Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3355, JOR 2015/20 m.nt. M.H.E. Rongen. Zie over dit arrest tevens A.I.M. van Mierlo, WPNR 7040 (2014), p. 1107-1108.
HR, 18-12-2015, nr. 14/05589
ECLI:NL:HR:2015:3619, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
14/05589
- Roepnaam
ABN AMRO/Marell
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3619, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:3355, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2418, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2418, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3619, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2014
- Wetingang
art. 242 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
AR 2015/2589
NJ 2016/34 met annotatie van
JOR 2016/105 met annotatie van mr. N.S.G.J. Vermunt, prof. mr. N.E.D. Faber
NTHR 2016, afl. 3, p. 204
INS-Updates.nl 2016-0056
JOR 2016/105 met annotatie van mr. N.S.G.J. Vermunt, prof. mr. N.E.D. Faber
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Bevoegdheid pandhouder tot uitwinning zekerheden die zijn verbonden aan vordering pandgever op derden. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362. Verbod van herverpanding (art. 3:242 BW).
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
14/05589
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
AANNEMERSBEDRIJF MARELL B.V.,gevestigd te Nuth,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ABN AMRO en Marell-nieuw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/04/125518/KG ZA 13-217 van de voorzieningenrechter te Roermond van 7 november 2013, aangevuld bij vonnis van 12 december 2013;
b. het arrest in de zaak HD 200.138.306/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 september 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft ABN AMRO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Marell-nieuw is verstek verleend.
De zaak is voor ABN AMRO toegelicht door haar advocaat en mr. K.J. Krzeminski.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 20 mei 1999 is opgericht Aannemersbedrijf Marell B.V. Op 25 maart 2013 is de naam gewijzigd in Marell Beton- en Bekistingswerken B.V. Vanaf 11 oktober 2013 is deze vennootschap genaamd B&B Advies B.V. (hierna: ‘Marell-oud’).
(ii) Op 28 maart 2013 is Marell-nieuw opgericht.
(iii) Op 4 juli 2012 is tussen Marell-oud en Pegas Flex B.V. (hierna: Pegas) een pandovereenkomst gesloten. De pandakte is geregistreerd op (waarschijnlijk) 11 juli 2012 en 15 april 2013. Marell-oud heeft daarbij, tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen Pegas van Marell-oud te vorderen heeft uit hoofde van geleverde diensten tot een maximum bedrag van € 750.000,-- aan Pegas onder meer verpand:
“7. alle vorderingen op de debiteuren
8. alle sub 7 bedoelde zaken welke in de toekomst tot de vorderingen op de debiteuren van de onderneming zullen gaan behoren (…)”
(iv) Art. 14 van de pandakte bepaalt:
“Pandnemer is niet bevoegd de hem in pand gegeven goederen te verpanden.”
( v) Op 7 maart 2012 had Pegas (onder meer) haar huidige en toekomstige vorderingen verpand aan ABN AMRO, tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen ABN AMRO van Pegas te vorderen heeft of zal krijgen. De pandakte is geregistreerd op 31 mei 2012.
(vi) Als vertegenwoordiger van ABN AMRO heeft Ceres Legal B.V. (hierna: Ceres), op 28 juni 2013 aan Marell-oud mededeling gedaan van de verpanding door Pegas, en Marell-oud gesommeerd het openstaande bedrag te voldoen. Marell-oud heeft dat niet gedaan.
(vii) Op 3 juli 2013 schreef Ceres aan Laudy Bouw & Ontwikkeling B.V. (hierna: Laudy):
“Op verzoek en als gemachtigde van Pegas Flex (…) delen wij u hierbij het volgende mede. Tot meerdere zekerheid voor haar verplichtingen jegens Pegas Flex B.V. heeft [Marell-oud] haar vorderingen aan Pegas Flex B.V. verpand. Volgens de pandlijst bedraagt de aan Pegas Flex B.V. verpande vordering op u € 19.542,00. (…) Deze brief geldt als openbaarmaking van het aan Pegas Flex B.V. verleende pandrecht. U kunt daarom het aan [Marell-oud] verschuldigd bedrag enkel nog rechtsgeldig en bevrijdend betalen op de namens Pegas Flex B.V. aangewezen wijze. (…) Voor de goede orde merken wij op dat dat alle vorderingen van [Marell-oud] aan Pegas Flex verpand zijn (…)”.
(viii)Hierop ontstond een e-mailwisseling tussen Laudy en Ceres over de vraag wie gerechtigd was tot de betaling door Laudy: Marell-oud, Marell-nieuw of Ceres (dan wel Pegas). Laudy heeft nog niet betaald.
(ix) Pegas is op 9 juli 2013 in staat van faillissement verklaard.
( x) ABN AMRO heeft nog een aanzienlijk bedrag van Pegas te vorderen.
(xi) ABN AMRO heeft zich zowel vóór als na het faillissement van Pegas rechtstreeks schriftelijk gewend tot debiteuren van Marell-oud en van Marell-nieuw met de sommatie rechtstreeks aan ABN AMRO te betalen.
3.2
In het onderhavige kort geding heeft Marell-nieuw, samengevat, in conventie gevorderd de verstrekking van een lijst van door ABN AMRO aangeschreven debiteuren van Marell-nieuw alsmede een gebod aan ABN AMRO om deze debiteuren te berichten dat zij bevrijdend aan Marell-nieuw kunnen betalen. ABN AMRO heeft in reconventie een gebod aan Marell-nieuw gevorderd om deze debiteuren te berichten dat zij slechts bevrijdend aan ABN AMRO kunnen betalen.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van Marell-nieuw afgewezen en die van ABN AMRO in aangepaste vorm toegewezen.
3.3
Het hof heeft in conventie het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, in reconventie dat vonnis vernietigd en de vordering van ABN AMRO afgewezen. Volgens het hof waren de vorderingen in conventie niet toewijsbaar omdat Marell-nieuw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen op Laudy en Habets (een andere vennootschap waarvan in geschil was of zij debiteur van Marell-oud dan wel Marell-nieuw was) in haar vermogen vallen. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze vorderingen in het vermogen van Marell-oud zijn gevallen, was volgens het hof het in reconventie gevorderde gebod evenmin toewijsbaar. Het hof overwoog daartoe als volgt.
ABN AMRO heeft geen inningsbevoegdheid. Door mededeling van de verpanding aan Laudy en Habets werd Pegas inningsbevoegd. Pegas is echter geen rechthebbende op deze vorderingen geworden. De pandhouder heeft niet de mogelijkheid om het verpande goed te eigen bate te gebruiken of hierover, anders dan tot verhaal van zijn vordering, te beschikken.(rov. 3.4.2)
Hierop is een uitzondering mogelijk door herverpanding van het verpande goed, wanneer de bevoegdheid daartoe ondubbelzinnig aan de pandhouder is toegekend door de pandgever (art. 3:242 BW). Hiermee krijgt de pandhouder de bevoegdheid om in eigen naam, buiten de situatie van executie, over het verpande goed te beschikken. In het onderhavige geval zou dit betekenen dat Pegas, tot zekerheid van haar schuld aan ABN AMRO, de aan haar verpande vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets zou herverpanden aan ABN AMRO. ABN AMRO zou dan, als Pegas haar schuld aan haar niet nakomt, vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets kunnen executeren. (rov. 3.4.3)
In het onderhavige geval is niet gebleken van ondubbelzinnige toestemming. Integendeel, art. 14 van de pandovereenkomst tussen Marell-oud en Pegas verbiedt Pegas met zoveel woorden de in pand gegeven goederen te verpanden. (rov. 3.4.4)
ABN AMRO heeft nog gesteld dat zij gerechtigd was de debiteuren van Marell-oud (Laudy en Habets) aan te schrijven tot betaling, omdat het pandrecht van Pegas op die vorderingen een nevenrecht is van de aan ABN AMRO verpande vordering van Pegas op Marell-oud. Het hof volgt deze stelling niet, nu deze tot gevolg zou hebben dat art. 3:242 BW tot een dode letter zou verworden, omdat de daarmee beoogde gevolgen dan via deze weg teniet gedaan zouden kunnen worden. Materieel zou dan immers sprake zijn van herverpanding, hetgeen zich niet verhoudt met het herverpandingsverbod van art. 3:242 BW. (rov. 3.4.5)
3.4
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend:
- dat een openbaar pandrecht op een vordering tot rechtsgevolg heeft dat de pandhouder, als gevolg van zijn inningsbevoegdheid met betrekking tot die vordering, een zekerheidsrecht kan uitoefenen dat ter securering van die aan hem verpande vordering is gevestigd, en
- dat het hiervoor bedoelde rechtsgevolg met herverpanding niets van doen heeft en dat ook de ratio van het herverpandingsverbod in art. 3:242 BW aan dit rechtsgevolg niet in de weg staat.
3.5.1
Het hof is in rov. 3.4.2 veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de in dit geding aan de orde zijnde vorderingen op Habets en Laudy in het vermogen van Marell-oud zijn gevallen. Hiervan uitgaande geldt het volgende.
3.5.2
Pegas heeft aan ABN AMRO een pandrecht verleend op de vordering die zij had op Marell-oud. Door deze verpanding verkreeg ABN AMRO als pandhouder de bevoegdheid om die vordering na de mededeling aan Marell-oud (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) te innen (art. 3:246 lid 1 BW). De vordering van Pegas op Marell-oud was op haar beurt eveneens verzekerd door een pandrecht, en wel door een pandrecht op vorderingen van Marell-oud op derden. De bevoegdheid van ABN AMRO om de vordering van Pegas op Marell-oud te innen omvatte tevens de bevoegdheid tot uitwinning van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten (vgl. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362). ABN AMRO was dus uit hoofde van de uit haar pandrecht voortvloeiende inningsbevoegdheid tevens gerechtigd het pandrecht van Pegas op de vorderingen van Marell-oud op derden uit te oefenen, dat wil zeggen dat zij, na mededeling van het pandrecht van Pegas aan die derden, die vorderingen mocht innen tot het beloop van haar (ABN AMRO’s) vordering op Pegas.
