Bijv. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:971.
HR, 03-02-2015, nr. 13/00435
ECLI:NL:HR:2015:205
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
13/00435
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:205, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2739
ECLI:NL:PHR:2014:2739, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:205
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0054
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Noodweerexces. Art. 41.2 Sr. ’s Hofs oordeel dat onder de gegeven omstandigheden kon en mocht worden gevergd dat de verdachte zich zou onttrekken aan de confrontatie met de politieambtenaar X geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. S 13/00435
CB/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 november 2012, nummer 23/000352-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 12 april 2009 te Amsterdam, met anderen, aan de openbare weg, de Oostelijke Handelskade, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen
- [verbalisant 1], brigadier van politie bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, belast met motorsurveillance en
- [verbalisant 2], brigadier van politie bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, belast met motorsurveillance en
- [verbalisant 3], brigadier van politie bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, belast met motorsurveillance
welk geweld bestond uit het
- van zijn dienstmotor duwen van [verbalisant 1] en met kracht [verbalisant 1] schoppen terwijl [verbalisant 1] op de grond lag en [verbalisant 1] slaan en
- tegen het (gehelmde) hoofd van [verbalisant 2] slaan en tegen het lichaam schoppen en
- met kracht tegen het (gehelmde) hoofd van [verbalisant 3] slaan/stompen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Redengevende feiten en omstandigheden
Op 12 april 2009 was brigadier bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland [verbalisant 1] (verder: [verbalisant 1]) belast met een gerichte alcoholcontrole in de omgeving van club Panama, gevestigd Oostelijke Handelskade 4 te Amsterdam. [verbalisant 1] zag dat een persoon, naar later bleek de verdachte, een verkeersbord boven zijn hoofd hield. [verbalisant 1] reed op de verdachte af en sommeerde hem het verkeersbord neer te leggen.
Nadat de verdachte het bord op de grond had gelegd, is hij op [verbalisant 1] afgelopen. [verbalisant 1] heeft geweld gebruikt om de verdachte op afstand te houden. Vervolgens werd [verbalisant 1] door de verdachte en omstanders vastgepakt en naar de grond gewerkt, terwijl hij, [verbalisant 1], nog op zijn dienstmotor zat. [verbalisant 1] werd door meerdere personen vele malen met kracht tegen zijn hoofd en rug geschopt. Op het politiebureau herkende [verbalisant 1] de verdachte als de man die met het verkeersbord stond.
[verbalisant 1] heeft voorts verklaard dat het door hem tegen de verdachte gebruikte geweld hierin heeft bestaan dat hij de verdachte een vuistslag heeft gegeven, op zijn hoofd of op zijn borst.
De verdachte heeft verklaard dat hij de motoragent (het hof begrijpt: [verbalisant 1]) heeft geduwd, waardoor deze is gevallen.
Op 12 april 2009 was brigadier bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland [verbalisant 2] (verder: [verbalisant 2]) belast met motorsurveillance in de omgeving van de Oostelijke Handelskade en de Piet Heinkade te Amsterdam. [verbalisant 2] zag dat collega [verbalisant 1] op de motor stil stond bij een groep mensen, van wie één persoon een verkeersbord in zijn handen had. De man met het verkeersbord zette het bord weg. Vervolgens stortte de groep zich op [verbalisant 1]. [verbalisant 1] werd van zijn motor geduwd en door de groep mensen op de grond gewerkt. Verschillende mensen van de groep schopten op [verbalisant 1] in. [verbalisant 2] trachtte [verbalisant 1] te ontzetten waarbij twee mannen zich op [verbalisant 2] richtten. Een van deze twee mannen, die later [betrokkene 1] bleek te zijn (het hof begrijpt: de vader van de verdachte en tevens medeverdachte in deze zaak), sloeg meerdere malen tegen de helm van [verbalisant 2].
