Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart (Stb. 2011, nr. 440); hierna ook: de Reparatiewet.
HR, 27-03-2015, nr. 14/02967
14/02967, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
14/02967
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:745, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2268, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1219, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2015
- Vindplaatsen
BNB 2015/151 met annotatie van P.G.M. JANSEN
FED 2015/80 met annotatie van G. GROENEWEGEN
NTFR 2015/1176 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Uitspraak 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 229, lid 1, letter b, Gemeentewet; art. 1, EP, EVRM. Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2011, 440. Rechten voor het in behandeling nemen van een aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart na 21 september 2011 terecht geheven.
Partij(en)
27 maart 2015
nr. 14/02967
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2014, nr. 13/00050, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond (nr. AWB 12/118) betreffende van belanghebbende geheven rechten ter zake van de aanvraag tot afgifte van een Nederlandse identiteitskaart. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend en schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek en in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 december 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van het College en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 29 september 2011 bij de gemeente Roermond een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een Nederlandse identiteitskaart. Naar aanleiding daarvan zijn van belanghebbende bij schriftelijke kennisgeving in de vorm van een kassabon rechten geheven ten bedrage van € 43,75.
2.1.2.
Belanghebbendes bezwaar tegen de heffing van deze rechten is afgewezen.
2.1.3.
De Legesverordening 2011 van de gemeente Roermond luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”
2.1.4.
De in artikel 5 van de Legesverordening 2011 vermelde tarieventabel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bijlage bij de verordening op de heffing en invordering van de leges 2011
Tarieventabel:
(…)
1.2.1
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:
(…)
1.2.1.7 tot het verstrekken van een Nederlandse identiteitskaart (NIK) aan personen in de leeftijd van veertien jaar en ouder € 43,75
(…)”
2.1.5.
In het arrest van 9 september 2011, nr. 10/04967, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105, BNB 2011/257, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in behandeling nemen van de aanvraag van een identiteitskaart geen dienst is in de zin van artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet.
2.1.6.
Op 21 september 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een persbericht het volgende bekendgemaakt:
“Vandaag, woensdag 21 september 2011, dient de regering een wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer waarin een wettelijke grondslag wordt gecreëerd voor de heffing van rechten (leges) voor de Nederlandse identiteitskaart.
Indien de wet door het parlement wordt aanvaard, zal deze met terugwerkende kracht in werking treden met ingang van 22 september 2011. De Hoge Raad oordeelde in zijn uitspraak van 9 september 2011 dat de huidige grondslag voor legesheffing van de identiteitskaart niet deugdelijk is. Met dit wetsvoorstel repareert minister Donner van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit gebrek. Dit betekent dat de burger met ingang van donderdag 22 september weer gevraagd zal worden om leges te betalen.”
2.1.7.
Bij Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2011, 440 (hierna: de Reparatiewet) is een wettelijke grondslag gecreëerd voor de heffing van rechten door gemeenten voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart. Op grond van artikel 1 van de Reparatiewet kunnen voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart rechten worden geheven. Die rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. De artikelen 229b en 229c van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De Reparatiewet werd van kracht op 15 oktober 2011 en werkt terug tot en met 22 september 2011.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Legesverordening 2011 niet voorzag in een grondslag voor de onderhavige heffing. De Legesverordening 2011 voorziet slechts in een heffing van rechten ter zake van door of namens de gemeente verrichte diensten als bedoeld in artikel 229, lid 1, aanhef en letter b, van de Gemeentewet en niet in een belastbaar feit dat is gebaseerd op of is afgeleid van artikel 1 van de Reparatiewet, aldus het Hof. De heffing kan ook niet geacht worden te zijn gebaseerd op artikel 1 van de Reparatiewet. Artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet maakt dat niet anders, aldus het Hof, reeds omdat die bepaling niet door of namens het in artikel 216 van de Gemeentewet aangewezen orgaan is vastgesteld.
3.1.2.
Het middel is gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof.
3.2.
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/06195 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3.3.
Uit het vorenstaande volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Dat brengt mee dat verwijzing moet volgen voor de behandeling van de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat de onderhavige heffing niet in stand kan blijven wegens overschrijding van de in artikel 229b, lid 1, letter a, van de Gemeentewet vermelde opbrengstlimiet.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten
4.1.
Uit de gegrondverklaring van het principale beroep volgt dat belanghebbendes klachten dat de Reparatiewet niet een deugdelijke grondslag creëert voor de onderhavige heffing, falen.
4.2.
Ook de overige klachten falen. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 3.2 en 3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven en moet verwijzing volgen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van het College gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.
Beroepschrift 27‑03‑2015
Motivering van het beroep in cassatie van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond (hierna: het College), ingediend door het College tegen de uitspraak van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 2 mei 2014, nr. 13/00050.
Middel van cassatie
Het College voert tegen de onderhavige uitspraak van het Hof het navolgende middel van cassatie aan, houdende schending van het recht, in het bijzonder van art. 120 en art. 125 lid 1, art. 127 en art. 132 lid 6 van de Grondwet, art. 216 en art. 217 van de Gemeentewet, art. 1 en art. 2 van de Reparatiewet1., art. 11 van de Wet algemene bepalingen en art. 2, 3 en 5 van de Legesverordening 2011 van de gemeente Roermond (hierna ook: de Legesverordening) en de bijbehorende tarieventabel onder 1.2.1 en 1.2.1.7, dan wel art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.15–4.26 van zijn uitspraak en in zijn beslissing, zulks ten onrechte, althans op gronden die die oordelen niet kunnen dragen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft de heffing van rechten ter zake van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart (hierna ook: NIK) op 29 september 2011. Op die datum heeft [X] (hierna: belanghebbende) een aanvraag tot het verstrekken van een NIK ingediend bij de gemeente Roermond (hierna: de Gemeente). Bij het doen van deze aanvraag is van hem bij een kennisgeving € 43,75 aan rechten geheven (hierna: de heffing).