3.5.3
Het verbod van herverpanding dat is neergelegd in – het in rov. 3.4.5 van het bestreden arrest aangehaalde – art. 3:242 BW, heeft betrekking op de situatie dat de pandhouder ter zake van het goed dat hij in pand heeft een beschikkingshandeling verricht, bestaande in het verpanden van dat goed aan een derde. Van een zodanige situatie is in het onderhavige geval geen sprake.
3.5.4
Het middel slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Marell-nieuw in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 949,72 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 16‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Bevoegdheid pandhouder tot uitwinning zekerheden die zijn verbonden aan vordering pandgever op derden. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362. Verbod van herverpanding (art. 3:242 BW).
Partij(en)
Rolnr. 14/05589 Mr M.H. Wissink
Zitting: 16 oktober 2015 conclusie in de zaak van
ABN AMRO BANK N.V.,
eiseres tot cassatie,
gevestigd te Amsterdam
(hierna: ABN AMRO)
tegen
Aannemersbedrijf Marell B.V.,
gevestigd te Nuth,
verweerster in cassatie,
(hierna: Marell-nieuw)
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1
Een met verweerster in cassatie gelieerde vennootschap (in deze procedure aangeduid als Marell-oud) heeft de vorderingen op haar debiteuren verpand aan Pegas Flex B.V. De laatstgenoemde vennootschap heeft de vorderingen op háár debiteuren (waaronder dus Marell-oud) aan haar financier ABN AMRO verpand. ABN AMRO heeft debiteuren van Marell-oud laten weten dat zij nog slechts aan ABN AMRO bevrijdend kunnen betalen. Volgens Marell-nieuw is deze mededeling ten onrechte ook aan haar debiteuren gedaan. Marell-nieuw vordert in dit kort geding dat haar debiteuren door ABN AMRO worden geïnformeerd dat zij bevrijdend aan Marell-nieuw kunnen betalen. ABN AMRO vordert in reconventie dat Marell-nieuw de aangeschreven debiteuren bericht dat zij door Marell-nieuw en/of Marell-oud gefactureerde bedragen slechts bevrijdend aan ABN AMRO kunnen betalen. In cassatie gaat het om de vraag of ABN AMRO bevoegd is tot inning van de aan Pegas Flex B.V. verpande vorderingen. In zijn in cassatie bestreden arrest van 2 september 2014 oordeelde het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat het verbod van herverpanding (art. 3:242 BW) daaraan in de weg staat.1.
1.2
Ik ontleen de volgende feiten aan het in cassatie bestreden arrest.
( i) Op 20 mei 1999 is opgericht Aannemersbedrijf Marell B.V. Op 25 maart 2013 is de naam gewijzigd in Marell Beton- en Bekistingswerken B.V. Vanaf 11 oktober 2013 is deze vennootschap genaamd B&B Advies B.V. (hierna aangeduid als ‘Marell-oud’).
(ii) Op 28 maart 2013 is opgericht Aannemersbedrijf Marell B.V., thans verweerster in cassatie.
(iii) Op 4 juli 2012 is tussen Marell-oud en Pegas Flex B.V. (hierna: Pegas) een pandovereenkomst gesloten. De pandakte is geregistreerd op (niet goed leesbaar, maar waarschijnlijk:) 11 juli 2012 en op 15 april 2013.
Marell-oud heeft, tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen Pegas van Marell-oud te vorderen heeft uit hoofde van geleverde diensten tot een maximum bedrag van € 750.000 aan Pegas verpand onder meer haar bedrijfsinventaris, tegenwoordige en toekomstige voorraad en
“7. alle vorderingen op de debiteuren
8. alle sub 7 bedoelde zaken welke in de toekomst tot de vorderingen op de debiteuren van de onderneming zullen gaan behoren (…)”
Art. 14 van de pandakte bepaalt:
“Pandnemer is niet bevoegd de hem in pand gegeven goederen te verpanden.”
(iv) Op 7 maart 2012 heeft Pegas (onder meer) haar huidige en toekomstige vorderingen (in de ruimste zin) verpand aan ABN AMRO, tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen ABN AMRO van Pegas te vorderen heeft of zal krijgen. De pandakte is blijkens de tweede bladzijde daarvan geregistreerd op 31 mei 2012.
( v) De vertegenwoordiger van ABN AMRO, Ceres Legal B.V. (hierna: Ceres), heeft op 28 juni 2013 aan Marell-oud mededeling gedaan van de verpanding door Pegas en Marell-oud gesommeerd het openstaande bedrag te voldoen. Marell-oud heeft dat niet gedaan.
(vi) Op 3 juli 2013 schreef Ceres aan Laudy Bouw & Ontwikkeling B.V. (hierna: Laudy):
“Op verzoek en als gemachtigde van Pegas Flex (…) delen wij u hierbij het volgende mede. Tot meerdere zekerheid voor haar verplichtingen jegens Pegas Flex B.V. heeft [Marell-oud] haar vorderingen aan Pegas Flex B.V. verpand. Volgens de pandlijst bedraagt de aan Pegas Flex B.V. verpande vordering op u € 19.542,00 (…) Deze brief geldt als openbaarmaking van het aan Pegas Flex B.V. verleende pandrecht. U kunt daarom het aan [Marel-oud] verschuldigd bedrag enkel nog rechtsgeldig en bevrijdend betalen op de namens Pegas Flex B.V. aangewezen wijze (…) Voor de goede orde merken wij op dat dat alle vorderingen van [Marell-oud] aan Pegas Flex verpand zijn (…)”.
(vii) Hierop ontstond een e-mailwisseling tussen Laudy en Ceres over de vraag wie gerechtigd was tot de betaling door Laudy: Marell-oud, Marell-nieuw of Ceres (c.q. Pegas). Laudy heeft nog niet betaald.
(viii) Pegas is op 9 juli 2013 in staat van faillissement verklaard.
(ix) ABN AMRO heeft nog een aanzienlijk bedrag van Pegas te vorderen.
( x) ABN AMRO heeft zich zowel vóór als na het faillissement van Pegas rechtstreeks schriftelijk gewend tot debiteuren van Marell-oud en Marell-nieuw met de sommatie rechtstreeks aan ABN AMRO te betalen.
1.3
Bij dagvaarding van 17 oktober 2013 heeft Marell-nieuw, kort gezegd, gevorderd de verstrekking van een lijst van door ABN AMRO aangeschreven debiteuren van Marell-nieuw alsmede een gebod aan ABN AMRO om deze debiteuren te berichten dat zij bevrijdend aan Marell-nieuw kunnen betalen.
In reconventie heeft ABN AMRO een gebod aan Marell-nieuw gevorderd om de hiervoor bedoelde debiteuren te berichten dat zij slechts bevrijdend aan ABN AMRO kunnen betalen.
1.4
Bij vonnis van 7 november 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, in conventie de vordering afgewezen en in reconventie Marell-nieuw geboden om de door ABN AMRO aangeschreven debiteur Laudy te berichten dat zij de door Marell-oud gefactureerde bedragen slechts bevrijdend aan ABM AMRO kan betalen.
Samengevat overwoog de voorzieningenrechter in conventie:
(i) de vorderingen die in het vermogen van Marell-nieuw vallen zijn niet verpand aan Pegas;
(ii) Marell-nieuw heeft slechts zes debiteuren; volgens ABN AMRO zijn hiervan Laudy en Habets & Beugels Bouw B.V. (hierna: Habets) geen debiteuren van Marell-nieuw maar van Marell-oud, waarvan de vorderingen door ABN AMRO als “afgeleid pandhouder” geïncasseerd kunnen worden;
(iii) onvoldoende aannemelijk is dat de vorderingen op Laudy en Habets behoren tot het vermogen van Marell-nieuw, het ligt meer voor de hand dat deze behoren tot het vermogen van Marell-oud.
In reconventie overwoog de voorzieningenrechter dat alleen van Laudy vaststaat dat zij betaling heeft opgeschort omdat zij niet meer wist aan wie te betalen, zodat de vordering van ABM AMRO alleen wat betreft Laudy voor toewijzing in aanmerking komt.
1.5
Marell-nieuw heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld en ABN AMRO incidenteel appel.2.Bij arrest van 2 september 2014 heeft het hof het bestreden vonnis in conventie bekrachtigd, het vonnis in reconventie vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van ABN AMRO afgewezen. De vorderingen in conventie waren volgens het hof niet toewijsbaar omdat Marell-nieuw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen op Laudy en Habets in haar vermogen vallen. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze vorderingen in het vermogen van Marell-oud zijn gevallen, beoordeelde het hof het in reconventie gevorderde gebod om Laudy en Habets aan te schrijven dat zij slechts bevrijdend aan ABN AMRO kunnen betalen als evenmin toewijsbaar. Het hof overwoog daartoe als volgt:
“3.4.2. (…) ABN AMRO stelt zich, ook in hoger beroep, op het standpunt dat zij op grond van haar openbaar gemaakt pandrecht op de vordering van Pegas op Marell-oud gerechtigd is de vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets te innen. In de stukken spreekt zij in dit verband onder meer van een “afgeleid pandrecht”.
Naar het voorlopige oordeel van het hof heeft ABN AMRO geen inningsbevoegdheid.
De vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets zijn stil verpand aan Pegas. Op 3 juli 2013 heeft (Ceres Legal namens) Pegas van deze verpanding kennisgegeven aan Laudy. Aangenomen mag worden – partijen doen dat in hun stellingnamen ook – dat een vergelijkbare openbaarmaking aan Habets is verzonden. Hiermee is het pandrecht op de vorderingen openbaar geworden en werd Pegas inningsbevoegd.
Pegas is geen rechthebbende op de vorderingen op Laudy en Habets, maar (slechts) pandhouder. De wet kent een pandhouder alleen bevoegdheden toe, die noodzakelijk zijn voor het behouden, veiligstellen en uitoefenen van zijn positie als zekerheidsgerechtigde. Daartoe behoort niet de mogelijkheid om het verpande goed te eigen bate te gebruiken of hierover, anders dan tot verhaal van zijn vordering, te beschikken.
3.4.3.