Op 12 april 2009 was brigadier bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland [verbalisant 3] (verder: [verbalisant 3]) belast met motorsurveillance op de openbare weg de Piet Heinkade (het hof begrijpt: te Amsterdam) ter hoogte van uitgaansgelegenheid Panama.zag collega [verbalisant 2] op zijn rug op de grond liggen en zag dat hij werd geschopt en geslagen door mannen, die later opgaven te zijn [betrokkene 2] (verder ook te noemen: [betrokkene 2]) en [betrokkene 1]. Verderop zag [verbalisant 3] collega [verbalisant 1] op de grond liggen die werd geschopt door de verdachte. Toen [verbalisant 3] [verbalisant 2] probeerde te ontzetten kwam [betrokkene 2] op hem af en gaf [verbalisant 3] twee harde klappen op zijn hoofd met een gebalde rechtervuist. Door de klappen viel [verbalisant 3] op straat. Daarop liep [betrokkene 2] terug naar [verbalisant 2] en viel hem weer aan.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij samen met zijn broer [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) met een groep van ongeveer 8 personen bij Panama was (het hof begrijpt: op 12 april 2009), welke groep bestond uit familie en vrienden van de familie. Toen hij al in een taxi zat, zag hij dat er wat aan de hand was: er ontstond een groep en er werd geduwd en getrokken. Hij is uitgestapt, want het ging toch om zijn familieleden. Hij is tussen de agenten bij zijn familie gaan staan. Hij heeft zelf ook geduwd.
Op 12 april 2009 is [betrokkene 1] met een groep vrienden en familie, onder wie zijn twee zonen (het hof begrijpt: de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2]), naar de Panama (het hof begrijpt: gevestigd Oostelijke Handelskade 4 te Amsterdam) gegaan. De personen behorende tot de groep waren aangeschoten, dan wel dronken. De verdachte had XTC geslikt. Buiten hield de verdachte een verkeersbord boven zijn hoofd, waarop een motoragent kwam aanrijden en hem verzocht het bord neer te leggen. Op het moment dat de verdachte het bord neerlegde stapte, de verdachte, op de motoragent (het hof begrijpt: [verbalisant 1]) af. De motoragent maakte een slaande beweging. De verdachte stond op dat moment naast [verbalisant 1]. De motor van de agent viel vervolgens op de grond. [betrokkene 1] heeft verklaard zich vanaf dat moment het gebeuren in flitsen te herinneren. Hij heeft allemaal mensen heen en weer zien lopen en rennen. Hij heeft geduwd en getrokken, misschien wel geschopt. Dit zal gericht zijn geweest tegen de politie. Hij werd op een gegeven moment kwaad. Hij is toen hij zijn vrouw op de grond zag vallen door het lint gegaan.
Op 12 april 2009 is [getuige] getuige geweest van een vechtpartij tussen de jongen met het verkeersbord (het hof begrijpt: de verdachte) en de motoragent (het hof begrijpt: [verbalisant 1]). De verdachte liep in de richting van [verbalisant 1] en stond heel dicht bij [verbalisant 1].
[verbalisant 1] sloeg de verdachte met een vuist in zijn gezicht. De getuige zag dat de vader van de verdachte (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) [verbalisant 1] meteen een klap terug gaf. [betrokkene 1] (het hof begrijpt hier en verder:
[betrokkene 1]) sloeg [verbalisant 1] niet op zijn romp maar hoger. Hierdoor viel [verbalisant 1] naar rechts, de kant van de verdachte op. [verbalisant 1] stond snel weer op en begon om zich heen te slaan. De verdachte was boos door de klap die hij had gekregen en ging erop af. In reactie daarop begon iedereen te schoppen en te slaan. De rest van de groep kwam ook de taxi's uit. In totaal heeft de getuige 2 of 3 motoragenten op de grond zien liggen. Hij was druk de vriendinnen van de betrokkenen bij de vechtpartij weg te houden. Hij heeft nog wel een (stuk) vizier (het hof begrijpt: van een helm van een motoragent) voorbij zien vliegen. De verdachte hielp [betrokkene 1] terwijl [betrokkene 1] en [verbalisant 1] aan het vechten waren. De verdachte sloeg ook.
(...)
Het hof acht bewezen dat de verdachte op [verbalisant 1] is afgelopen en heel dicht bij [verbalisant 1] is gaan staan. Dit is door [verbalisant 1] naar eigen zeggen als bedreigend ervaren en heeft hem ertoe gebracht de verdachte een vuistslag in het gezicht te geven. Uit het feit dat dit handelen voor de op een motor gezeten [verbalisant 1] fysiek mogelijk was, blijkt dat en hoe dicht de verdachte op [verbalisant 1] heeft gestaan.