1.2
In de kern is aan de orde of de heffingsambtenaar van de Gemeente ter zake van de aanvraag van belanghebbende terecht rechten heeft geheven en gehandhaafd. In feitelijke instanties was de vraag aan de orde of de terugwerkende kracht van de zogenoemde Reparatiewet, die heffing van rechten weer mogelijk maakte, is toegestaan. Het Hof heeft deze vraag in rov. 4.8–4.10 terecht bevestigend beantwoord. Het Hof is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de onderhavige heffing dan ook terecht van de Reparatiewet uitgegaan. Naar het oordeel van het Hof bewerkstelligt art. 2 lid 1 van de Reparatiewet echter niet dat de heffing van rechten een deugdelijke juridische grondslag heeft, omdat — kort gezegd — de Legesverordening niet door de raad van de gemeente Roermond is gewijzigd (rov. 4.15–4.22). Het Hof heeft de aanslag om die reden vernietigd. Tegen dit oordeel en het door het Hof daaraan verbonden gevolg is dit cassatieberoep van het College gericht.
1.3
In cassatie betoogt het College dat het Hof de Reparatiewet onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Anders dan het Hof aanneemt, wijzigt de Reparatiewet de (inhoud van de) Legesverordening niet en behoefde de Legesverordening ook niet te worden gewijzigd om tot de onderhavige heffing van rechten te kunnen komen. Het College betoogt in cassatie voorts (subsidiair) dat het Hof heeft miskend dat de Gemeentewet niet voor de Reparatiewet gaat en dat het Hof in strijd met het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet en art. 11 Wet algemene bepalingen de Reparatiewet aan de Grondwet heeft getoetst. Ook heeft het Hof zijn uitspraak onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.4
Bij uw Raad zijn op dit moment onder nrs. F 13/04577 en F 13/06195 nog twee procedures aanhangig waarin een vergelijkbare rechtsvraag aan de orde is. De eerstvermelde procedure (F 13/04577) betreft het door de belanghebbende ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:6286). Ook hier is de toepassing van de Reparatiewet aan de orde. De zaak betreft een aanvraag van een NIK in de gemeente Zeewolde. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft (in rov. 4.13) geoordeeld dat art. 2 lid 1 Reparatiewet tot gevolg heeft dat de ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet geldende gemeentelijke legesverordeningen berusten op art. 1 van de Reparatiewet. Dit betekent dat de bepalingen van de ten tijde van de inwerkingtreding van de Reparatiewet geldende verordeningen zonder aanpassing een grondslag bieden voor het heffen van de in die verordeningen genoemde bedragen in verband met het aanvragen van een NIK, aldus Hof Arnhem-Leeuwarden.2. Hof Arnhem-Leeuwarden is derhalve een andere mening toegedaan dan het Hof 's‑Hertogenbosch in de onderhavige zaak. De tweede procedure (F 13/06195) betreft het door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Den Haag van 6 november 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4127), waarin eveneens de toepassing van de Reparatiewet aan de orde is. Hof Den Haag heeft — onder nagenoeg gelijkluidende motivering als Hof 's‑Hertogenbosch in de onderhavige zaak3. — geoordeeld dat art. 2 lid 1 van de Reparatiewet niet bewerkstelligt dat de heffing van rechten een deugdelijke juridische grondslag heeft, omdat — kort gezegd — de Legesverordening niet door de raad van de gemeente Amsterdam is gewijzigd. In deze zaak, waarin de cassatieklachten inhoudelijk gelijkluidend zijn als die van het onderhavige cassatieberoep, wordt uiterlijk 30 oktober 2014 een conclusie Procureur-Generaal verwacht. Dat geldt ook voor de eerstvermelde cassatieprocedure over de NIK-heffing door de gemeente Zeewolde.
1.5
Alvorens hierna (in par. 4) een toelichting op het middel wordt gegeven, volgt eerst (in par. 2) een weergave van de feiten en het procesverloop en wordt (in par. 3) kort ingegaan op de (totstandkoming van de) Reparatiewet.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Op 29 september 2011 heeft belanghebbende bij de Gemeente een aanvraag tot verstrekking van een NIK ingediend. Daarbij zijn van hem bij een kennisgeving € 43,75 aan rechten geheven.
2.2
Bij brief van 9 oktober 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze heffing. Bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2011 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief van 26 januari 2012 beroep ingesteld.
2.3
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 10 december 20124. het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.4
Het Hof heeft bij zijn uitspraak van 2 mei 20145. het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd. Ook heeft het Hof de Gemeente veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de Rechtbank en het Hof (ten bedrage van € 156) en de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof (van € 1.461). Het College kan zich niet in deze uitkomst vinden.
3. De Reparatiewet
3.1
De onderhavige heffing is geheven ter zake van handelingen die zijn verricht ten behoeve van de aanvraag van belanghebbende van een NIK bij de Gemeente. Na het arrest van uw Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105, was de heffing van leges door gemeenten voor Nederlandse identiteitskaarten op basis van art. 229 lid 1 onder b Gemeentewet niet meer toegestaan. Om de heffing van rechten voor een aanvraag van een NIK weer mogelijk te maken, heeft de regering op 21 september 2011 een ‘reparatiewetsvoorstel’ bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel is op 29 september 2011 ongewijzigd aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft op 11 oktober 2011 met het wetsvoorstel ingestemd. De Regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart (de Reparatiewet) is op 14 oktober 2011 in het Staatsblad 440 gepubliceerd en op 15 oktober 2011 in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 22 september 2011, de dag na indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer.