Een uitzondering op dit beginsel is de mogelijkheid van herverpanding van het verpande goed, wanneer de bevoegdheid daartoe ondubbelzinnig aan de pandhouder is toegekend door de pandgever (art. 3:242 BW). Hiermee krijgt de pandhouder de bevoegdheid om in eigen naam, buiten de situatie van executie, over het verpande goed te beschikken. De pandhouder vestigt dan in eigen naam, tot zekerheid van een schuld van (doorgaans) hemzelf aan de herpandhouder, een pandrecht ten gunste van de herpandhouder op het reeds aan de pandhouder verpande goed. Komt de pandhouder zijn schuld aan de herpandhouder niet na, dan mag de herpandhouder het herverpande goed executeren.
In het onderhavige geval zou dit betekenen dat Pegas, tot zekerheid van haar schuld aan ABN AMRO, de aan haar verpande vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets zou herverpanden aan ABN AMRO. ABN AMRO zou dan, als Pegas haar schuld aan haar niet nakomt, het herverpande goed – i.c. de vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets – kunnen executeren.
3.4.4.
Het uitgangspunt van de wet is dat de pandhouder eerst tot een dergelijke herverpanding bevoegd is, als hij daartoe “ondubbelzinnig” toestemming heeft gekregen van de rechthebbende (de oorspronkelijke pandgever). Zoals Marell-nieuw terecht heeft opgemerkt is in het onderhavige geval gesteld noch gebleken van een dergelijke ondubbelzinnige toestemming. Integendeel, art. 14 van de pandovereenkomst tussen Marell-oud en Pegas verbiedt Pegas met zoveel woorden de in pand gegeven goederen te verpanden. Daarmee staat voorshands vast dat geen toestemming tot herverpanden is gegeven door Marell-oud, hetgeen inhoudt dat de herpandhouder (ABN AMRO) geen geldig pandrecht heeft verkregen. Over (mogelijke) derdenbescherming in deze is door partijen niet gesproken.
3.4.5.
ABN AMRO heeft nog gesteld dat zij gerechtigd was de debiteuren van Marell-oud (i.c. dus Laudy en Habets) aan te schrijven tot betaling, omdat het pandrecht van Pegas op die vorderingen een nevenrecht is van de aan ABN AMRO verpande vordering van Pegas op Marell-oud (mva nr 11). Het hof neemt aan dat ABN AMRO hier doelt op de mogelijkheid die Pegas had om ten behoeve van ABN AMRO een pandrecht te vestigen op de eigen vordering van Pegas op pandgever Marell-oud (welke vordering dus is gesecureerd door het oorspronkelijke door Marell-oud aan Pegas verleende pandrecht op onder meer de vorderingen van Marell-oud op haar debiteuren). Het gevolg hiervan zou zijn dat ABN AMRO een pandrecht zou hebben gekregen op die vordering, welk pandrecht zij inclusief het daaraan verbonden nevenrecht zou kunnen executeren.
Voorshands volgt het hof deze stelling van ABN AMRO niet, nu deze tot gevolg zou hebben dat art. 3:242 BW tot een dode letter zou verworden, omdat de daarmee beoogde gevolgen dan via deze weg teniet gedaan zouden kunnen worden. Materieel zou dan immers sprake zijn van herverpanding, hetgeen zich niet verhoudt met het herverpandingsverbod van art. 3:242 BW. De stellige formulering van art. 3:242 BW beoogt naar het voorlopig oordeel van het hof te voorkomen dat in verhoudingen als de onderhavige zonder diens uitdrukkelijke instemming een executie ten laste van de oorspronkelijke crediteur zou kunnen plaatsvinden.
3.4.6.
De voorlopige conclusie van het hof is derhalve, dat ABN AMRO geen (her)pandrecht heeft verkregen op de vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets en evenmin op de eventuele vorderingen van Marell-nieuw op Laudy en Habets. ABN AMRO was derhalve niet gerechtigd deze debiteuren tot betaling aan te schrijven. Evenmin kan Marell-nieuw worden geboden om Laudy en Habets aan te schrijven dat zij slechts bevrijdend aan ABN AMRO kan betalen, zoals ABN AMRO heeft gevorderd.”
1.6
ABN AMRO is van dit arrest bij dagvaarding van 28 oktober 2014, en dus tijdig, in cassatie gekomen. Tegen Marell-nieuw is verstek verleend. ABN AMRO heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het middel concentreert zich op de door het hof in rov. 3.4.2-3.4.6 gegeven oordelen (1) dat ABN AMRO geen herpandhouder is geworden van de vorderingen op Laudy en Habets bij het ontbreken van toestemming tot herverpanding van Marell-oud, en (2) dat niet opgaat de stelling dat het pandrecht van Pegas op deze vorderingen een nevenrecht is van de aan ABN AMRO verpande vordering van Pegas op Marell-oud.
2.2
Met de klachten wordt beoogd een antwoord van Uw Raad te verkrijgen op de – voor de financieringspraktijk relevante (s.t. nr. 3) – vraag of de openbaar pandhouder bevoegd is een pandrecht uit te oefenen dat aan de aan hem verpande vordering is verbonden.
2.3.1
In de literatuur wordt thans vrij algemeen aangenomen dat het antwoord op deze vraag bevestigend moet luiden.3.
2.3.2
Over de wijze waarop dit (dogmatisch) moet worden beredeneerd verschillen echter de meningen. Volgens een deel van de literatuur moet de vestiging van een beperkt recht zoals een pandrecht worden gezien als de overdracht van een deel van het hoofdrecht (hier: de verpande vordering) hetgeen meebrengt dat het op de vordering rustende pandrecht althans de bevoegdheid tot uitoefening van dit recht op grond van art. 3:82 BW en/of 6:142 BW mee overgaat.4.
2.3.3
Andere auteurs menen dat de bevoegdheid van de pandhouder tot het uitoefenen van een aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrecht rechtstreeks volgt uit de bevoegdheid tot het innen van deze vordering (art. 3:246 lid 1 BW), waarbij een aantal van hen de zienswijze bestrijdt dat het vestigen van een beperkt recht zou neerkomen op een partiële overdracht.5.
2.4.1
Voor de situatie van derdenbeslag is in HR 11 maart 2005 (Rabobank/Stormpolder)6.geoordeeld dat de derdenbeslaglegger profiteert van het aan de beslagen vordering verbonden hypotheekrecht. In deze renvooizaak had Hengstmengel ten behoeve van MHL een recht van hypotheek gevestigd op zijn villa in verband met een door MHL aan hem verstrekte geldlening. Rabobank had ten laste van MHL onder Hengstmengel conservatoir derdenbeslag doen leggen. In cassatie ging het om de vraag of Rabobank uit hoofde van dit derdenbeslag het ten behoeve van MHL gevestigde hypotheekrecht kan uitoefenen in dier voege dat Rabobank bij de verdeling van de executieopbrengst voorrang krijgt boven de schuldeisers van Hengstmengel. Uw Raad overwoog:
“3.6 Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het is in overeenstemming met het in art. 477 Rv. in verbinding met art. 477a Rv. neergelegde wettelijke systeem, waarin aan de derdenbeslaglegger de bevoegdheid toekomt zijn vordering op de beslagdebiteur te verhalen door inning van de vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene, dat de derdenbeslaglegger wiens beslag een vordering onder hypothecair verband heeft getroffen, profiteert van de aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers die verhaal zoeken op het hypothecair verbonden registergoed. Een andere opvatting zou aan het derdenbeslag het niet te rechtvaardigen effect verlenen dat de overige schuldeisers van de derde-beslagene bij de verdeling van de opbrengst van het verhypothekeerde registergoed door dat beslag zouden worden bevoordeeld, terwijl degene ten laste van wie dat beslag gelegd is gedupeerd zou worden door het verval van de aan de beslagen vordering verbonden voorrang.”
2.4.2
In het algemeen wordt aangenomen dat de in deze overweging genoemde argumenten ook (en zelfs a fortiori) opgaan bij verhaal door een openbaar pandhouder, immers:
- het past in het wettelijk systeem dat deze pandhouder (hier ABN AMRO) profiteert van het aan de aan haar verpande vordering (van Pegas op Marell-oud) verbonden pandrecht (vgl. artt. 3:246 lid 1 en 3:227 lid 1 BW), terwijl een andere opvatting zou meebrengen
- enerzijds dat de pandgever (van ABN AMRO, dus Pegas) zou worden gedupeerd omdat haar eigen zekerheid (het door Marell-oud aan Pegas verstrekte pandrecht) niet wordt uitgeoefend en
- anderzijds dat dan de overige schuldeisers van de debiteur van die verpande vordering (hier de overige schuldeisers van Marell-oud) ongerechtvaardigd zouden worden bevoordeeld; dit uiteraard voor zover deze overige schuldeisers het (door Marell-oud gevestigde) pandrecht tegen zich moeten laten gelden.
De openbaar pandgever/schuldeiser van de door het pandrecht verzekerde vordering (Pegas) is immers na openbaarmaking niet meer bevoegd tot inning van deze vordering (art. 3:246 lid 1).7.
2.4.3
Daarbij maakt het volgens de meeste auteurs geen verschil of de (door Pegas aan ABN AMRO) verpande vordering reeds ten tijde van die verpanding door een (door Marell-oud aan Pegas verstrekt) pandrecht werd verzekerd of dat dit zekerheidsrecht pas daarna is ontstaan.8.Voor die opvatting is het nodige te zeggen.
Wat betreft de zojuist genoemde argumenten lijkt dit onderscheid geen verschil te maken. De openbaar pandgever/schuldeiser van de door het pandrecht verzekerde vordering (Pegas) heeft in beide gevallen belang bij de mogelijkheid tot uitwinning van zijn zekerheid. Door de openbaarmaking heeft zij zelf de inningsbevoegdheid van die vordering verloren. Dat geldt ongeacht of het (door Marell-oud aan Pegas verleende) pandrecht waarmee die vordering is gesecureerd eerder of later is gevestigd.
Voor de positie van de overige schuldeisers van de debiteur van de verpande vordering is relevant of zij het oorspronkelijke pandrecht (dus het door Marell-oud aan Pegas verleende pandrecht) tegen zich moesten laten gelden, maar niet door wie dat uiteindelijk wordt uitgeoefend (door Pegas dan wel door ABN AMRO). Voor de debiteur van de verpande vordering (Marell-oud) is evenmin relevant door wie het door haar verleende pandrecht uiteindelijk wordt uitgeoefend (zie ook bij 2.7.4).