Het is de politie, uiteraard binnen de daaraan gestelde grenzen, onder omstandigheden toegestaan geweld tegen burgers te gebruiken. Het hof kan in het midden laten of het optreden van [verbalisant 1] in dit geval wel of niet als proportioneel en/of professioneel kan of moet worden aangemerkt, omdat de daaropvolgende reactie van de verdachte en/of zijn mededaders naar zijn oordeel in beide gevallen niet daardoor wordt gerechtvaardigd.
Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven redengevende feiten en omstandigheden is de confrontatie tussen [verbalisant 1] en de verdachte de aanleiding en het begin geweest van de vervolgens ontstane vechtpartij tussen leden van het gezelschap waarmee de verdachte op stap was enerzijds en de politie anderzijds, terwijl de verdachte daarin een relevant aandeel heeft gehad. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het primair ten laste gelegde."
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces kan doen, nu het door hem toegepaste geweld een reactie is geweest op het geweld van [verbalisant 1] jegens de verdachte en op het geweld jegens de moeder van de verdachte, die zich volgens de verdachte mengde in de confrontatie tussen de verdachte en [verbalisant 1] en daarbij op de grond terecht is gekomen. Hierbij is sprake van twee directe wederrechtelijke aanrandingen waarop de verdachte in de verdediging schoot en heeft geduwd, aldus de raadsvrouwe. Gelet op zijn gemoedstoestand, veroorzaakt door deze wederrechtelijke aanrandingen, kon - zo begrijpt althans het hof - van de verdachte niet worden verwacht dat hij niet zou ingrijpen en zijn moeder op de grond zou laten liggen.
Het hof is van oordeel dat, zelfs al zou er sprake zijn geweest van de gestelde wederrechtelijke aanrandingen, er in de omstandigheden van dit geval geen noodzakelijke verdediging door de verdachte daartegen was geboden. Van de verdachte mocht en kon worden verwacht dat hij zich zou onttrekken aan zijn confrontatie met [verbalisant 1]. Dit is door de verdediging ook met zoveel woorden erkend. Waar dit voor de verdachte geldt, geldt dit eens te meer voor verdachtes moeder. Er was voor haar geen noodzaak om zich uit eigen beweging in het handgemeen te mengen. Zij had zich, ook zonder de hulp van de verdachte, afzijdig kunnen houden en buiten het strijdgewoel.
Ook overigens acht het hof niet aannemelijk dat er voor de verdachte geen andere mogelijkheid heeft bestaan dan te handelen volgens het bewezenverklaarde.
Nu het hof geen noodzaak tot verdediging aanwezig acht, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen."
2.3
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden van de verdachte kon en mocht worden gevergd dat hij zich zou onttrekken aan de confrontatie met de politieambtenaar [verbalisant 1]. Dat oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
2.4
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Noodweerexces. Art. 41.2 Sr. ’s Hofs oordeel dat onder de gegeven omstandigheden kon en mocht worden gevergd dat de verdachte zich zou onttrekken aan de confrontatie met de politieambtenaar X geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
Nr. 13/00435
Mr. Machielse
Zitting 2 december 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 15 november 2012 voor: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. C. Maat, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat
“hij op 12 april 2009 te Amsterdam, met anderen, aan de openbare weg, de Oostelijke Handelskade, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen
- [verbalisant 1], brigadier van politie bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, belast met motorsurveillance en
- [verbalisant 2], brigadier van politie bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, belast met motorsurveillance en
- [verbalisant 3], brigadier van politie bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, belast met motorsurveillance
welk geweld bestond uit het
- van zijn dienstmotor duwen van [verbalisant 1] en met kracht [verbalisant 1] schoppen terwijl [verbalisant 1] op de grond lag en [verbalisant 1] slaan en
- tegen het (gehelmde) hoofd van die [verbalisant 2] slaan en tegen het lichaam schoppen en
- met kracht tegen het (gehelmde) hoofd van [verbalisant 3] slaan/stompen.”
3.2. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces. De pleitnota van hoger beroep houdt in dat de verdediging zich niet op het standpunt stelt dat de duw die verdachte de agent heeft gegeven uit noodweer zou hebben plaatsgevonden. Verdachte zelf heeft ook verklaard dat hij weg had kunnen lopen. Maar dat verdachte de hand van de verbalisant zou hebben weggeslagen, waarop de verbalisant vervolgens een vuistslag zou hebben uitgedeeld, vindt volgens de pleitnota geen steun in het bewijsmateriaal. Daarna brak chaos uit en heeft verdachte geprobeerd zichzelf en familieleden te verdedigen. In die fase was er voor verdachte sprake van noodweer of noodweerexces.