3.2
De Reparatiewet luidt als volgt:
‘Artikel 1
Voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet door de burgemeester van een gemeente, kunnen rechten worden geheven. Deze rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. Hoofdstuk XV, paragraaf 1 en 4, van de Gemeentewet, is van toepassing. De artikelen 229b en 229c van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2
1.
Een gemeentelijke belastingverordening ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, berust vanaf de dag tot welke deze wet terugwerkt op artikel 1.
2.
Artikel 7, tweede lid, van de Paspoortwet en een algemene maatregel van rijksbestuur als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Paspoortwet, hebben mede betrekking op rechten als bedoeld in artikel 1.
3.
In verband met het aanvragen van een Nederlandse identiteitskaart worden geen rechten geheven indien de aanvraag is ingediend in de periode vanaf 9 september 2011 tot de dag tot welke deze wet terugwerkt.
Artikel 3
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met de dag na de datum van indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer.’
Terzijde wordt opgemerkt dat de Eerste Kamer op 17 december 2013 heeft ingestemd met het wetsvoorstel Wijziging van de Paspoortwet in verband met onder meer de status van de Nederlandse identiteitskaart, waarin wordt voorgesteld om in de Paspoortwet een definitieve regeling op te nemen voor de heffing van rechten ter zake van het verrichten van handelingen door de burgemeester ten behoeve van de aanvraag van (onder meer) de NIK (zie Kamerstukken II 2012/2013, 33440 (R1990), nr. 2, artikel I). Na inwerkingtreding van deze wet is de Reparatiewet komen te vervallen (zie artikel IX van het voormelde wetsvoorstel; deze bepaling is in werking getreden met ingang van 9 maart 20146.).
3.3
In de memorie van toelichting bij het ‘reparatiewetsvoorstel’ is benadrukt dat het wetsvoorstel beoogt een zelfstandige grondslag te bieden voor de heffing van rechten voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een NIK. Daarbij is er ook op gewezen dat de verordeningen die de gemeenten op dat moment hadden vastgesteld en die waren gericht op het heffen van leges voor (onder meer) het aanvragen van een NIK (op grond van art. 229 lid 1 onderdeel b Gemeentewet) vanaf de dag tot welke de Reparatiewet terugwerkt, berusten op art. 1 van de wet zonder dat aanpassing van die verordeningen nodig is. Evenals de op grond van art. 229 lid 1 Gemeentewet geheven rechten, waarvan in art. 229 lid 2 Gemeentewet (kort gezegd) is bepaald dat deze rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen, worden de op grond van de Reparatiewet geheven rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen (zie art. 1 Reparatiewet).
3.4
In de artikelsgewijze toelichting bij het ‘reparatiewetsvoorstel’ is opgemerkt:
Artikel 1
(…)
‘Teneinde zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande procedures schrijft het artikel voor dat de rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen, waarop de bepalingen in Hoofdstuk XV, paragrafen 1 en 4, van de Gemeentewet van toepassing zijn. Dit betekent onder meer dat de tarieven van de te heffen rechten, evenals thans, bij gemeentelijke verordening worden vastgesteld.
(…)
Artikel 2
Op dit moment hebben de gemeenten verordeningen vastgesteld, gericht op het heffen van leges voor (onder meer) het aanvragen van een identiteitskaart. Dat zijn verordeningen ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Het eerste lid voorziet er in dat die verordeningen (althans voor zover ze betrekking hebben op het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart) vanaf de dag tot welke de wet terugwerkt, berusten op artikel 1. Dat betekent dat de desbetreffende bepalingen van de bestaande gemeentelijke verordening zonder aanpassing een grondslag bieden voor het heffen van de in die verordening gespecificeerde bedragen in verband met het aanvragen van een identiteitskaart, vanaf de dag tot welke de wet terugwerkt.
Dat neemt niet weg dat de gemeenten de bevoegdheid houden om de verordening te wijzigen. Het is ook wenselijk om — op enig moment — de verordening te wijzigen, om verwarring inzake de grondslag van heffing te vermijden.’
(cursivering advocaten)
(Kamerstukken II 2011/12, 33011, nr. 3, p. 3–4)
Zie ook Kamerstukken I 2011/12, 33011, nr. C, p. 4–5:
‘Het wetsvoorstel zorgt er juist voor dat de te heffen rechten niet langer op basis van de Gemeentewet worden geheven, maar op basis van het wetsvoorstel. De officiële benaming voor het te heffen bedrag is het woord ‘rechten’. In de praktijk wordt echter ook vaak het oudere woord ‘leges’ gebruikt. Zowel artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet als het wetsvoorstel merkt de te heffen rechten aan als gemeentelijke belastingen voor de toepassing van de algemene bepalingen over gemeentelijke belastingen en de bepalingen betreffende de heffing en invordering.
(…)
Uit artikel 132, zesde lid, van de Grondwet volgt dat gemeentelijke legesverordeningen een grondslag moeten hebben. Dat artikellid bepaalt onder meer dat de wet regelt welke belastingen door gemeenten kunnen worden geheven. Gemeentelijke rechten of leges zijn een gemeentelijke belasting en zijn dus alleen mogelijk als een formele wet daarvoor een grondslag geeft. De uitspraak van de Hoge Raad bepaalt dat voor de betreffende verordeningen geen wettelijke grondslag aanwezig is in de Gemeentewet voor zover het gaat om de legesheffing voor de behandeling van aanvragen voor een identiteitskaart. Het wetsvoorstel voorziet er in dat de gemeentelijke verordeningen die eerst berustten op de Gemeentewet voor wat betreft de rechten voor de identiteitskaart met terugwerkende kracht tot en met 22 september 2011 gaan berusten op dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is daarmee zo geformuleerd dat de gemeenten hun verordeningen daarvoor niet hoeven aan te passen.’