Deze opvatting is voorts in de praktijk eenvoudig hanteerbaar. In de bij 2.3.3 bedoelde constructie is zij overigens eenvoudiger te verklaren dan in de bij 2.3.2 bedoelde constructie.
2.4.4
Verder wordt uit het arrest Rabobank/Stormpolder veelal afgeleid dat de openbaar pandhouder van een door pand of hypotheek verzekerde vordering niet alleen profiteert van de daaraan verbonden voorrang (de vraag die in de zaak Rabobank/Stormpolder speelde), maar ook gebruik kan maken van de uit dit zekerheidsrecht voortvloeiende bevoegdheden: parate executie, inning, ingebrekestelling en het doen van mededeling van een stil pand recht aan de debiteur.9.In casu gaat het om de inningsbevoegdheid.
2.5
In het licht van het voorgaande meen ik dat de vraag of de openbaar pandhouder bevoegd is om door middel van inning een pandrecht uit te oefenen dat aan de aan hem verpande vordering is verbonden, bevestigend moet worden beantwoord.
2.6.1
In zijn noot onder het in cassatie bestreden arrest10.heeft Rongen de vraag opgeworpen of over het voorgaande anders moet worden gedacht in het licht van het arrest IAE/Neo-River uit 2014.11.In die zaak ging het om de verdeling van de schuldeisersbevoegdheden tussen de pandhouder en pandgever ten aanzien van een verpande vordering. In cassatie werd opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de pandgever ook na mededeling van het pandrecht bevoegd is afstand te doen van de verpande vordering. Uw Raad overwoog:
“3.5.1 Het pandrecht is een beperkt recht waarmee het goed waarop het wordt gevestigd, wordt bezwaard (art. 3:227 lid 1 BW en art. 3:8 BW). Het pandrecht gaat derhalve in beginsel teniet door het tenietgaan van het recht waaruit het is afgeleid (art. 3:81 lid 2, aanhef en onder a, BW). Dat geldt ook als het pandrecht is gevestigd op een vordering en die vordering tenietgaat door afstand als bedoeld in art. 6:160 BW.
Door de vestiging van een beperkt recht op een vordering gaan de aan die vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of en in hoeverre dit het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het desbetreffende beperkte recht. Voor pand en vruchtgebruik kent de wet in dit verband verschillende regelingen, in art. 3:246 BW onderscheidenlijk art. 3:210 BW. Ook voor beslag geldt in dit verband een eigen regeling, in art. 475h lid 1 Rv.
Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Na die mededeling is de pandhouder ook bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe, zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten. De pandgever blijft derhalve bevoegd handelingen te verrichten zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding. Voorts blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit, hetgeen eveneens gevolgen voor de vordering heeft of kan hebben.”
2.6.2
Volgens Rongen moet de bedoelde vraag niet anders worden beantwoord in het licht van dit arrest. Hij merkt in dit verband op (i) dat zekerheidsrechten geen schuldeisersbevoegdheden in eigenlijke zin zijn, (ii) dat de bedoelde uitoefening kan worden gebaseerd op een redelijke wetsuitleg van art. 3:246 lid 1 BW en (iii) dat het arrest IAE/Neo-River niet ging om de vraag welke rechten en bevoegdheden de pandhouder toekomen in het kader van zijn bevoegdheid de verpande vordering te innen.
Ik kom tot dezelfde bevinding. De problematiek van het arrest IAE/Neo-River moet worden onderscheiden van de onderhavige problematiek. Het arrest betreft de allocatie van bevoegdheden met betrekking tot het voortbestaan van de (rechtsverhouding die ten grondslag ligt aan de) vordering die is verpand.12.De onderhavige zaak betreft de reikwijdte van de inningsbevoegdheid van de pandhouder van een vordering. De wet kent in art. 3:246 lid 1 BW aan de pandhouder de inningsbevoegdheid toe. Hoewel de wet niet met zoveel woorden bepaalt dat de openbaar pandhouder bevoegd is om een aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrecht uit te oefenen, ligt dit wel in de wet besloten.13.Bovendien zijn de bij 2.4.2 bedoelde argumenten dezelfde gebleven.
2.7.1
Het hof heeft de onderhavige situatie op een lijn gesteld met het in art. 3:242 BW bedoelde geval van herverpanding en in verband daarmee geconcludeerd (niet alleen dat in casu geen sprake is van de voor herverpanding benodigde uitdrukkelijke toestemming, maar ook) dat ABN AMRO niet inningsbevoegd is ten aanzien van de door Marell-oud aan Pegas verpande vorderingen. In de literatuur wordt, mijns inziens terecht, doorgaans aangenomen dat herverpanding moet worden onderscheiden van de verpanding van een vordering die door een pandrecht wordt gedekt. Daarbij wordt onder meer wordt gewezen op de volgende verschillen.14.
2.7.2
Bij herverpanding wordt het oorspronkelijk verpande goed met een tweede pandrecht bezwaard. Deze rechtsfiguur komt daarom neer op het beschikken over een goed van een ander: de pandhouder vestigt in eigen naam op het aan hem verpande goed een nieuw pandrecht tot zekerheid van zijn (of een anders) schuld aan een derde. Art. 3:242 verlangt dat de pandgever hem daartoe de bevoegdheid ondubbelzinnig heeft toegekend. Aangenomen wordt dat door het vestigen van een herpandrecht de oorspronkelijke pandhouder/herpandgever tegenover de herpandnemer afstand van zijn rang heeft gedaan.
Dit betekent dat de herpandhouder rechtstreeks verhaal neemt op het aan hem herverpande goed indien de door het herpandrecht gesecureerde vordering niet wordt voldaan. Daarvoor is niet relevant of, kort gezegd, de oorspronkelijke schuldenaar/pandgever tekortschiet in zijn verplichtingen jegens zijn schuldeiser/pandhouder tevens herpandgever (vlg. art. 3:239 lid 3 jo 3:246 respectievelijk art. 3:248).
Verder is het herpandrecht voor zijn voortbestaan niet afhankelijk van de door het oorspronkelijke pandrecht gesecureerde vordering: als deze vordering teniet gaat blijft het herpandrecht bestaan zo lang de door het herpandrecht gesecureerde vordering van de herpandhouder niet is voldaan.
2.7.3
Bij verpanding van een vordering die op haar beurt weer door een pandrecht is verzekerd is geen sprake van meerdere pandrechten op hetzelfde goed, maar van verschillende pandrechten op verschillende goederen. De zojuist genoemde verstrekkende gevolgen van herverpanding doen zich niet voor.
De pandhouder van een door pand verzekerde vordering neemt verhaal op die vordering en in het kader van de inning daarvan kan hij het aan die vordering verbonden oorspronkelijke pandrecht uitoefenen. Bij deze uitoefening heeft de pandhouder niet meer rechten of bevoegdheden dan zijn pandgever (tevens de pandhouder van het oorspronkelijke pandrecht). Daarvoor is wel vereist dat, kort gezegd, de oorspronkelijke schuldenaar/pandgever tekortschiet in zijn verplichtingen jegens zijn schuldeiser/pandhouder.
Verder geldt dat als de door het oorspronkelijke pandrecht gesecureerde vordering (van Pegas op Marell-oud) teniet gaat, het pandrecht op die vordering (van ABN AMRO) vervalt nu alsdan het object van dat pandrecht teniet gaat (art. 3:81 lid 2 onder a BW).
2.7.4
Herverpanding enerzijds en verpanding van een vordering die op haar beurt weer door een pandrecht is verzekerd anderzijds werken dus op een andere manier.
Een belangrijk gegeven is daarbij, dat de positie van de oorspronkelijke pandgever (Marell-oud) in beide gevallen wezenlijk verschilt. Bij herverpanding zou zijn positie worden verzwaard, zodat hij voor herverpanding ondubbelzinnig toestemming moet verlenen.
Bij verpanding van een vordering die op haar beurt weer door een pandrecht is verzekerd, wordt zijn positie niet verzwaard. Door de vestiging van het oorspronkelijke pandrecht heeft hij toestemming gegeven voor uitwinning van de door hem verpande vordering indien aan de daarvoor gestelde vereisten wordt voldaan. Wanneer de oorspronkelijke pandhouder (Pegas) op haar beurt haar door pand verzekerde vordering verpandt, verandert de rechtspositie van de oorspronkelijke pandgever (Marell-oud) niet. Het gaat nog steeds om de uitoefening van het oorspronkelijke pandrecht; hoogstens zal een ander dan de oorspronkelijke pandhouder zich daarbij aandienen als de partij die de bevoegdheden van de oorspronkelijke pandhouder mag uitoefenen.
2.7.5
Hoewel beide rechtsfiguren economisch eenzelfde doel kunnen dienen15.– kort gezegd, de oorspronkelijke kredietverstrekker in staat stellen te profiteren van de aan hem geboden zekerheid door op zijn beurt krediet aan te kunnen trekken tegen zekerheid − gaat het juridisch om verschillende figuren. Er is mijns inziens geen of onvoldoende reden om de figuur van de verpanding van een vordering die op haar beurt weer door een pandrecht is verzekerd juridisch naar haar strekking te behandelen als een herverpanding.
2.7.6
Ik merk nog op dat Zwalve het onderscheid tussen herverpanding en verpanding van een door een pandrecht verzekerde vordering heeft bestreden.16.Zwalve spreekt echter over een andere rechtsfiguur ‘herverpanding’ dan hierboven is bedoeld, namelijk over de de figuur dat de ‘herpandhouder’ slechts kan overgaan tot inning indien de oorspronkelijke schuldenaar/pandgever tekort schiet in zijn verplichtingen jegens zijn schuldeiser/pandhouder tevens herpandgever. Zwalve noemt dit ook wel ‘onderverpanding’. Bij een dergelijke rechtsgiguur ligt de parallel met de situatie van de verpanding van een door een pandrecht verzekerde vordering inderdaad voor de hand. Maar over deze figuur ‘herverpanding’ gaat het bij de herverpanding van art. 3:242 BW niet.