De steller van het middel voert aan dat het hof zich niet mocht onthouden van een oordeel over de vraag of de verbalisant [verbalisant 1] een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op verdachte heeft begaan.
3.3. Het hof heeft onder het hoofd “Gevoerde verweren” het volgende overwogen:
“Wat het hof betreft kan vervolgens in het midden blijven of de verdachte wel of niet eerst de arm van [verbalisant 1] heeft weggeslagen. Het hof acht bewezen dat de verdachte op [verbalisant 1] is afgelopen en heel dicht bij [verbalisant 1] is gaan staan. Dit is door [verbalisant 1] naar eigen zeggen als bedreigend ervaren en heeft hem ertoe gebracht de verdachte een vuistslag in het gezicht te geven. Uit het feit dat dit handelen voor de op een motor gezeten [verbalisant 1] fysiek mogelijk was, blijkt dat en hoe dicht de verdachte op [verbalisant 1] heeft gestaan. Het is de politie, uiteraard binnen de daaraan gestelde grenzen, onder omstandigheden toegestaan geweld tegen burgers te gebruiken. Het hof kan in het midden laten of het optreden van [verbalisant 1] in dit geval wel of niet als proportioneel en/of professioneel kan of moet worden aangemerkt, omdat de daaropvolgende reactie van de verdachte en/of zijn mededaders naar zijn oordeel in beide gevallen niet daardoor wordt gerechtvaardigd.
Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven redengevende feiten en omstandigheden is de confrontatie tussen [verbalisant 1] en de verdachte de aanleiding en het begin geweest van de vervolgens ontstane vechtpartij tussen leden van het gezelschap waarmee de verdachte op stap was enerzijds en de politie anderzijds, terwijl de verdachte daarin een relevant aandeel heeft gehad. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het primair ten laste gelegde.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat de verdachte zich, anders dan in de door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen en aan het hof overgelegde pleitnota is venneld, niet beroept op noodweer.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces kan doen, nu het door hem toegepaste geweld een reactie is geweest op het geweld van [verbalisant 1] jegens de verdachte en op het geweld jegens de moeder van de verdachte, die zich volgens de verdachte mengde in de confrontatie tussen de verdachte en [verbalisant 1] en daarbij op de grond terecht is gekomen. Hierbij is sprake van twee directe wederrechtelijke aanrandingen waarop de verdachte in de verdediging schoot en heeft geduwd, aldus de raadsvrouwe. Gelet op zijn gemoedstoestand, veroorzaakt door deze wederrechtelijke aanrandingen, kon - zo begrijpt althans het hof - van de verdachte niet worden verwacht dat hij niet zou ingrijpen en zijn moeder op de grond zou laten liggen.
Het hof is van oordeel dat, zelfs al zou er sprake zijn geweest van de gestelde wederrechtelijke aanrandingen, er in de omstandigheden van dit geval geen noodzakelijke verdediging door de verdachte daartegen was geboden. Van de verdachte mocht en kon worden verwacht dat hij zich zou onttrekken aan zijn confrontatie met [verbalisant 1]. Dit is door de verdediging ook met zoveel woorden erkend. Waar dit voor de verdachte geldt, geldt dit eens te meer voor verdachtes moeder. Er was voor haar geen noodzaak om zich uit eigen beweging in het handgemeen te mengen. Zij had zich, ook zonder de hulp van de verdachte, afzijdig kunnen houden en buiten het strijdgewoel.
Ook overigens acht het hof niet aannemelijk dat er voor de verdachte geen andere mogelijkheid heeft bestaan dan te handelen volgens het bewezenverklaarde.
Nu het hof geen noodzaak tot verdediging aanwezig acht, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen.”
3.4.
Voor de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn als:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.1.
Als van een verdachte, bijvoorbeeld op grond van eigen voorafgaande gedragingen, kan worden gevergd dat hij zich aan geweldpleging door een ander onttrekt, zal een beroep op noodweer niet opgaan en, omdat de verdediging niet noodzakelijk is, evenmin een beroep op noodweerexces.2.Een beroep op noodweerexces zal evenmin slagen als de gedraging van degene die zich daarop beroept op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie.3.
3.5.