(cursivering advocaten)
3.5
In de Tweede Kamer heeft Minister Leers opgemerkt:
‘Met andere woorden, wij gaan een nieuwe grondslag regelen, die wordt opgenomen in artikel 1 van dit wetsvoorstel. Dat betekent dat gemeenten straks in hun verordening op basis van artikel 1 van dit wetsvoorstel leges kunnen heffen voor de Nederlandse ID-kaart. Er moet worden betaald, want er zijn wel kosten gemaakt.
Er komt een overgangsregeling. De gemeenten hoeven geen nieuwe verordeningen te maken voor de ID-kaart. Wij gaan ervoor zorgen dat de bestaande gemeentelijke belastingverordeningen, voor zover ze over de identiteitskaarten gaan, op de nieuwe grondslag van dit wetsvoorstel komen te berusten. De gemeenten kunnen de bestaande verordeningen blijven gebruiken voor het heffen van nieuwe rechten voor de ID-kaarten.’
(cursivering advocaten)
(Handelingen, Tweede Kamer (33011) 28 september 2011, 5-2-24)
3.6
Minister Donner heeft in de Eerste Kamer opgemerkt:
‘Tegelijk wordt voor de gemeentebelastingen bepaald dat deze rechten belastingen heten voor de toepassing van de belastingwetgeving. Die bepaling is niet pas met dit wetsvoorstel ingevoerd, maar is al in de huidige Gemeentewet opgenomen. Zij is vooral van belang met het oog op het overgangsrecht, omdat anders alle gemeenten nieuwe verordeningen moeten invoeren om deze heffingen te kunnen realiseren. Door deze bepalingen kunnen bestaande verordeningen gewoon gehandhaafd worden en kan de nieuwe situatie heel vloeiend ingaan.’
(cursivering advocaten)
(Handelingen, Eerste Kamer (33011) 11 oktober 2011, 3-6-39)
4. Toelichting op het middel
Inleiding
4.1
De uitspraak van het Hof betreft de heffing van rechten door de heffingsambtenaar van de Gemeente ter zake van de aanvraag van een identiteitskaart op 29 september 2011, derhalve in de periode waarnaar de Reparatiewet na inwerkingtreding op 15 oktober 2011 terugwerkt. Het Hof heeft in rov. 4.15–4.22 — kort gezegd — geoordeeld dat art. 2 lid 1 van de Reparatiewet niet bewerkstelligt dat deze heffing van rechten een deugdelijke grondslag heeft omdat de Legesverordening niet door de raad van de gemeente Roermond is gewijzigd en heeft om die reden de aanslag vernietigd. Dit oordeel kan om verschillende redenen niet in stand blijven.
Onderdeel 1: onjuiste toepassing/uitleg Reparatiewet door het Hof
4.2
Het Hof heeft in rov. 4.20 ten onrechte geoordeeld dat de ongewijzigde Legesverordening niet kan worden geacht te zijn gebaseerd op art. 1 van de Reparatiewet. Ook heeft het Hof ten onrechte — kort gezegd — aangenomen, blijkens zijn oordeel in rov. 4.17–4.19 en 4.21–4.22, dat de wetgever in formele zin de verordenende bevoegdheid niet kan uitoefenen en daarom de Legesverordening niet voorziet in een grondslag voor de onderhavige heffing. Deze Hofoordelen berusten op de onjuiste veronderstelling dat de Legesverordening diende te worden gewijzigd om tot de onderhavige heffing van rechten te kunnen overgaan. Van een afwijking van de bevoegdheidstoedeling in de Gemeentewet is geen sprake en de onderhavige heffing van rechten is, anders dan het Hof kennelijk aanneemt, ook na inwerkingtreding van de Reparatiewet nog altijd gebaseerd op de (ten tijde van de inwerkingtreding reeds bestaande) Legesverordening. De Reparatiewet voorziet in art. 1 immers, zoals het Hof terecht aanneemt in rov. 4.15, in een nieuwe wettelijke grondslag voor de heffing van rechten. Art. 2 lid 1 Reparatiewet bewerkstelligt vervolgens (slechts) dat de gemeentelijke verordeningen (voor zover deze betrekking hebben op het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart) niet langer berusten op art. 229 lid 1, letter b, Gemeentewet, maar rechtstreeks op art. 1 Reparatiewet zonder dat sprake is van een wijziging van de tekst van deze verordeningen.
Zie ook par. 3.4–3.6 hiervoor.
De bestaande Legesverordening biedt daarmee zonder aanpassing de grondslag voor de onderhavige heffing van rechten. Het Hof heeft de Reparatiewet dus onjuist uitgelegd en toegepast.