2.8.1
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend:
A. dat een openbaar pandrecht op een vordering tot gevolg heeft dat de pandhouder, als gevolg van zijn inningsbevoegdheid met betrekking tot die vordering, een zekerheidsrecht kan uitoefenen dat ter securering van die aan hem verpande vordering is gevestigd;
B. dat het hiervóór bedoelde rechtsgevolg met herverpanding niets van doen heeft en dat ook de ratio van het herverpandingsverbod in art. 3:242 BW aan dit rechtsgevolg niet in de weg staat.
2.8.2
Voor zover het hof in rov. 3.4.2 e.v. tot uitgangspunt heeft genomen dat ABN AMRO heeft gesteld een (her)pandrecht op de vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets te hebben verkregen, slaagt de klacht van het middel (in onderdeel B.7) dat ABN AMRO dit niet aan haar verweer in conventie en de vordering reconventie ten grondslag heeft gelegd: ABN AMRO heeft consequent de stelling betrokken dat het pandrecht van Pegas op de vorderingen van Marell-oud een nevenrecht is van de aan ABN AMRO verpande vorderingen van Pegas en dat zij (dientengevolge) bevoegd is de vorderingen van Marell-oud op Laudy en Habets uit te winnen.17.
2.8.3
Voor zover het hof deze stelling van ABN AMRO in rov. 3.4.5 heeft verworpen met de redenering dat bij het volgen daarvan materieel sprake zou zijn herverpanding en dat art. 3:242 BW beoogt te voorkomen dat in verhoudingen als de onderhavige zonder diens uitdrukkelijke toestemming een executie ten laste van de oorspronkelijke crediteur (dat wil zeggen Marell-oud) zou kunnen plaatsvinden, klaagt het middel in de onderdelen A en B terecht dat het hof daarmee van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven. Het middel is gegrond.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2015
Marell heeft bij memorie van grieven tevens een eiswijziging doorgevoerd.
Zie, met verdere verwijzingen, M.H.E. Rongen, Cessie, 2012, p. 1286; E.B. Rank-Berenschot, in: Goederenrecht, 2012, nr. 550. Aan de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent vóór HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005AS2619 (Rabobank/Stormpolder), onder 3.23, ontleen ik dat de discussie over deze vraag onstond naar aanleiding van het standpunt van Vriesendorp over de ruimte die het NBW in dit opzicht zou bieden. Zie R.D. Vriesendorp, WPNR 6025 (1991), p. 762-772 (met reacties en naschriften in WPNR 6048, p. 345-350 en 6072, p. 906-908) en bijval van M.M. Asbreuk-Van Os, WPNR 6070 (1992), p. 842 (noot 6).
Zie de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent vóór HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005AS2619 (Rabobank/Stormpolder), onder 3.23-3.25; Asser-Mijnssen Goederenrecht III, 2003/112; A.I.M. van Mierlo in zijn noot bij hof ’s-Gravenhage 30 juli 2003, JOR 2004/53; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/211; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012 nr. 825.
S.C.J.J. Kortmann, Inning van andermans gesecureerde vordering, TvI 2005/3, p. 67-69; dezelfde in zijn noot bij Rabobank/Stormpolder, JOR 2005/131; de noot bij dit arrest van J.C. van Straaten, JBN 2005/38; A.A.C. Guillaume, De zekerheid van derdenbeslag, WPNR 6684 (2006), p. 724; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nrs. 375 en 379 e.v.; M.H.E. Rongen, Cessie, 2012, nr. 977; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/257.
HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362 m.nt. H.J. Snijders, JOR 2005/131 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, JBPr 2006/2 m.nt. A. van Hees, JIN 2005/162 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Zie de NJ-noot van H.J. Snijders (onder 2 en 4) bij Rabobank/Stormpolder alsmede de noten van Kortmann in JOR 2005/131, van Van Hees in JBPr 2006/2 en van Van Mierlo in JIN 2005/162; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nr. 382; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/211; J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie, 2011, nr. 246; A. Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a) 2012/54 op blz. 136; M.H.E. Rongen, Cessie, 2012, nr. 978; E.B. Rank-Berenschot, in: Goederenrecht, 2012, nr. 550; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012 nr. 825; P.A. Stein, Vermogensrecht (losbl.), art. 3:242, aant. 4.1.4, art. 3:246, aant. 6.1.
A. van Hees in zijn noot bij Rabobank/Stormpolder, JBPr 2006/2; E.M. Tjon-En-Fa en J.R.B. Heemstra, Derdenbeslag op met hypotheek versterkte vordering: de beslaglegger (w)int, WPNR 6660 (2006), p. 268; A. Steneker in zijn noot (onder 7) bij Rb Amsterdam 13 mei 2009, JOR 2009/213; J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie, 2011, nr. 258: A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nr. 384; M.H.E. Rongen, Cessie, 2012, nr. 978. Anders H.J. Snijders in zijn NJ-noot (onder 3 en 4) bij Rabobank-Stormpolder (naar ik begrijp in verband met de bij 2.3.2 bedoeld opvatting).
Zie de noot van Van Mierlo (onder 5) in JIN 2005/162 en de noot van Van Straaten, JBN 2005/38; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nr. 383; J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie, 2011, nrs. 245 en 305; A. Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a), 2012/54; M.H.E. Rongen, Cessie, 2012, nr. 978. Anders, in verband met de positie van de derdenbeslaglegger, L.P. Broekveldt, Uitwinning van aan een beslagen vordering verbonden zekerheden (HR 11 maart 2005, RvdW 2005, 39), TCR 2005/4, p. 106 e.v., i.h.b. sub 7.b, 9 en 10.
JOR 2015/20 onder 10.
HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415, NJ 2015/82 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2015/27 m.nt. L.P. Broekveldt, JOR 2014/119 m.nt. B.A. Schuijling, TvI 2014/24 m.nt. G.G. Boeve en S. Jansen. Het arrest is verder besproken door R.M. Wibier in AA 2015, p. 126-129, dezelfde in MvV 2014/9, p. 259-262, en door T.B. de Clerck in Bb 2014/62.
Zo gaan ook volgens art. 6:142 BW wel de nevenrechten over op de nieuwe schuldeiser, maar daartoe behoren niet de bevoegdheden die ertoe strekken de rechtsverhouding waaruit de vordering voortkomt te beëindigen. Zie Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-II 2013/261.
Zie voor een vergelijking Rongen, JOR 2015/20 onder 6; Van Mierlo, WPNR 7040 (2014), p.1108 onder 5 en 6; K.J. Krzemiński, Herverpanding (diss. Rotterdam), 2013, p. 249-251. Zie voorts onderdeel 10 van het middel en de s.t. nrs. 25 en 32-37.Zie met betrekking tot herverpanding voorts MvA II, PG Boek 3, p. 767; M.A. Koopal, De herverpanding van artikel 3:242 BW: een monstrum?, WPNR 6202 (1995), p. 775; H.A.G. Fikkers, Herverpanding heroverwogen, WPNR 6313 (1998), p. 301 e.v. en i.h.b. p. 305 (met reactie en naschrift in WPNR 6333, p. 686-688); J.J. van Hees, Gedachten over herverpanding, in: J.C. van Apeldoorn e.a. (red), Onzekere zekerheid, 2001, p. 227 e.v., i.h.b. p. 232; K. Breken, Herverpanding, geen standaard ‘nemo plus’ situatie, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Ondernemingsrecht en 10 jaar nieuw burgerlijk rech, 2002, p. 365 e.v., i.h.b. p. 383-384; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/132-133; N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt, Het verleggen van grenzen bij het bepalen van de rangorde van rechten van pand of hypotheek, in: N.E.D. Faber e.a. (red), Bancaire zekerheid (Timmermans-bundel), 2010, p. 174 e.v., i.h.b. p, 180-181; A. Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a), 2012/14; P.A. Stein, Vermogensrecht (losbl.), art. 3:242, aant. 2.1 e.v.
J.J. van Hees, Gedachten over herverpanding, in: J.C. van Apeldoorn e.a. (red), Onzekere zekerheid, 2001, p. 231; Krzemiński, Herverpanding, 2013, p. 251-252; Rongen, JOR 2015/20 onder 6; P.A. Stein, Vermogensrecht (losbl.), art. 3:242, aant. 2.1.
W.J. Zwalve, Enige opmerkingen over art. 3:242 BW, in: T. Hartlief e.a. (red.), CJHB (Brunner-bundel), 1994) p. 441-450, i.h.b. p. 444-445. Zie in reactie op deze bijdrage M.A. Koopal, De herverpanding van artikel 3:242 BW: een monstrum?, WPNR 6202 (1995), p. 775 e.v.
MvA nrs. 11, 16-17, 41-42; de pleitnota in eerste aanleg van mr. Meuleman nr. 9; de voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie nr. 2.
Beroepschrift 28‑10‑2014
Griffierecht ten laste van rekening-courant NautaDutilh N.V. BAR nummer mr. F.E. Vermeulen A15754
Vandaag, de achtentwintigste oktober tweeduizend veertien,
[heb ik]
[mr. Martijn Plitscher, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr. Ramona Joanna Victor Maria Batta, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht en aldaar kantoorhoudende aan de Papenstraat 8;]
op verzoek van de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V. (hierna ook: de ‘Bank’), gevestigd te Amsterdam, dit exploot van dagvaarding in cassatie uitgebracht.
ABN AMRO kiest woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.E. Venneulen (NautaDutilh N.V.), die door ABN AMRO als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen.
Dit exploot is bestemd voor
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AANNEMERSBEDRIJF MARELL B.V. (hierna ook: ‘Marell’), statutair gevestigd te Nuth.
Marell heeft in de vorige instantie woonplaats gekozen te 6041 KK Roermond aan de Minderbroederssingel 42 ten kantore van de advocaat mr. W.M.J. Saes (Tijssen & Saes Advocaten en Belastingadviseurs). Ik heb aan laatstgenoemd kantooradres op de voet van art. 63 Rv mijn exploot gedaan en aldus aldaar een afschrift hiervan gelaten aan:
[Dhr. J van Erdewijk,]
[aldaar werkzaam;]
Marell wordt hierbij gedagvaard om op vrijdag de veertiende november tweeduizend veertien om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) Den Haag.
AANZEGGINGEN
- a.