Als verbalisant [verbalisant 1], zoals het hof uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten, niet proportioneel en niet professioneel heeft gehandeld, is het gebruik van geweld door deze verbalisant jegens verdachte niet gerechtvaardigd geweest. De noodzaak en proportionaliteit van het optreden van politiefunctionarissen zijn immers relevant voor de beoordeling of zich omstandigheden voordoen waardoor hun optreden niet meer rechtmatig is.4.De politieambtenaar mocht onder de gelding van artikel 8 lid 1 Politiewet 1993 slechts geweld gebruiken wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kon worden bereikt. Maar dat betekent niet automatisch dat dús een beroep op noodweer(exces) van degene die daarop reageert aanvaardbaar is.
3.6.
Het hof heeft vastgesteld dat de vechtpartij haar aanleiding vond in de gedragingen van verdachte. Ook heeft het hof vastgesteld dat verbalisant [verbalisant 1] zich door het optreden van verdachte bedreigd voelde en hem heeft gewaarschuwd. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat van verdachte – die behoorlijk wat alcohol had gedronken en xtc had geslikt – mocht en kon worden verwacht dat hij de confrontatie met [verbalisant 1] niet behoorde aan te gaan niet onbegrijpelijk, mede gelet op de omstandigheid dat deze verbalisant zich nog op zijn motor en dus in een kwetsbare positie jegens verdachte bevond wiens nadering door verbalisant als intimiderend en bedreigend is ervaren.5.Kennelijk heeft het hof in de gedragingen die verdachte daarna nog heeft gepleegd, het duwen zodat verbalisant ten val kwam en het vervolgens schoppen en slaan van verbalisant, een voortzetting gezien van een eerder agressief gedrag en niet een handelen dat werd gedragen door een hevige emotie die door een wederrechtelijke aanranding zou zijn veroorzaakt.
Dat verdachte in een hevige gemoedsbeweging zou hebben gereageerd op een wederrechtelijke aanranding van zijn moeder kan hem evenmin baten, omdat ook voor haar gold dat zij niet in een situatie verkeerde waarin haar zoon zich op noodweer zou kunnen beroepen.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Volgens de steller van het middel biedt de bewijsvoering geen steun voor de aanname dat verdachte een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld dat vervolgens tegen verbalisanten werd uitgeoefend.
4.2.
Het hof heeft vastgesteld dat verbalisant [verbalisant 1] door verdachte en omstanders is vastgepakt en naar de grond gewerkt. Vervolgens is [verbalisant 1] vele malen met kracht tegen zijn hoofd en rug geschopt. Verbalisant [verbalisant 3] heeft waargenomen dat zijn collega [verbalisant 1], op de grond liggend, door verdachte werd geschopt en dat ook zijn collega [verbalisant 2] op de grond lag en werd geschopt en geslagen door anderen.6.[getuige] heeft gezien dat de vader van verdachte, [betrokkene 1], met verbalisant [verbalisant 1] aan het vechten was, dat verdachte hem hielp en ook sloeg.
Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen.7.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn. Het cassatieberoep is op 28 november 2012 ingesteld en het dossier is eerst op 18 december 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
5.2.
De in de schriftuur genoemde data zijn correct. Dat betekent dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met vier maanden en twintig dagen is overschreden. Op het moment dat deze conclusie wordt genomen, is tevens sinds het instellen van het cassatieberoep meer dan twee jaar verlopen. De Hoge Raad zal de straf wegens deze schending van de redelijke termijn zelf kunnen verminderen.
6. Het derde middel is gegrond, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf aanleiding behoort te geven. De overige middelen falen. Het tweede middel kan naar mijn mening met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2014
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9177.
HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788. Zie ook reeds in soortgelijke zin HR 1 juli 1987, NJ 1989, 389 m.nt. Melai.
Vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919.
HR 12 maart 2013, NJ 2013, 395 m.nt. Reijntjes; HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9085.
Ik neem aan dat de inhoud van de op een na laatste zin van § 2 van de schriftuur, waarin de steller schrijft dat, nadat [verbalisant 1] door toedoen van de verdachte was gevallen, “een aantal van de ook ter plekke aanwezige familieleden en vrienden van rekwirant [verbalisant 1] zijn ter plaatse gekomen collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 3]” te lijf zijn gegaan, niet weergeeft wat aan de steller voor ogen staat.
Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132.