4.3
Deze onjuiste uitleg van de Reparatiewet volgt ook uit het volgende. Het Hof is in rov. 4.17 (en 4.18) van oordeel dat het aan de wetgever in formele zin is om te bepalen welke belastingen door (besturen van) gemeenten kunnen worden geheven, maar niet of en, zo ja, op welke wijze die heffing op gemeentelijk niveau daadwerkelijk regelgevend wordt gerealiseerd. Vervolgens oordeelt het Hof (in rov. 4.19 e.v.) dat de (ongewijzigde) Legesverordening niet gebaseerd kan zijn op art. 1 van de Reparatiewet, omdat — kort gezegd — de raad moet beslissen dat de heffing op gemeentelijk niveau daadwerkelijk regelgevend wordt gerealiseerd. Het Hof gaat daarmee ten onrechte voorbij aan het feit dat de raad van de Gemeente heeft besloten dat er rechten/leges worden geheven ter zake van de behandeling van aanvragen voor een NIK door de Legesverordening op 11 november 2010 vast te stellen en dat de raad daarmee van zijn verordenende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Dit besluit van de raad was niet ingetrokken op 29 september 2011, de datum waarop belanghebbende zijn aanvraag indiende. Dat de heffing op grond van een wet in formele zin met ingang van 22 september 2011 berust op de in art. 1 van de Reparatiewet opgenomen nieuwe grondslag, doet niet af aan het besluit van de raad rechten te heffen ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een NIK. Het oordeel van het Hof is kortom onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het Hof niet zonder nadere motivering aan het besluit van de raad om rechten te heffen ter zake van de aanvraag van een NIK voorbij kon gaan.
4.4
Voor zover het Hof van oordeel is dat een wijziging van de Legesverordening nodig was omdat in (de aanhef van) de Legesverordening op grond van art. 217 Gemeentewet een verwijzing moet zijn opgenomen naar de bepaling(en) in de wet(ten) in formele zin waarop de heffing van rechten is gebaseerd, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste opvatting van art. 132 lid 6 Grondwet, art. 217 Gemeentewet en van art. 1 van de Reparatiewet. Op grond van art. 217 Gemeentewet dient de verordening ‘in de daartoe leidende gevallen’ de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang en beëindiging te bevatten en hetgeen overigens voor de heffing en invordering van belang is. Met de woorden ‘in de daartoe leidende gevallen’ wordt tot uitdrukking gebracht dat de in art. 217 Gemeentewet genoemde gegevens slechts in de verordening behoeven te worden opgenomen, voor zover zulks met het oog op de aard van de belasting mogelijk en nodig is.
Zie:
de toelichting bij art. 270 Gemeentewet oud (waarvan de inhoud en strekking in grote lijnen overeenstemt met het huidige art. 217 Gemeentewet):
‘Artikel 270. In dit artikel is het beginsel neergelegd, dat voor zover daarin niet door de wet is voorzien, de belastingverordening alles moet bevatten wat voor de heffing en de invordering van de belasting van belang is. Met de woorden ‘in daartoe leidende gevallen’ is beoogd tot uitdrukking te brengen, dat de in de onderhavige bepaling genoemde gegevens slechts in de verordening behoeven te worden opgenomen, voor zover zulks met het oog op de aard van de belasting mogelijk en nodig is.’
(Kamerstukken II 1967–1968, 9538, nr. 3, p. 23 l.k.)
Zie ook: Crowe, T&C Gemeentewet Provinciewet, art. 217 Gemeentewet.
Hetgeen waarin door de wet reeds wordt voorzien — zoals in dit geval de grondslag van de heffing — hoeft derhalve niet in de belastingverordening te worden opgenomen. Op 29 september 2011 bevatte de Legesverordening alle hiervoor genoemde essentiële elementen, zodat tot de heffing van rechten ter zake van de aanvraag van een NIK kon worden overgegaan. Dat de Legesverordening 2011 niet is gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Reparatiewet, zoals het Hof constateert in rov. 4.19, kan daaraan niet afdoen, nu de Reparatiewet immers voorziet in de grondslag van de heffing.
4.5
Van het uitoefenen van de verordenende bevoegdheid door de wetgever in formele zin, zoals het Hof lijkt aan te nemen, is in dit geval dan ook geen sprake. De wetgever in formele zin heeft in de Reparatiewet bepaald dat een bestaande gemeentelijke legesverordening (met terugwerkende kracht) berust op de in art. 1 Reparatiewet opgenomen grondslag voor de heffing van rechten. Daarmee heeft de (formele) wetgever niet bepaald of en, zo ja, voor welke belastbare feiten rechten worden geheven. De (formele) wetgever heeft slechts bepaald dat indien de raad heeft besloten rechten te heffen ter zake van de aanvraag van een NIK, de desbetreffende verordening voor zover die betrekking heeft op die heffing berust op een nieuwe grondslag totdat de raad zelf anders beslist.
In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 4 juni 2008, AB 2008, 345. In deze procedure was sprake van een situatie die vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, nu daarin ook aan de betreffende lagere regelgever (product- en bedrijfschappen) de bevoegdheid was toegekend heffingsverordeningen vast te stellen. Deze bevoegdheid is voor de product- en bedrijfschappen neergelegd in art. 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo). Deze procedure betrof art. 128a Wbo, waarmee een gebrek in de verordeningen van product- en bedrijfschappen (met terugwerkende kracht) werd gerepareerd. Het gebrek betrof, kort gezegd, het ontbreken van goedkeuring van verordeningen van een of twee van de betrokken ministers. Het CBB komt onder verwijzing naar het National & Provincial Building Societies arrest7. tot het oordeel dat deze (reparatie)wet toelaatbaar is en dat van de verbindendheid van de betreffende verordeningen dient te worden uitgegaan, zonder dat deze verordeningen dienden te worden aangepast. Ook uit latere rechtspraak van het CBB blijkt dat de product- en bedrijfschappen de betreffende verordeningen niet opnieuw hoefden vast te stellen.8.