ABN AMRO stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (kort geding), onder zaaknummer 200.138.306/01 tussen ABN AMRO als geïntimeerde in het principaal appel tevens appellante in het incidenteel appel en Marell als appellante in het principaal appel tevens geïntimeerde in het incidenteel appel gewezen en op 2 september 2014 uitgesproken.
- b.
Indien Marell advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar het hierna bedoelde griffierecht niet tijdig voldoet, vervalt haar recht om verweer in cassatie te voeren en om van haar zijde in cassatie te komen.
- c.
Bij verschijning in het geding wordt van Marell in cassatie een griffierecht geheven, te betalen binnen vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning.
- d.
De hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de volgende websites: www.kbvg.nl/griffierechtentabel en http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven- griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken-bij-de-Hoge-Raad.aspx.
- e.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals weergegeven in zijn hiervoor vermelde tussen de Bank en Marell gewezen arrest van 2 september 2014, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
I. Inleiding
(i)
In cassatie dienen de volgende feiten tot uitgangspunt.1.
(ii)
De Bank heeft een (thans) openbaar pandrecht op alle bestaande en toekomstige vorderingen van Pegas Flex B.V. (‘Pegas’). Dit pandrecht is door Pegas gevestigd door registratie op 31 mei 2012 van een pandakte van 7 maart 2012. Het pandrecht strekt tot zekerheid van al hetgeen de Bank van Pegas te vorderen heeft. Dit pandrecht van de Bank wordt verder aangeduid als ‘Pandrecht I’.
(iii)
Namens de Bank heeft Ceres Legal B.V. (‘Ceres’) op 28 juni 2013 Pandrecht I openbaar gemaakt, door daarvan mededeling te doen aan de debiteuren van Pegas, waaronder Aannemersbedrijf Marell B.V. (nadien genaamd: Marell Beton- en Bekistingswerken B.V. en B&B Advies B.V.; hierna: ‘Marell-Oud’). Ceres heeft Marell-Oud daarbij gesommeerd de aan de Bank verpande vordering te voldoen en haar ter zake daarvan in gebreke gesteld. Marell-Oud heeft hieraan geen gevolg gegeven.
(iv)
Pegas heeft op haar beurt een (thans) openbaar pandrecht op de bedrijfsinventaris, voorraden en alle vorderingen van Marell-Oud. Dit pandrecht is gevestigd door registratie op 11 juli 2012 en 15 april 2013 van een pandovereenkomst van 4 juli 2012. Het pandrecht strekt tot zekerheid van al hetgeen Pegas van Marell-Oud te vorderen heeft. Dit pandrecht van Pegas wordt verder aangeduid als ‘Pandrecht II’.
(v)
Op 3 juli 2013 heeft Ceres voor de Bank op verzoek en als gemachtigde van Pegas Pandrecht II openbaar gemaakt door daarvan mededeling te doen aan de debiteuren van Marell-Oud, waaronder Laudy Bouw & Ontwikkeling B.V. (‘Laudy’) en Habets & Beugels Bouw B.V. (‘Habets’). Ceres heeft Laudy en Habets daarbij aangezegd dat de (oorspronkelijk aan Marell-Oud verschuldigde en aan Pegas verpande) vorderingen enkel nog rechtsgeldig en bevrijdend kunnen worden betaald op de namens Pegas aangewezen wijze (aan de Bank).
(vi)
Hierop ontstond een e-mailwisseling tussen Laudy en Ceres over de vraag wie gerechtigd was tot de betaling door Laudy: Marell-Oud, de op 28 maart 2013 opgerichte vennootschap Aannemersbedrijf Marell B.V. (‘Marell-Nieuw’) of Ceres. De Bank heeft zich (via Ceres Legal) zowel vóór als na het faillissement van Pegas op 9 juli 2013 rechtstreeks schriftelijk gewend tot debiteuren van Marell-Oud en Marell-Nieuw met de sommatie rechtstreeks aan de Bank te betalen.2. Deze debiteuren hebben niet betaald. Laudy en Habets hebben betaling opgeschort wegens onduidelijkheid over de vraag aan wie zij bevrijdend kunnen betalen. De Bank heeft nog een aanzienlijk bedrag van Pegas te vorderen.
(vii)
Marell-Nieuw heeft het onderhavige kort geding ingeleid. Haar vorderingen in conventie strekken er, na eiswijziging in appel, toe te bereiken dat haar debiteuren Laudy en Habets slechts aan haar bevrijdend kunnen betalen. De Bank heeft in reconventie spiegelbeeldige vorderingen ingesteld tegen Marell-Nieuw. De voorzieningenrechter heeft de conventionele vordering van Marell-Nieuw afgewezen en de vordering van de Bank in reconventie alleen voor wat betreft Laudy toegewezen. Partijen hebben principaal en incidenteel hoger beroep ingesteld.
(viii)
Marell-Nieuw heeft aan haar vorderingen in conventie en verweer in reconventie ten grondslag gelegd dat de Bank niet inningsbevoegd is ter zake van de vorderingen op Habets en Laudy. Zij heeft zich erop beroepen3. dat
- (a)
verpandingsverboden daaraan in de weg staan,
- (b)
Pegas niet bevoegd was tot herverpanding aan de Bank van de aan haar door Marell-Oud in pand gegeven vorderingen op Laudy en Habets,
- (c)
volgens de pandakte tussen Pegas en Marell-Oud uitsluitend vorderingen tot en met 4 juli 2012 zijn verpand en
- (d)
Marell-Oud nooit rechthebbende is geweest op de vorderingen op Laudy en Habets, zodat daarop geen pandrecht is ontstaan.
(ix)
De Bank heeft aan haar verweer in conventie en vorderingen in reconventie ten grondslag gelegd dat zij exclusief inningsbevoegd is ten aanzien van de vorderingen op Laudy en Habets. Daartoe heeft de Bank met verwijzing naar HR 26 mei 2005, NJ 2006, 362 (Rabobank/Stormpolder) aangevoerd dat zij, na openbaarmaking van Pandrecht I en de betalingsweigering van Marell-Oud, de uit Pandrecht II voortvloeiende inningsbevoegdheid mocht uitoefenen en heeft uitgeoefend. Ceres heeft daartoe Pandrecht II openbaar gemaakt en Laudy en Habets aangezegd dat uitsluitend nog bevrijdend kon worden betaald op de door haar aan te geven wijze.4.
(x)
Het hof heeft, anders dan de Voorzieningenrechter bij vonnis van 7 november 2013, de inningsbevoegdheid van de Bank verworpen. Het hof oordeelt in rov. 3.4.2 t/m 3.4.6, kort gezegd, enerzijds
- (1)
dat de Bank geen herpandhouder is geworden van de vorderingen op Laudy en Habets bij gebreke van de wettelijk en contractueel voorgeschreven toestemming van Marell-Oud voor herverpanding van haar vorderingen op Laudy en Habets. Het hof oordeelt anderzijds
- (2)
dat ABN AMRO geen inningsbevoegdheid kan ontlenen aan haar openbare pandrecht op de vordering van Pegas op Marell-Oud voor het als nevenrecht daaraan verbonden pandrecht op de vorderingen van Marell-Oud op Laudy en Habets.
II. Middel
Algemene klacht
Het hof heeft in rov. 3.4.2 t/m 3.4.6 met zijn achter (1) en (2) hierboven verkort weergegeven oordelen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat een openbaar pandrecht op een vordering het rechtsgevolg heeft dat de pandhouder, als sequeel van zijn inningsbevoegdheid ter zake van die vordering, een zekerheidsrecht kan uitoefenen dat ter securering van die aan hem verpande vordering is gevestigd. Is dit zekerheidsrecht een stil pandrecht op een vordering, dan kan hij dit pandrecht overeenkomstig artikel 3:239 lid 3 BW openbaar maken en kan hij de in artikel 3:246 leden 1 en 2 BW bedoelde rechten uitoefenen. De schuldenaar van de verpande vordering kan dan niet meer bevrijdend betalen aan de schuldeiser/pandgever. Het hof heeft miskend dat dit rechtsgevolg met herverpanding niets van doen heeft en dat ook de ratio van het (geclausuleerde) herverpandingsverbod in artikel 3:242 BW aan dit rechtsgevolg niet in de weg staat. Bij herverpanding verricht de (oorspronkelijk) pandhouder immers een beschikkingshandeling en ontstaat een groter executierisico voor de (oorspronkelijk) pandgever ter zake van het in pand gegeven goed, omdat dit tot zekerheid strekt van vorderingen van verschillende schuldeisers. Dit rechtvaardigt het vereiste van toestemming van de pandgever voor herverpanding.
Nadere uitwerking en toelichting
A. De bevoegdheid van een pandhouder ten aanzien van een aan een verpande vordering verbonden zekerheidsrecht
1.
In HR 26 mei 2005, NJ 2006, 362 (Rabobank/Stormpolder) is beslist dat de derdenbeslaglegger uit hoofde van zijn wettelijke inningsbevoegdheid profiteert van de aan een beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang. De Hoge Raad oordeelde:
‘Het is in overeenstemming met het in art. 477 Rv. in verbinding met art. 477a Rv. neergelegde wettelijke systeem, waarin aan de derdenbeslaglegger de bevoegdheid toekomt zijn vordering op de beslagdebiteur te verhalen door inning van de vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene, dat de derdenbeslaglegger wiens beslag een vordering onder hypothecair verband heeft getroffen, profiteert van de aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers die verhaal zoeken op het hypothecair verbonden registergoed. Een andere opvatting zou aan het derdenbeslag het niet te rechtvaardigen effect verlenen dat de overige schuldeisers van de derde-beslagene bij de verdeling van de opbrengst van het verhypothekeerde registergoed door dat beslag zouden worden bevoordeeld, terwijl degene ten laste van wie dat beslag gelegd is gedupeerd zou worden door het verval van de aan de beslagen vordering verbonden voorrang.’
2.
