Rb. Zeeland-West-Brabant, 09-05-2017, nr. BRE 15/5280
ECLI:NL:RBZWB:2017:3235
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
09-05-2017
- Magistraten
Mr. C.A.F.M. Stassen
- Zaaknummer
BRE 15/5280
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:3235, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09‑05‑2017
Uitspraak 09‑05‑2017
Mr. C.A.F.M. Stassen
Partij(en)
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] , wonende te [Z] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.832 (aanslagnummer
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2015 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 augustus 2015, ontvangen bij de rechtbank op 5 augustus 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2016 te [A]
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal is bij brief van 11 oktober 2016 aan partijen verzonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere stukken te overleggen.
1.7.
Bij brief van 27 september 2016 heeft belanghebbende nadere stukken overgelegd. Bij brief van 1 november 2016 heeft de inspecteur daarop gereageerd. Een afschrift van deze stukken is telkens aan de wederpartij verstrekt.
1.8.
Een nadere zitting is met toestemming van partijen achterwege gelaten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont sinds 1 juni 2007 in België samen met zijn partner [B] … : partner). Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar, in de vorm van een eenmanszaak, een onderneming in Nederland. De werkzaamheden voor deze Nederlandse onderneming vonden zowel in Nederland als in België plaats. Het heffingsrecht over de inkomsten uit deze onderneming is voor 90% toegerekend aan Nederland en voor 10% aan België.
2.2.
De Belgische woning is volledig eigendom van belanghebbendes partner. Belanghebbende en zijn partner hebben beiden gekozen voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (hierna: keuzerecht). Belanghebbende en zijn partner zijn fiscale partners.
2.3.
Belanghebbendes partner deed in Nederland aangifte IB/PVV over het jaar 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.139 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.367. Zij verzocht daarbij om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het totale bedrag van haar Belgische looninkomsten van € 103.139, zijnde ook haar volledige inkomsten uit werk en woning, en voor een deel van de rendementsgrondslag voor haar inkomsten uit sparen en beleggen. Haar definitieve aanslag IB/PVV over 2011 is conform de ingediende aangifte vastgesteld.
2.4.
Belanghebbende deed in Nederland aangifte IB/PVV over het jaar 2011 naar de volgende bedragen:
Winst uit onderneming voor ondernemersaftrek | € 64.158 |
Ondernemersaftrek | -/- € 6.725 |
MKB-winstvrijstelling | -/- € 6.892 + |
Belastbare winst | € 50.541 |
Loon | € 2.752 |
WW-uitkering van UWV | € 344 |
Inkomsten uit eigen woning | -/- € 5.944 |
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen | -/- € 3.861 + |
Inkomen box 1 | € 43.832 |
Inkomen box 3 | € 1.110 + |
Verzamelinkomen | € 44.942 |
Belanghebbende verzocht daarbij, voor zover hier van belang, om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van 10% van de aangegeven belastbare winst, omdat hij voor dat deel werkte vanuit een vaste inrichting in België.
2.5.
Met dagtekening 15 augustus 2014 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV over 2011 conform de ingediende aangifte vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.832. De inspecteur heeft daarbij effectief geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend, omdat hij de aan België toerekenbare positieve inkomsten eerst heeft verrekend met de negatieve inkomsten uit de Belgische woning hetgeen per saldo heeft geresulteerd in een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van nihil. Hiertegen richt zich het beroep.
3. Geschil
3.1.
In geschil is de omvang van de door belanghebbende in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende op grond van het Unierecht hetzelfde moet worden behandeld als een binnenlands belastingplichtige met negatieve inkomsten uit eigen woning.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een waarbij de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 1 wordt vastgesteld op € 639. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij op grond van het recht van de Europese Unie/de zogenaamde ‘Schumacker-doctrine’ (HvJ 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93) als buitenlands belastingplichtige aanspraak heeft op aftrek van de op de Belgische woning betrekking hebbende hypotheekrente, op dezelfde voet als ingezetenen van Nederland, zonder dat daarvoor een beroep nodig is op het keuzerecht. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat belanghebbende zonder gebruik te maken van het keuzerecht geen recht heeft op aftrek van de negatieve inkomsten uit de in België gelegen eigen woning.
4.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning sprake is van belastingvoordelen die verband houden met de fiscale draagkracht en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige (vgl. HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1258 en HvJ 16 oktober 2008, Renneberg, C-527/06, punten 63 tot en met 68).
4.2.2.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt voorts dat wanneer een lidstaat niet-ingezetenen niet in aanmerking laat komen voor dergelijke belastingvoordelen met het oog op de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, welke voordelen hij wel aan ingezetenen verleent, dat onderscheid in de regel niet discriminerend is. Deze twee categorieën belastingplichtigen bevinden zich immers in beginsel niet in een vergelijkbare situatie. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie (vgl. HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1258; HvJ 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, punten 34 en 36; HvJ 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, punt 20; HvJ 28 februari 2013, Ettwein. C-425/11, punt 47; HvJ 12 december 2013, Imfeld en Garcet, C-303/12, punten 43 en 44; HvJ 9 februari 2017, X, C-283/15, punten 32 en 33).
4.2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank doet zich een dergelijke discriminatie in dit geval echter niet voor. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit het hiervoor aangehaalde arrest Renneberg van het Hof van Justitie volgt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van discriminatie van een niet-ingezetene, het gezinsinkomen bepalend is. Daarbij staat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel dat hiermee bedoeld is het totaal van de inkomens van de individuele leden van het betreffende gezin (vgl. Rechtbank Breda 10 juni 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BR1499). In het geval van belanghebbende is dit gezinsinkomen de som van zijn inkomen en dat van zijn fiscale partner. Uit de feiten volgt dan dat niet gesteld kan worden dat belanghebbende en zijn partner — met name gelet op de inkomsten van zijn partner — in de woonstaat geen aldaar belastbare inkomsten van betekenis hebben verworven en evenmin dat zij nagenoeg hun gehele gezinsinkomen in Nederland hebben verworven (vgl. HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:696). Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur dan ook niet gehouden om belanghebbende voor zijn Belgische woning hypotheekrenteaftrek te verlenen zonder dat daarvoor een beroep nodig is op het keuzerecht. Of België al dan niet over een met de Nederlandse hypotheekrenteaftrek vergelijkbare regeling beschikt acht de rechtbank in dit verband niet relevant.
4.3.
Subsidiair heeft belanghebbende — eveneens onder verwijzing naar de ‘Schumacker-doctrine’ — aangevoerd dat de wijze waarop onder het keuzerecht rekening wordt gehouden met voorkoming van dubbele belasting over inkomen dat buiten Nederland is verworven in strijd is met het recht van de Europese Unie. Naar het oordeel van de rechtbank verzet het recht van de Europese Unie zich, mede gelet op het overwogene in 4.2, niet tegen de bij de aanslagregeling toegepaste voorkomingsmethode zoals geregeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Nu belanghebbende in de aangifte heeft verzocht om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige is de inspecteur bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dan ook terecht uitgegaan van een saldering van de negatieve inkomsten uit eigen woning met de aan België toegerekende positieve winst uit onderneming. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
Gelet op het vorenstaande is de aanslag tot het juiste bedrag vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: [10 MEI 2017]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's‑Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.