4.6
Het oordeel van het Hof in rov. 4.21 dat het Hof de heffingsambtenaar niet kan volgen in zijn betoog dat de in de Legesverordening 2011 geregelde heffing ter zake van NIK's in essentie gelijk is aan de heffing waarvoor art. 1 Reparatiewet de grondslag biedt, is onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof stelt ten onrechte dat het betoog van de heffingsambtenaar zou impliceren dat de inwerkingtreding van de Reparatiewet geen rechtens relevante wijziging van de grondslag van gemeentelijke heffingen in verband met de uitgifte van de NIK zou hebben teweeggebracht en dat dit zou betekenen dat, althans materieel, sprake is van een heffing ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Dit oordeel berust op een onjuiste uitleg van de Reparatiewet en op een onbegrijpelijke uitleg van het standpunt van de heffingsambtenaar zoals dat uit de gedingstukken volgt. De Reparatiewet voorziet immers juist in een zelfstandige (nieuwe) grondslag voor de heffing van rechten ter zake van de aanvraag van een NIK, waardoor die heffing niet langer is gebaseerd op art. 229 lid 1, onder b, Gemeentewet, zoals de heffingsambtenaar ook naar voren heeft gebracht.9. De achtergrond van de Reparatiewet is blijkens de toelichting bij die wet immers juist te voorzien in een reparatie, nu de heffing van leges op grond van art. 229 lid 1, onderdeel b, Gemeentewet voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een NIK niet meer was toegestaan als gevolg van het arrest van uw Raad van 9 september 2011, BNB 2011/257. De grondslag van de heffing van rechten is derhalve gewijzigd, maar het belastbaar feit (het in behandeling nemen van een aanvraag voor een NIK10.) is in essentie ongewijzigd.
4.7
Het Hof hecht, zo volgt uit rov. 4.15 (en 4.16), belang aan de omstandigheid dat de wetgever heeft gekozen voor een gemeentelijke heffing. Voor zover het Hof deze omstandigheid mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de Legesverordening door de raad diende te worden aangepast na inwerkingtreding van de Reparatiewet om tot heffing van rechten op grond van de Reparatiewet te kunnen overgaan, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de (formele) wetgever in art. 1 Reparatiewet heeft bepaald dat de rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen, kan er niet aan afdoen dat ingevolge de Reparatiewet de bestaande Legesverordening (met terugwerkende kracht) berust op art. 1 van de Reparatiewet en dat wijziging van de Legesverordening daartoe niet noodzakelijk was. De wetgever heeft de heffing aangemerkt als gemeentelijke heffing, zo blijkt uit de toelichting bij de wet, omdat hij zoveel mogelijk wenste aan te sluiten bij de bestaande procedures (waardoor onder meer de tarieven van de te heffen rechten, evenals tot dat moment het geval was, bij gemeentelijke verordening worden vastgesteld) en juist wilde voorkomen dat gemeenten nieuwe verordeningen moesten invoeren om de heffing te kunnen realiseren.
Zie ook par. 3.4–3.6 hiervoor.
Onderdeel 2: Gemeentewet gaat niet voor op Reparatiewet en miskenning toetsingsverbod
4.8
Subsidiair meent het College dat het Hof met zijn conclusie in rov. 4.22 dat de Legesverordening ten tijde van de onderhavige aanvraag niet voorzag in een grondslag voor de onderhavige heffing, heeft miskend dat de Gemeentewet niet voorgaat op de Reparatiewet. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het feit dat uit art. 2 lid 1 Reparatiewet volgt dat het niet nodig is dat gemeenteraden opnieuw de al bestaande, maar op art. 229 lid 1, onder b, Gemeentewet gebaseerde, belastingverordeningen vaststellen, niet betekent dat gemeentelijke belastingheffing in dit geval wel mogelijk is zonder wijziging van de Legesverordening door de raad. Het Hof heeft in wezen geoordeeld dat de Reparatiewet strijdig is met art. 216 en 217 Gemeentewet en met art. 125 lid 1 en art. 127 Grondwet, hetgeen om meerdere hierna uit te werken (en zo nodig in samenhang te beschouwen) redenen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.9
Het Hof gaat in zijn oordelen (in onder meer rov. 4.17, 4.18, 4.20 en 4.21) uit van een onjuiste ‘rangorde’ tussen de Gemeentewet en de Reparatiewet. In art. 2 lid 1 van de Reparatiewet is nadrukkelijk bepaald dat een gemeentelijke belastingverordening ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in art. 229 lid 1, letter b, Gemeentewet voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een NIK vanaf de dag waarop de Reparatiewet terugwerkt, berust op art. 1 van de Reparatiewet. Ten onrechte oordeelt het Hof dan ook dat uit de tekst, wordingsgeschiedenis en de strekking van de Reparatiewet niet volgt dat de wetgever afbreuk heeft willen doen aan de attributie van de regelgevende bevoegdheid zoals neergelegd in art. 216 Gemeentewet. De wetgever heeft met de Reparatiewet, zo volgt uit de wettekst en de toelichting daarbij, juist willen bewerkstelligen dat de bestaande belastingverordeningen zijn gebaseerd op de in art. 1 van de Reparatiewet opgenomen nieuwe grondslag zonder dat daartoe de verordeningen door de gemeenteraden dienden te worden gewijzigd.
Zie ook: par. 3.4–3.6 hiervoor.
4.10
De Gemeentewet is een organieke wet, dat wil zeggen dat zij door de Grondwet is gevorderd. De grondwetgever heeft de organisatie en inrichting zo belangrijk gevonden, dat hij ze nader geregeld wil zien bij formele wet. Een organieke wet onderscheidt zich, behalve door het feit dat zij door de Grondwet wordt geëist, voor het overige niet van andere wetten in formele zin. Zo is zij van eenzelfde rangorde als andere wetten in formele zin.11. In de memorie van antwoord bij de totstandkoming van de Gemeentewet is hierover opgemerkt:12.