Hieruit volgt dat de derdenbeslaglegger rechten kan uitoefenen die deel uitmaken van het ter versterking van de beslagen vordering gevestigde zekerheidsrecht. Voor de pandhouder die een openbaar pandrecht heeft op een vordering waaraan een zekerheidsrecht is verbonden geldt ook dat hij de van dat zekerheidsrecht deel uitmakende rechten kan uitoefenen. Ook bij een openbaar pandrecht zou een andere opvatting ertoe leiden dat het ter versterking van de verpande vordering gevestigde zekerheidsrecht onbenut zou blijven. De overige schuldeisers van de zekerheidsgever zouden bij verdeling van de executieopbrengst (c.q. het geïnde) van het zekerheidsobject worden bevoordeeld, terwijl de openbaar pandgever (d.w.z.: de houder van het aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrecht) zou worden gedupeerd door verval van de aan de verpande vordering verbonden voorrang bij een gelijkblijvende schuld aan de openbaar pandhouder.5.
3.
Is het aan een openbaar verpande vordering verbonden zekerheidsrecht eveneens een pandrecht op een vordering, dan omvatten de rechten die uit dien hoofde door de openbaar pandhouder kunnen worden uitgeoefend in elk geval het recht van parate executie (art. 3:248 BW), voorrang (art. 3:227 lid 1 jo. art. 3:278 BW) en separatisme in faillissement (art. 57 lid 1 Fw), de bevoegdheid de verpande vordering te innen na mededeling van het pandrecht aan de debiteur ervan (art. 3:246 lid 1 BW) en de bevoegdheid deze vordering door opzegging opeisbaar te maken (art. 3:246 lid 2 BW). Deze rechten en bevoegdheden zouden niet kunnen worden uitgeoefend als die bij de pandgever blijven, terwijl de pandhouder bij uitsluiting inningsbevoegd is ter zake van de verpande vordering.
4.
De literatuur baseert dit resultaat hoofzakelijk op twee grondslagen. Enerzijds zijn er auteurs die de grondslag vinden in de in artikel 3:246 lid 1 BW aan de houder van een openbaar pandrecht toegekende inningsbevoegdheid ter zake van de verpande vordering. De bevoegdheid tot uitoefening van het ter versterking voor de verpande vordering gegeven zekerheidsrecht is een sequeel van deze wettelijke inningsbevoegdheid.6. Anderzijds zijn er auteurs die deze bevoegdheid met name baseren op het gegeven dat pand- en hypotheekrechten nevenrechten zijn in de zin van artikel 6:142 BW en afhankelijke rechten in de zin van artikel 3:82 BW, die bij overgang van de vordering overgaan op de verkrijger. De vestiging van het pandrecht wordt dan gezien als een vorm van partiële of ‘kwalitatieve’ overdracht, namelijk overdracht van bepaalde bevoegdheden die deel uitmaken van het moederrecht. Daarom kan de inningsbevoegde pandhouder van een vordering, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:142 BW en artikel 3:82 BW, een aan dat vorderingsrecht verbonden pand- of hypotheekrecht uitoefenen.7.
5.
De eerstgenoemde grondslag, die (vooral) berust op het bestaan van een wettelijke inningsbevoegdheid, sluit aan bij Rabobank/Stormpolder. Zij sluit ook aan bij andere gevallen waarin, zonder dat een goederenrechtelijk zekerheidsrecht is gevestigd, een ander dan de rechthebbende op een vordering inningsbevoegd is en in staat moet zijn om een aan de vordering verbonden zekerheidsrecht te gelde te maken.8. Zij verzekert dat ook als pas na verpanding van de vordering daarvoor een zekerheidsrecht wordt gevestigd, dit zekerheidsrecht niet onbenut blijft doordat de houder van het openbaar pandrecht bij uitsluiting inningsbevoegd is.9. Bij een strikte overeenkomstige toepassing van artikel 6:142 BW en artikel 3:82 BW10. (de tweede grondslag) zou dat mogelijk niet het geval zijn, omdat bij de verkrijging van het pandrecht op de vordering het later daarvoor gevestigde zekerheidsrecht nog niet bestond. In elk geval geldt dat de aan de pandhouder toekomende rechten niet tot nevenrechten zijn beperkt, immers, ook andere aan de verpande vordering verbonden rechten (moeten) kunnen worden uitgeoefend door de pandhouder, indien deze rechten, bij gebreke van rechtsuitoefening door de pandhouder, niet zouden kunnen worden uitgeoefend of het uit het pandrecht voortvloeiende verhaalsrecht illusoir zou worden.11.
6.
Het hof heeft een en ander in rov. 3.4.2 t/m 3.4.6 miskend.
B. Herverpandingsverbod van artikel 3:242 BW doet niet ter zake
7.
In de eerste plaats heeft het hof met zijn overwegingen in rov. 3.4.3 en 3.4.4 over herverpanding en het ontbreken van toestemming daarvoor, uitmondend in zijn oordeel in rov. 3.4.6 dat de Bank geen (her)pandrecht heeft gekregen op vorderingen op Laudy en Habets, miskend dat de Bank aan haar verweer in conventie en vorderingen in reconventie geen (her)pandrecht op vorderingen op Laudy en Habets ten grondslag heeft gelegd. De Bank heeft daarentegen consistent gesteld12. dat zij, na openbaarmaking van haar pandrecht op vorderingen van Pegas op Marell-Oud en het uitblijven van betaling, het stil pandrecht op de vorderingen van Marell-Oud op Laudy en Habets openbaar mocht maken, waarna deze niet langer bevrijdend konden betalen aan Marell-Oud (maar slechts nog op de namens Pegas aangegeven wijze). Het hof heeft in zoverre in strijd met artikel 24 Rv de grondslag voor het verweer en de vorderingen van de Bank verlaten.
8.
In de tweede plaats is rechtens onjuist 's hofs oordeel in rov. 3.4.5
- (i)
dat de stellingen van de Bank tot gevolg zouden hebben dat artikel 3:242 BW tot een dode letter zou verworden, omdat dan de daarmee beoogde gevolgen via deze weg teniet gedaan zouden kunnen worden en
- (ii)
dat materieel sprake zou zijn van herverpanding, hetgeen zich niet verhoudt met het herverpandingsverbod van artikel 3:242 BW.
9.
Ter nadere uitwerking van en toelichting op deze klachten dient het volgende.
10.
Tussen enerzijds herverpanding-in de zin van artikel 3:242 BW en anderzijds verpanding van een (met een pandrecht) gesecureerde vordering bestaan rechtens wezenlijke verschillen.13.
- a.
Ten eerste is het pandobject bij herverpanding en verpanding van een (met een pandrecht) gesecureerde vordering verschillend. Bij herverpanding wordt een nieuw pandrecht (het ‘herpandrecht’) gevestigd op hetzelfde pandobject als waarop het oorspronkelijke pandrecht rust. De pandhouder/herpandgever verpandt de goederen (die aan de oorspronkelijk pandgever toebehoren) die hij zelf in pand heeft verkregen. Bij verpanding van een gesecureerde vordering geeft de pandhouder een eigen vordering in pand. De pandhouder vestigt dan niet een pandrecht op de door hem in pand verkregen goederen(de vordering tot zekerheid waarvan het oorspronkelijke pandrecht is gevestigd).
- b.
Ten tweede is bij herverpanding sprake van een beschikkingshandeling door de pandhouder met betrekking tot de aan hem verpande goederen, namelijk het vestigen van een (her)pandrecht. De pandhouder is in beginsel niet bevoegd om buiten executie over het pandobject te beschikken. Mede om deze beschikkingsonbevoegdheid te ‘helen’ vereist artikel 3:242 BW dat de herverpandingsbevoegdheid ondubbelzinnig aan de pandhouder is toegekend. Bij verpanding van een gesecureerde vordering is de pandgever al beschikkingsbevoegd. Het pandrecht wordt in dat geval gevestigd op de vordering ter zake waarvan de crediteur als rechthebbende volledig beschikkingsbevoegd is. De crediteur kan deze vordering verpanden zonder dat hem de bevoegdheid daartoe afzonderlijk moet worden toegekend.
- c.
Ten derde krijgt de herpandhouder bij herverpanding rechtstreeks goederenrechtelijke zekerheid op het oorspronkelijke pandobject. Wordt de vordering tot zekerheid waarvan het herpandrecht is gevestigd niet voldaan, dan kan de herpandhouder binnen de grenzen van de artikelen 3:239 lid 3 en 3:248 BW rechtstreeks verhaal nemen op het verbonden goed. Bij verpanding van een gesecureerde vordering verkrijgt de pandhouder slechts indirecte zekerheid op het achterliggend goed. De pandhouder vindt in dat geval in eerste instantie zekerheid in de vorm van de aan hem verpande vordering. Hij is bevoegd om, na mededeling van de verpanding aan de debiteur van deze vordering, de vordering te innen en zich uit het geïnde te voldoen. Pas in tweede instantie vindt de pandhouder zekerheid in het goed dat tot zekerheid van die vordering is verpand. Indien de (aan hem verpande) vordering niet door de debiteur wordt voldaan , kan de pandhouder binnen de grenzen van de artikelen 3:239 lid 3 en 3:248 BW het aan deze vordering verbonden pandrecht uitoefenen.
11.
Voor zover het hof met zijn oordeel dat de Bank geen (rechtsgeldig) (her)pandrecht heeft verkregen impliceert dat Pegas ten gunste van de Bank een nieuw pandrecht (een herpandrecht) zou hebben gevestigd op de vorderingen van Marell-Oud op Laudy en Habets en Pegas daarover dus zou hebben beschikt, is dat onjuist. Pegas heeft immers geen (her)pandrecht gevestigd op de vorderingen van Marell-Oud op Laudy en Habets, maar heeft ten gunste van de Bank een pandrecht gevestigd op haar eigen vordering op Marell-Oud. Pegas heeft daarmee bevoegdelijk over een eigen vermogensbestanddeel beschikt.
12.
Dat, zoals het hof oordeelt, ‘materieel’ sprake zou zijn van herverpanding is onjuist. Van herverpanding is materieel sprake indien een pandhouder aan hem in pand gegeven goederen aanwendt als zekerheid voor nieuwe (eigen) schulden. Bij herverpanding vestigt de pandhouder een nieuw pandrecht op een goed (het oorspronkelijk pandobject) dat aan de oorspronkelijk pandgever toebehoort. Het gevolg hiervan is dat het pandobject is bezwaard met twee pandrechten en dat de (oorspronkelijk) pandgever het risico loopt dat zijn goed wordt uitgewonnen voor een schuld van een ander (namelijk een schuld van de pandhouder/herpandgever of van een derde).14.
