocaat Slijm die als adviseur bij de paulianeuze voldoening betrokken was.6 Slijm zou volgens Stukro een beroepsfout hebben gemaakt. Slijm verweert zich onder meer met de stelling dat van een paulianeuze voldoening geen sprake was, omdat de schuldeisers van Accomodaties niet zijn benadeeld. De door Accomodaties aan Stukro overgedragen goederen waren immers stil verpand aan ING. Dit pandrecht is na de overdracht op de goederen blijven rusten.7 Als de overdracht en de daarop volgende voldoening niet haddenplaatsgevonden, dan zou de opbrengst van de vervreemde goederen ook niet aan de gezamenlijke schuldeisers ten goede zijn gekomen, aldus Slijm.
Het door Slijm gevoerde betoog gaat volgens het hof niet op. Het wordt daarin gevolgd door de Hoge Raad, die in dit verband overweegt:
"Het argument gaat naar het oordeel van het hof niet op, omdat vaststaat dat de koopsom niet ten goede aan de boedel of de ING Bank is gekomen, doch aan Holding, die daarmee haar concurrente vordering voldaan heeft gekregen, zodat de paritas creditorum is doorbroken. Onderdeel I,1 klaagt dat het hof hier een onjuiste maatstaf heeft aangelegd dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. De klachten miskennen dat het hof in de bestreden rechtsoverweging geen oordeel geeft over de vraag of de schuldeisers benadeeld zijn doordat Accomodaties kort voor haar faillissement haar machines en inventaris vervreemdde en dusdoende aan faillissementsverhaal onttrok, maar slechts oordeelt dat de schuldeisers benadeeld zijn doordat de koopsom die Accomodaties voor haar verpande zaken nu eenmaal had bedongen [cursivering: RJvdW1, ten goede van één concurrente crediteur (Holding) is gekomen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (...)."8
Bij het beantwoorden van de vraag of de voldoening tot benadeling van schuldeisers heeft geleid, mag volgens de Hoge Raad kennelijk volledig van het meer omvattende samenstel van rechtshandelingen worden geabstraheerd!9 Dit zou betekenen dat geen betekenis toekomt aan de (gunstige) gevolgen van andere rechtshandelingen, waaronder de overeenkomst waarin de aan ING verpande goederen door Accomodaties aan Stukro zijn vervreemd.
Als in het onderhavige geval wel rekening was gehouden met het feit dat de aan Stukro overgedragen goederen aan ING waren verpand, dan zou dit wellicht tot het oordeel hebben geleid dat van benadeling van schuldeisers geen sprake was.10 Hiervoor is onder meer van belang of ING voor de vordering op Accomodaties verhaal heeft moeten nemen op de overgedragen verpande goederen. Is dat het geval, dan zijn de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers van Accomodaties door het samenstel van rechtshandelingen als zodanig mogelijk niet verslechterd. De gedachte is dan dat de schuldeisers van Accomodaties ook zonder het samenstel van rechtshandelingen geen verhaal hadden kunnen nemen op (de opbrengst van) de desbetreffende goederen. Men zou ook kunnen stellen dat het nadeel dat schuldeisers hebben geleden doordat de koopprijs aan één bepaalde schuldeiser is toegekomen, is opgeheven door het voordeel dat zij hebben genoten doordat voor goederen die vanuit hun verhaalsperspectief 'waardeloos' waren, desalniettemin een koopsom is bedongen.
Volgens Spinath, Oppedijk, Schreuder, De Jager en Van Nielen is de 'geabstraheerde benadering' van de Hoge Raad in lijn met zijn eerdere rechtspraak.11 In de door hen genoemde arresten werd met betrekking tot de benadelingsvraag echter wel degelijk rekening gehouden met bepaaldebuiten de aangevochten rechtshandeling gelegen voor- of nadelen.12 Hetzelfde geldt voor een aantal andere arresten van de Hoge Raad die in het vervolg van dit onderzoek nog worden besproken.13Ik zou het arrest Slijm/Brouwer op dit punt dan ook niet als richtinggevend willen aanmerken.