‘In ons systeem van regelgeving zijn, afgezien van de Grondwet, alle wetten die door regering en Staten-Generaal tot stand worden gebracht in formeel opzicht van gelijke rangorde. Door de Grondwet geëiste organieke wetten onderscheiden zich daarbij niet van andere wetten. Dit betekent met name dat de latere wetgever steeds formeel bevoegd is van bestaande wettelijke regels af te wijken. Bij de motivering van zijn afwijking hoeft die latere wetgever zich niet te bekommeren om verschillen in formele status tussen wetten, aangezien die, als gezegd, niet bestaan.’
4.11
Hieruit blijkt dat het Hof heeft miskend dat de Gemeentewet hiërarchisch op hetzelfde niveau staat als andere wetten in formele zin, zoals de Reparatiewet.13. Indien al moet worden aangenomen dat met het bepaalde in art. 2 lid 1 Reparatiewet wordt afgeweken van de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad zoals neergelegd in art. 216 Gemeentewet, is deze afwijking mogelijk, nu het aan de wetgever in formele zin is om het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de onderhavige heffing van rechten te repareren door een (nieuwe) grondslag voor deze gemeentelijke heffing te bieden in een formele wet en daarbij te bepalen dat bestaande verordeningen berusten op deze grondslag. De noodzaak voor deze reparatie is door de wetgever in de toelichting bij de Reparatiewet afdoende gemotiveerd.
Zie onder meer: Kamerstukken II, 2011–2012, 33011, nr. 3, p. 2 en par. 3.4 en 3.5 hiervoor.
4.12
Het Hof neemt in rov. 4.19 (en rov. 4.21) als vaststaand aan dat in het onderhavige geval de Legesverordening 2011 niet is gewijzigd door de raad van de Gemeente in verband met de inwerkingtreding van de Reparatiewet. Deze vaststelling is onbegrijpelijk indien het Hof hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat de Reparatiewet in het geheel geen invloed heeft gehad op de bestaande Legesverordening. De Reparatiewet heeft immers, blijkens art. 2 lid 1 van deze wet, bewerkstelligd dat de heffing van rechten niet langer is gebaseerd op art. 229 lid 1, onder b, Gemeentewet, maar op de Reparatiewet. Ook het oordeel van het Hof, in rov. 4.20, dat de ongewijzigde Legesverordening 2011 niet kan worden geacht te zijn gebaseerd op art. 1 van de Reparatiewet, is onjuist althans onbegrijpelijk. Uit art. 2 lid 1 Reparatiewet en de toelichting daarbij blijkt immers onomwonden dat de wetgever hiermee erin heeft voorzien dat de reeds bestaande belastingverordeningen gaan berusten op de Reparatiewet.
4.13
In rov. 4.18 oordeelt het Hof dat het bepaalde in art. 2 lid 1 Reparatiewet er niet toe leidt dat de ongewijzigde Legesverordening gebaseerd is op art. 1 Reparatiewet. Daartoe overweegt het Hof dat uit art. 2 lid 1 Reparatiewet niet volgt dat de wetgever afbreuk heeft willen doen aan de attributie van regelgevende bevoegdheid zoals, overeenkomstig de regel van art. 127 Grondwet, neergelegd in art. 216 Gemeentewet. Het is volgens het Hof niet aan de wetgever in formele zin, zijnde de in art. 81 Grondwet aangeduide wetgever, om deze bevoegdheid uit te oefenen. Door de Reparatiewet op deze wijze (inhoudelijk) te toetsen aan de Gemeentewet en aan de Grondwet, heeft het Hof in strijd gehandeld met het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet. De betekenis van de Reparatiewet voor deze zaak is immers duidelijk. Een reeds bestaande belastingverordening berust met ingang van 22 september 2011 op de in art. 1 van die wet opgenomen grondslag. 's Hofs oordeel kan (ook) daarom niet in stand blijven.
4.14
Art. 120 Grondwet verbiedt iedere materiële en formele toetsing van de wet aan hogere regels. Dit toetsingsverbod geldt aldus zowel voor de inhoud van de wet (materiële toetsing) als voor de wijze van totstandkoming van de wet (formele toetsing).14. Een rechter kan ingevolge deze bepaling niet treden in de grondwettigheid van wetten in formele zin. Ook kan de rechter wetten in formele zin niet toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel, noch aan het Statuut voor het Koninkrijk. Dat is bepaald in het Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, NJ 1989/469, rov. 3.6).
4.15
De rechter mag lagere regelgeving — met terughoudendheid — toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Indien de toetsing van lagere regelgeving de facto tot gevolg heeft dat de wet in formele zin waarop deze regelgeving (uiteindelijk) is gebaseerd in strijd met art. 120 Grondwet wordt getoetst, kan deze toetsing niet plaatsvinden. Dan kan het toetsen van die lagere regelgeving in strijd komen met art. 120 Grondwet.15.
4.16
Het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet houdt dus in dat uitgangspunt is dat de wetten onschendbaar zijn. Afgezien van de uitzonderingen zoals vervat in art. 94 Grondwet is iedere formele en materiële toetsing van de wetten verboden. In ieder geval het CBB verstaat daaronder, blijkens onder meer de hiervoor in par. 4.5 al vermelde uitspraak van 4 juni 2008, dat de rechter geen oordeel geeft over de inhoud van de betreffende wet. Art. 11 Wet algemene bepalingen staat er eveneens aan in de weg dat de rechter de innerlijke waarde of de billijkheid van de Wet beoordeelt.
4.17
De vergaande strekking die het toetsingsverbod heeft, kan ook worden afgeleid uit de conclusie van A-G Van Kalmthout bij het arrest van uw Raad van 21 september 2001, BNB 2002/51. A-G Van Kalmthout komt tot de conclusie dat indien in een formele wet expliciet of impliciet een uitzondering wordt gemaakt op de wijze waarop de geldigheid en juistheid van een besluit dient te worden bepaald, de rechter dit dient te respecteren, hetgeen volgens de A-G voortvloeit uit art. 120 Grondwet. A-G Wattel merkt onder aanhaling van deze conclusie van Van Kalmthout in zijn conclusie bij het arrest over de pc-privéregeling (HR 2 oktober 2009, BNB 2011/47) het volgende op:
‘5.2.