13.
In een geval als het onderhavige is geen sprake van een met herverpanding (materieel) vergelijkbare executie ten laste van de crediteur en pandgever van de vordering. Bij verpanding van de gesecureerde vordering vindt de executie gefaseerd plaatst. De openbaar pandhouder zal immers eerst de aan hem verpande (gesecureerde) vordering executeren. Pas als, zoals in dit geval vaststaat, geen betaling van de vordering plaatsvindt waarop een openbaar pandrecht rust, kan de pandhouder overgaan tot executie van het pandrecht dat ter versterking van de aan hem verpande vordering is gevestigd. Rust dit aan de hem verpande vordering verbonden pandrecht — zoals in het onderhavige geval — eveneens op vorderingen, dan zal de executie van dit pandrecht bestaan uit inning van desbetreffende vorderingen. De crediteur/pandgever van laatstgenoemde vorderingen heeft het zelf in de hand of executie van het pandrecht op zijn vorderingen al dan niet plaatsvindt. De crediteur/pandgever van deze vorderingen kan immers deze executie beletten door de vordering tot zekerheid waarvan het pandrecht strekt te voldoen.
14.
De crediteur/pandgever van de (tot zekerheid van een op haar beurt verpande vordering strekkende) vorderingen (i.e. Marell-Oud) loopt in een geval als het onderhavige geen groter executierisico doordat de openbaar pandhouder (i.e. de Bank) het aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrecht kan uitoefenen. Deze crediteur/pandgever liep immers al het risico dat — indien zij haar schuld aan de pandhouder (i.e. Pegas) niet zou voldoen — het pandrecht op de vorderingen op haar debiteuren zou worden geëxecuteerd. Anders dan bij herverpanding15.doet zich niet het risico voor dat het verpande object voor een schuld van een ander wordt uitgewonnen. Het feit dat de openbaar pandhouder op de gesecureerde vordering de executie inzet van het pandrecht waarmee de aan haar verpande vordering is versterkt, is niet (rechtens) relevant voor de crediteur/pandgever van deze vordering. Dat geldt ook voor de debiteuren van de betreffende vorderingen (i.e. Habets en Laudy), omdat deze, behoudens een eventueel tegenwerpelijk verpandingsverbod, het rechtsgevolg van de verpanding moet dulden en voorts bevrijdend kan betalen aan de inningsbevoegde pandhouder van de met het pandrecht versterkte vordering.
15.
De ratio van het herverpandingsverbod van artikel 3:242 BW verzet zich er, anders dan het hof oordeelt, niet tegen dat (Ceres Legal voor) de Bank als houder van een openbaar pandrecht op een vordering van Pegas op Marell-Oud, het aan die vordering verbonden openbare pandrecht van Pegas op de aan Marell-Oud toebehorende vorderingen op Laudy en Habets uitoefent.
C. Slotsom
16.
Het slagen van de voorgaande klachten heeft tot gevolg dat ook 's hofs oordelen en beslissingen in rov. 3.4.7 e.v. alsmede het dictum van 's hofs arrest niet in stand kunnen blijven.
Mitsdien
vordert de Bank dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met veroordeling van Marell in de kosten, en verzoekt zij de Hoge Raad het geding voor zover mogelijk overeenkomstig art. 420 Rv zelf af te doen, door afwijzing van de oorspronkelijke vorderingen in conventie van Marell en toewijzing van de vorderingen in reconventie van de Bank.
De kosten hiervan zijn, inclusief BTW, EUR
Exploot | € | 77,52 |
Verhoging ex art. 9 Btag (KVK) | € | 3,92 |
Verhoging ex art. 10 Btag (B.T.W.) | € | 17,10 |
Totaal | € | 98,54 |
De Bank kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen en de kosten zijn derhalve verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
De hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde.
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑10‑2014
Vgl. rov. 2.1 t/m 2.7 vonnis Vzr; rov. 3.1 Hof.
Tussen partijen is niet in geschil dat ABN AMRO via Ceres Legal de inningsbevoegdheid uitoefent uit hoofde van Pandrechten I en II en de sub (v) bedoelde mededeling aan Laudy en Habets heeft gedaan.
Zie o.m. MvG nr. 4–6 e.v.; inl. dagv. nr. 10 en 12 e.v.; pleitnota eerste aanleg, m.n. nrs. 8 en l2.
Zie voor de stellingen van de Bank MvA nrs. 16–17, 33, 41 e.v.; Voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie nrs. 2 e.v.; Pleitnota eerste aanleg nrs. 7 e.v., 21 e.v.
Indien de Bank niet kan profiteren van de voorrang uit hoofde van Pandrecht II op de vorderingen van Marell-Oud op Laudy en Habets, dan worden de overige schuldeisers van Marell-Oud bevoordeeld. Zij hadden immers anders Pegas als pandhouder in de verdeling van het geinde voor zich moeten dulden. Tegelijkertijd zou Pegas worden benadeeld, omdat zij enerzijds de voorrang op de vorderingen van Marell-Oud op Laudy en Habets uit hoofde van Pandrecht II verliest en anderzijds een gelijkblijvende (pand)schuld aan de Bank houdt.
Zie onder meer: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6–11* 2009, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, nr. 257; S.C.J.J. Kortmann, ‘Inning van andermans gesecureerde vordering’. In: Tvl 2005/19, p. 67–69 en dezelfde in zijn noot onder HR 26 mei 2005, JOR 2005, 131 (Rabobank/Stormpolder); N.E.D. Faber in zijn noot (sub 3.1) onder Hof 's‑Gravenhage 6 februari 2007, JOR 2007/103; R.J. van der Weijden, Overgang en uitoefening van nevenrechten bij stille cessie, In: WPNR 2007/6716, p. 581–582; A.A.C. Guillaume, ‘De zekerheid van derdenbeslag’, In: WPNR 2006/6684, p. 723–727; E.M. Tjon-En-Fa en J.R.B. Heemstra, ‘Derdenbeslag op met hypotheek versterkte vordering: de beslaglegger (w)int (I)’, In: WPNR 2006/6659, p. 244–250 en E.M. Tjon-En-Fa en J.R.B, Heemstra, ‘Derdenbeslag op met hypotheek versterkte vordering: de beslaglegger (w)int (II, slot)’, In: WPNR 2006/6659, p. 266–271: A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, Deventer: Kluwer 2008, p. 283–288; J.C. van Straaten, ‘Beslag op een hypothecaire vordering geeft beslaglegger hypothecaire voorrang’, in: JBN 2005(7–8); A. Steneker in zijn noot (sub 4) onder Rb. Amsterdam 13 mei 2009, JOR 2009, 213; A. van Hees in zijn noot onder HR 11 maart 2005, JBPr 2006, 2 (Rabobank/Stormpolder); J.W.A. Biemans, ‘Het stil recht van vruchtgebruik’, WPNR 6653 (2006) p. 99 en J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie, Deventer: Kluwer 2011, p. 246.
Zie onder meer Asser 3-VI* nr. 211; A.I.M. van Mierlo in zijn noot onder Hof 30 juli 2003, JOR 2004, 53; P.A. Stein, Zekerheidsrechten Hypotheek (Serie Recht en Praktijk deel 7a), Deventer: Kluwer 2004, nr. 4; H.J. Snijders & E.B. Rank Berenschot, Goederenrecht (Studiereeks Burgerlijk Recht deel 2), Deventer: Kluwer 2007, nr. 550; H.W. Heyman, ‘De uitoefening van zekerheidsrechten bij verpanding van vorderingen. Reactie naar aanleiding van het artikel van Vriesendorp, WPNR (1991) 6048’, WPNR 6048 (1992), p. 346; F. Molenaar, ‘Verpanding van vorderingen gedekt door zekerheid, Reactie naar aanleiding van het artikel van R.D. Vriesendorp, WPNR (1991) 6025’, WPNR 6048 (1992), p. 349; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, nr. 825 en in een eerdere druk, Asser/Mijnssen-De Haan (2001) 3–111, nr. 112, anders S.C.J.J. Kortmann, Boekbeschouwing Mr. C. Asser's Handleiding tot beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Zakenrecht, Algemeen goederenrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, RM Themis 1993, p. 102.
Te denken valt in het bijzonder aan de lastgeving ter incasso.
Zie A. van Hees in zijn noot (sub 3) onder HR 11 maart 2005, JBPr 2006, 2 (Rabobank/Stormpolder), anders: H.J. Snijders in zijn noot (sub 4) onder HR 26 mei 2005, NJ 2006, 362 (Rabobank/Stormpolder).
Althans van de nemo plus-gedachte. Deze gedachte laat echter ook toe dat de pandhouder de vordering in pand krijgt met inbegrip van eventuele later aan die vordering verbonden nevenrechten.
Te denken valt bijvoorbeeld aan het recht op grond van een zgn. 403-verklaring van een consoliderende moedervennootschap van de debiteur van de verpande vordering (vgl. OK 31 juli 2001, JOR 2001, 170) of een bankgarantie waarbij de pandgever als begunstigde is aangewezen.
Zie voor de stellingen van de Bank MvA nrs. 16–17, 33, 41 e.V.; Voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie nrs. 2 e.v.; Pleitnota eerste aanleg nrs. 7 e.v., 21 e.v.
Zie onder meer: K.J. Krzeminski, Herverpanding (diss. EUR), Oisterwijk: Wolf 2013, par. 7.4.2.
Zie: Memorie van Antwoord (Vaststelling Boek 3 NBW), Kamerstukken II 1970/71, 3770, nr. 5, p. 261 ; en tevens: Parl. Gesch. (Vermogensrecht), p. 766–767, Zie tevens onder meer: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-Vl*2010. nr. 132; GS Vermogensrecht, artikel 242 Boek 3 BW, aant. 2; en K.J. Krzeminski, Herverpanding (diss, EUR), Oisterwijk: Wolf 2013, hfdst. 4.
Zie in dil verband onder meer: K.J. Krzeminski, Herverpanding (diss, EUR), Oisterwijk: Wolf 2013, par. 4.3.2 en par. 6.4.2.