De vraag die ons bezig houdt werd bijna beantwoord in HR BNB 2002/51. (…) Een wet van 13 december 1996, Stb. 650, gaf de facto met terugwerkende kracht wettelijke goedkeuring aan de herroeping, door de fiscus, van een resolutie over de waardering van pensioenverplichtingen op de openingsbalans voor de vennootschapsbelasting. U kwam echter niet toe aan vragen over die terugwerkende kracht, omdat u het oordeel van het Hof sanctioneerde dat de belanghebbende in redelijkheid niet op die resolutie had kunnen vertrouwen. Mijn voormalig ambtgenoot Van Kalmthout was in zijn conclusie wel ingegaan op het gegeven dat de aanslag vennootschapsbelasting was opgelegd vóór de inwerkingtreding van de desbetreffende wet:
‘3.18.
Naar ik meen dient een besluit van een bestuursorgaan in beginsel te steunen op algemeen verbindende voorschriften die van kracht zijn op het tijdstip waarop het besluit tot stand komt. Dit beginsel brengt mee dat de geldigheid en de juistheid van het besluit op basis van die algemeen verbindende voorschriften worden beoordeeld en niet (mede) op grond van algemeen verbindende voorschriften die pas nadien in werking zijn getreden. (…) Maar indien en voorzover een wet in formele zin expliciet of impliciet op dit uitgangspunt een uitzondering maakt, dient de rechter dit te respecteren. Ook dat vloeit voort uit het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet.’’
4.18
Het Hof heeft gelet op het voorgaande ten onrechte de Reparatiewet aan de Grondwet getoetst, althans ten onrechte een oordeel gegeven over de inhoud en/of juistheid van de Reparatiewet. 's Hofs oordeel dat de Legesverordening 2011 ten tijde van de onderhavige aanvraag niet voorzag in een grondslag voor de onderhavige heffing, kan derhalve niet in stand blijven.
Griffierecht en proceskosten
4.19
Het slagen van een of meer van de hiervoor opgenomen onderdelen c.q. klachten brengt mee dat 's Hofs oordelen in rov. 4.24–4.26 met betrekking tot het griffierecht en de proceskost en ook niet in stand kunnen blijven.
5. Conclusie
Tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en met zodanig verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑03‑2015
Zo ook: rechtbank Limburg 11 juli 2013, ECLI:RBIM:2013:5103.
Of andersom, want de uitspraak van Hof Den Haag is eerder gedaan dan die van Hof 's‑Hertogenbosch.
De wet is gepubliceerd in Stb. 2014, nr. 10; het besluit tot inwerkingtreding dateert van 1 maart 2014 en is gepubliceerd in Stb. 2014, nr. 97.
EHRM 23 oktober 1997, nr. 117/1996/736/933–935 (Building Societies).
Zie bijvoorbeeld CBB 19 maart 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BM267B.
Verweerschrift van de heffingsambtenaar bij de Rechtbank, par. 4.4 en 4.5, verweerschrift van de heffingsambtenaar bij het Hof, par. 5.5 en 5.6 en pleitnota van de heffingsambtenaar voor de zitting van het Hof van 25 september 2013, par. 2.1.
C.q. het verstrekken van een NIK (zie onderdeel 1.2.7 van de tarleventabel).
Kamerstukken II, 1985–1986, 19 403, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken II, 1988–1989, 19 403, nr. 10, p. 16.
Zie in dit verband voorts het verweerschrift van de heffingsambtenaar in hoger beroep, par. 5.9.
HR 27 januari 1961, NJ 1963/248.
Zie Kamerstukken I 1976–1977, 13 872 en 13 873, nr. 55b, p. 15–16.
Beroepschrift 27‑03‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij stel ik als gemachtigde van [X], wonende te [Z], incidenteel beroep in cassatie in tegen het in kopie bijgevoegde arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 2 mei 2014. Het incidenteel beroep is cassatie wordt ingesteld, nu het college van B en W van de gemeente Roermond beroep in cassatie heeft ingesteld, welk beroep in cassatie bij uw College bekend is onder nummer F 14/02967.
De gronden van het incidentele beroep in cassatie
In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk. Dit blijkt uit de hierna te besproken (rechts)overwegingen van het Hof, dan wel uit het nalaten van de bespreking van aangevoerde gronden.
1.
Als gevolg van het oordeel van het Hof zijn de gronden voor (hoger) beroep nog niet behandeld alsmede is de stelling dat de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet is overschreden, niet behandeld door het Hof Dit dient alsnog te geschieden als het oordeel van het Hof waarop het beroep gegrond is verklaard, in cassatie geen stand houdt.
2.
In datzelfde geval dient het oordeel van het Hof inzake de terugwerkende kracht (r.o. 4.8 t/m 4.10) in strijd met het recht te worden geacht, omdat het Hof zijn oordeel heeft gevormd op feiten en omstandigheden die door belanghebbende reeds uitvoerig zijn besproken, doch waar het Hof geen acht op heeft geslagen. De voor de terugwerkende kracht aangevoerde gronden treffen geen doel, zo heeft belanghebbende uiteengezet, maar het Hof motiveert het passeren van deze argumenten van belanghebbende geenszins.
Tot slot verzoeken wij u om toekenning van een vergoeding voor de kosten van de proceskosten c.q. voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de procedure in alle instanties.